§ 42. Van de deformatie in de belijdenis.

De leden en dienaren belijden, maar hetgeen ze belijden is de belijdenis der kerk. Gedeformeerd wordt dus een kerk ook in de derde plaats, bijaldien ze, ook bij redelijken wandel van haar leden en veel vromen zin onder haar dienaren, nochtans toelaat, dat de zenuw harer publieke belijdenis worde doorgesneden. Ook dit ziekteproces doorloopt meer dan één stadium, neemt meer dan éénen vorm aan. Die zenuw der belijdenis toch wordt allereerst doorgesneden, indien een kerk in valschen zin confessioneel wordt, d.w.z. indien ze haar beginsel put uit haar formulieren in steê van uit den Woorde Gods. Gods Woord alleen heeft gezag over de conscientie. Bindt derhalve een kerk de conscientie rechtstreeks aan de formulieren, als hadden deze waardigheid in zichzelve; poogt ze op haar Synodale vergaderingen uit die formulieren in steê van uit den Woorde Gods te bewijzen; laat ze geen gravamina, op grond van Gods Woord ingebracht, toe; en verliest ze den plicht uit het oog, die op haar rust, om ten allen tijde het rechterlijk gezag van het Woord, zoo over haar organisatie als over hare formulieren te doen gaan; dan ontstaat het ongezonde confessionalisme, waartegen de Heilige Geest in de gemeente protesteert. — Geheel anders is de ziektevorm die ontstaat, waar de belijdenis wel als leuze geëerd, maar niet in rechten erkend wordt. Dit is de zonde van het kerkelijk dualisme; een verstoren van den samenhang, die, zal het welzijn, tusschen het lichaam en de ziel der kerk, werken moet. Men acht dan dat de Formulieren wel goeden dienst doen als herkenningsteeken tegenover den buitenstander, maar houdt ze buiten het rechterlijk geding. Ook dit vervalscht. Immers het doet tegenover den buitenstander den schijn aannemen, dat men wel beleed, wat men in de binnenkamer toch bekent niet te belijden; althans niet zóó te belijden, dat men het gelden laat, ook op dat hoogste terrein, ’t welk onder de souvereiniteit staat van het recht. — En dit nu leidt ons vanzelf tot de belijdeniskrankheid in haar meest acuten vorm, bekend onder den naam van niet-handhaving of leervrijheid. Op tweeërlei wijze werkt dit kwaad, t.w. èn in de inwendige organisatie der kerk, èn in haar verband met andere kerken. Inwendig toont zich dit kwaad

|104|

in de kerk, zoodra men van elders gekomen lidmaten toelaat, zonder voldingend bewijs, dat ze de belijdenis der kerk toestemmen, of ook in eigen boezem de volle rechten toekent aan personen, die òf onverschillig staan òf tegen de belijdenis reageeren. En erger afmetingen nog neemt dit kwaad in de organisatie zelve aan, indien men diakenen, ouderlingen, en ten. slotte ook dienaren des Woords duldt, die van de belijdenis ’t zij veel, ’t zij weinig zijn afgeweken. Daarentegen in het verband met andere kerken openbaart zich deze krankheid, bijaldien men in correspondentie of kerkverband blijft, met kerken die òf onze belijdenis niet hebben òf wel haar niet handhaven.

Deze belijdeniskrankheid heeft dan meestal een dubbel kwaad gevolg, t.w. vooreerst, dat bij ontstentenis van recht, ieder zich als rechter in de kerk opwerpt en het oordeelen en veroordeelen geen einde neemt, noch nemen kan. En ten tweede, dat, na buiten werkingstelling der eigenlijke formulieren, een soort van nieuwen conventioneelen standaard als standaard der orthodoxie gaat gelden. Men meent dan, in een gereformeerde kerk niet juist meer het gereformeerde beginsel te moeten handhaven, mits men maar orthodox blijft, en eert dan met den schoonen naam van orthodox zekere willekeurig omlijnde, of liever in haar vaagheid alle lijn missende, belijdenis, die niemand grijpen kan. Zoo begint men met het recht te krenken, en eindigt met er pure wilkeur voor in de plaats te schuiven. Niets toch is wilkeuriger dan om in een kerk, welke ook, iets anders orthodox te noemen, dat wat met de formulieren dier kerk overeenkomt. In Romes kerk is alleen de Roomsche orthodox, in de Synagoge alleen de Jood, die den Christus verwerpt. En zoo ook in de gereformeerde kerk alleen hij, die glorie roept bij het zien opheffen van de gereformeerde veldteekenen.


Kuyper, A. (1883)