B25 aftreden van ouderlingen
en diakenen
1. De ouderlingen en diakenen vervullen hun ambtsdienst drie of
meer jaren, afhankelijk van de plaatselijke regeling.
2. Als regel is elk jaar een evenredig deel van de ouderlingen en
diakenen aftredend. Zij zijn niet direct herkiesbaar, behoudens
bijzondere omstandigheden.
3. De kerkenraad kan tussentijdse ontheffing, gevraagd of
ongevraagd, slechts verlenen wegens gegronde redenen.
1. Art. 23 KO1978 stelt de ambtstermijn op ‘twee of meer jaren’. Uitgaande van de praktijk kiezen wij in B25.1 voor een termijn van drie of meer jaren.
2. B25.3 is als bepaling nieuw en regelt de mogelijkheid van tussentijdse ontheffing. Net als in B24.6 moet sprake zijn van gegronde redenen. Uiteraard ligt ook hieraan de roeping tot het ambt en de trouw aan het gegeven ja-woord ten grondslag. Er kunnen echter dringende omstandigheden zijn die ontheffing onvermijdbaar maken.
3. Bijzonder element bij dit laatste is, dat dit oordeel ook van de kerkenraad kan uitgaan. In bijzondere gevallen kan het noodzakelijk zijn dat de kerkenraad een ambtsdrager wegens gegronde redenen ontheft van het ambt. Te denken valt – net als bij de predikant; zie B20 - aan een uitzonderlijke situatie in het leven van de ouderling of diaken of een dergelijke omstandigheid in diens gezin, die zijn verder functioneren als ambtsdrager onmogelijk maakt. Of een geval waarin moet worden vastgesteld dat niet langer wordt voldaan aan essentiële competenties voor het uitoefenen van het ambt.