§ 7. Waarom de kerk vroeger geen eigen inrichting noodig had en thans wel.

Onder de bedeeling der schaduwen was er alzoo wel een geordende dienst voor het priesterschap, maar voor het Woord niet; thans daarentegen is er geen geordende dienst meer voor het priesterschap, maar ontstond wel zulk een ordening voor den dienst des Woords. Deze beide ordeningen zijn niet van gelijke natuur. Immers daar tijdens de priesterlijke bediening de kerk nog in de windselen van Israël verscholen lag, droeg ook de priesterlijke bediening destijds een streng nationaal

|12|

karakter. Ze was toevertrouwd aan een enkelen stam, strenger genomen nog aan enkele familiën, en niet geestelijke voorkeur, maar vleeschelijke aanhoorigheid tot deze familie of dezen stam gaf recht op ordening. Daarentegen, na uitsterving van het apostolaat, wereldkerk geworden, legt de kerk deze nationale beperktheid af, vertoont zuiverder dan dusver haar geestelijk gelaat, en kan dus ook haar diensten niet langer binden aan afstamming en gemeenschap des bloeds.

Hieruit ontstaat vanzelf en gelijdelijk voor de kerk de drang tot eigene organisatie. Onder Israël behoefde dit niet, want het volksorganisme zelf was destijds tevens de organisatie der kerk. Volk en kerk was één, gelijk het nog onvoldragen, ongeboren wicht nog één is met den moederschoot, waarin het gekoesterd wordt en rust.

Met het wegvallen van Israël daarentegen en het vervallen van zijn geheel eenige beteekenis voor de kerk wordt dit geheel anders. Niet bestemd om een Grieksche of Egyptische of Romeinsche kerk te worden, maar om op te groeien als wereldkerk kan de kerk van Christus voor haar verlies van de organische kracht die in Israëls volksbestaan school, geen vergoeding vinden door zich te klemmen in de nationale banden van Griekenland of Syrië, Egypte of het Romeinsche rijk. Veeleer moet ze, om haar roeping te kunnen vervullen, tegen het gevaar van zulk een opsluiting in een onnatuurlijk keurslijf op haar hoede zijn, en voor haar zelfstandigheid waken.

Dit nu kan ze alleen door organisatie op eigen fundament, onafhankelijk van de organisatie der volkeren. Israël was op de kerk aangelegd, voor de kerk geschapen, en uit dien hoofde kon Israëls volksbestaan een passenden vorm opleveren voor het kerkelijk leven in zijn voorbereidenden toestand. Maar dit was bij Israël geheel exceptioneel. Bij andere volken gaat dit niet door. Geen enkel ander volk is op de kerk in dien zin aangelegd noch in die volstrekte ordineering voor de kerk geschapen. Onnatuurlijk, niet passend en met den aard der zaak in strijd zou dus elk pogen zijn, om een ander volksorganisme aan de kerk, als voor haar bestemd, te willen opdringen. Ze heeft geen keuze maar moet zichzelve organiseeren. Niet op een wijs als Israël georganiseerd was, noch ook als copie van het model der volksorganismen, maar naar eigen aard, overeenkomstig den eisch van haar eigen leven. Eerst zoo komt de groote verborgenheid waarvan de heilige apostel Paulus gewaagt, tot haar recht.


Kuyper, A. (1883)