|13|

§ 8. Bij wien voor de kerk de bron van het Souverein gezag ontspringt?

Deze afzonderlijke organisatie der kerk onderstelt, dat er in haar en over haar zij een gezag. Hoe toch zou er een inrichting, instituut of vergadering denkbaar zijn, zonder dat er in haar sfeer macht bestond, om het gebod te geven, en de plicht, om aan dat gebod gehoorzaam te zijn. Een inrichting welke ook, zonder oorspronkelijk of verleendof opgedragen gezag ware een muur zonder cement gelijk, een bintlaag in den muur gelegd zonder ankers. Zulk een gezag bestond dan ook in de voorbereidende kerk: eerst in Mozes’ stedehouderschap van Jehova, toen in de Richteren, en daarna in Israëls Koningschap. Davids huis van Godswege bekleed met goddelijke autoriteit. Maar ook, die autoriteit was niets slechts voor een tijd, maar duurzaam, op Davids koninklijke dynastie gelegd:

„’k Heb eens gezworen bij mijn eigen heiligheid:
Zoo ik aan David lieg’, zoo hem mijn woord misleid’;
Zijn zaad zal eeuwig zijn, zijn troon zal heerlijk pralen,
Zoo duurzaam als de zon, zoo glansrijk als haar stralen.”

Beide moet dus waar zijn, én dat Israëls koningschap wegviel, én dat Davids troon eeuwig staat. Een schijnbare tegenstrijdigheid, daarin haar oplossing vindend, dat Davids huis eerst koningen voortbracht die den waren Koning slechts afschaduwden, en daarna uit zich voortbracht dien waren Koning, die geroepen is, om Koning der koningen te zijn en eeuwig Koning te blijven. Rome’s pogingen om ook te dien opzichte de Mozaïsche en Israëlitische toestanden in haar stedehouderschap na te bootsen, loopen dus uit op aanranding van onzes Konings eere. De Christus Gods en hij alleen, zit als Davids zoon, Heer en Koning over zijn kerk in eeuwigheid.