|22|
1. De GS Zwolle-Zuid 2008 heeft aan deputaten herziening kerkorde (DKO) opdracht gegeven om conform het projectplan herziening kerkorde tijdig voor de volgende synode een ontwerp herziene kerkorde gereed te hebben (Acta GS Zwolle-Zuid 2008 art. 16 Besluit 7 + Bijlage 3.1). Het projectplan houdt in:
A. opdracht
1. De generale synode geeft opdracht aan deputaten kerkorde (DKO)
tot realisering van een ontwerptekst tot algehele herziening van
de kerkorde.
B. samenstelling
2. De samenstelling van het deputaatschap kerkorde is als
volgt:
1. dr. S. Griffioen, Loenen a/d Vecht
2. ds. K. Harmannij, Nijmegen
3. mr. P.T. Pel, Hattem
4. dr. M. te Velde, Hasselt
C. project
3. Deputaten voltooien de opdracht die de Generale Synode
Amersfoort-Centrum 2005 (Acta art. 35) heeft gegeven aan de door
haar benoemde deputaten kerkrecht en kerkorde (DKK).
4. Deputaten maken zo veel mogelijk gebruik van het
voorbereidende werk dat door voorgaande deputaten kerkrecht en
kerkorde is verricht. Dit betreft enerzijds de inventarisatie van
knelpunten en desiderata met betrekking tot de huidige kerkorde,
hetzij vanuit de kerken aangedragen hetzij als gevolg van eerdere
generaal synodale besluiten ontstaan hetzij door voorgaande
deputaten gesignaleerd. Dit betreft anderzijds de door voorgaande
deputaten in hun rapport aan de generale synode van Zwolle-Zuid
2008 verwoorde overwegingen inzake aard, opzet en stijl van een
nieuwe kerkorde.
5. Deputaten voorzien in een memorie van toelichting bij de
ontwerptekst ter verantwoording van gemaakte keuzes.
2. Ter uitvoering van deze opdracht presenteren deputaten hierbij
het ontwerp voor een nieuwe kerkorde in de vorm van een
WERKORDE. Deputaten hanteren deze naam om twee
praktische redenen:
a. het maakt duidelijk dat het hier gaat om werk in
uitvoering;
b. het voorkomt spraakverwarring, juist als het gaat om
vergelijking tussen de vigerende kerkorde en de nieuwe
ontwerp-kerkorde.
Overigens is de naam ‘werkorde’ in dit verband niet helemaal
nieuw: in het voortraject dat heeft geleid tot de Kerkorde 1951
van de toenmalige Nederlandse Hervormde Kerk is het begrip
‘werkorde’ ooit ook gebruikt. Deze werkorde omvat conform de
opdracht van de synode de integrale tekst voor een nieuwe
kerkorde en gaat vergezeld van een memorie van toelichting.
|23|
3. Een kerkorde staat in een context. Zij is primair de kerkorde van een kerkgemeenschap en regelt als zodanig een aantal essentiële zaken in de kerken. Tegelijk geeft een kerkorde van de kant van de kerk concrete vorm en uitdrukking aan de verhouding tussen kerk en staat: het kerkelijk recht onderscheidt zich van het rechtssysteem buiten de kerk, het statelijk recht. Voor een goed oordeel is het daarom noodzakelijk de context van de kerkorde te analyseren. Wat er wel en niet in een kerkorde moet staan en op welke wijze de zaken worden verwoord, etc., wordt in hoge mate bepaald door die context. Deputaten hebben in hun vorige periode als deputaten kerkrecht en kerkorde (DKK) in hun rapport aan de GS Zwolle-Zuid die context toegelicht. Deputaten nemen die toelichting hierna (sub D t/m J) opnieuw op als basismateriaal wat ten grondslag ligt aan de gepresenteerde werkorde.
4. Kerkrecht is het geheel (het samenstel) van de door de kerk op
basis van de Heilige Schrift vastgestelde en in geloof en liefde
na te leven bindende afspraken, voorschriften en bepalingen
(regels), die het ordelijk functioneren van en het samenleven in
de kerk regelen, t.a.v.:
a. haar structuren, d.w.z. het geheel van vaste afspraken en
patronen van taken en verantwoordelijkheden;
b. haar interne en externe relaties (rechtsverhoudingen en
betrekkingen), d.w.z. plaatselijk, in het kerkverband, naar
andere kerkverbanden, en extern naar de overheid;
c. rechten en plichten;
d. functies en bevoegdheden;
e. procedures.
Deze ‛werkomschrijving’, die in Kampen aan de Theologische
Universiteit wordt gehanteerd (zie Gereformeerde
Theologie vandaag), belicht de diverse aspecten die in het
kerkrecht en dus ook in de KO samenkomen en het stempelen als een
eigensoortige vorm van recht.
5. Kerkrecht is enerzijds ‘geestelijk recht’, het reguleert het geloofsleven in de kerk als geestelijk huis van God. Kerkrecht is anderzijds ook ‘organisatierecht’, het reguleert het onderling samenleven van de gelovigen in de gemeenten onder het enig hoofd van de kerk, Christus. Kerk en recht zijn dus niet met elkaar in tegenspraak. In een tijd waarin ‘regels’ en afspraken niet erg populair zijn, blijft 1 Cor. 14: 40 als uitgangspunt actueel. Dat vindt je terug in de diverse KO’s op protestants en gereformeerd terrein.
6. ‘Recht’ is een voluit bijbels begrip. Als aanduiding van het recht in de kerk zijn de termen ‘kerkrecht’ en kerkorde en afgeleide of annexe termen (zoals kerkrechtelijk, kerkelijk appelrecht, e.d.) te prefereren boven samenstellingen met ‘juridisch’.
7. De kerken leven niet op een eiland. Zij verkeren in de maatschappij en willen dit ook. Tegelijkertijd is er in de kerken weinig concreet besef dat kerkrecht niet alleen een interne aangelegenheid is, maar ook een bepaalde plaats inneemt in de burgerlijke of statelijke rechtsorde.
8. In de Nederlandse rechtsorde zijn m.n. twee bepalingen van belang, die juridisch(!) van grote invloed zijn op het eigen recht van de kerken (= kerkrecht), namelijk art. 6 Grondwet en art. 2: 2 Burgerlijk Wetboek.
|24|
9. Art. 6 Grondwet (in samenhang met internationale grondrechten)
geeft uitdrukking aan de godsdienstvrijheid:
a. “Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging,
individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden,
behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
b. De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten
gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van
de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding
of voorkoming van wanordelijkheden.”
Hoewel de Grondwet sinds 1983 de kerken als zodanig niet meer
noemt, vallen zij volgens vaste leer onder het recht op
collectieve godsdienstvrijheid. En het ‘kerkelijk
organisatierecht’, dus de vrijheid van inrichting van de kerk,
valt volgens heersende leer onder het ‘vrij belijden’.
10. Art. 2: 2 BW is dé kernbepaling voor de kerken in de
Nederlandse wetgeving:
1. “Kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en
lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten
rechtspersoonlijkheid.
2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit
niet in strijd is met de wet.”
11. Ons beperkend tot art. 2: 2 lid 2 BW: dit artikel erkent het recht van de kerken om hun eigen statuut = eigen kerkelijke regels te stellen. Zeg maar: autonomie of soevereiniteit in eigen kring. In het statelijk recht bestaat enige discussie over de reikwijdte van de begrenzing in de woorden ‘voorzover niet in strijd met de wet’. Dat laten we hier verder rusten.
12. Kortom: in het Nederlands recht is de plaats van het kerkrecht als volwaardig recht erkend. Vanuit de staat bezien, mogen de kerken hun eigen interne huishouding zelf regelen. Doen de kerken dat echter niet goed, dan lopen ze de kans dat het statelijk recht de lacunes opvult.
13. Binnen het geheel van het kerkrecht neemt de kerkorde (KO) een centrale plaats in. Ze bevat de belangrijkste (werk)afspraken die de kerken hebben gemaakt over hun functioneren op plaatselijk en bovenplaatselijk niveau. Een aantal gegevens en lijnen uit de Schrift (voor een deel samengevat in de Drie Formulieren van Eenheid) is daarbij verwerkt. Niet alles wat uit de Schrift over kerkrecht is te leren, is ook in de KO opgenomen. Andersom is niet alles in de KO terug te voeren op Bijbelse herkomst. Er is ook sprake van regelingen, die zijn ontstaan uit kerkelijke traditie en/of de algemene context.
14. Wat de relatie van de KO tot de Schrift betreft, vallen
verschillende graden van intensiteit te onderscheiden:
a. er zijn bepalingen die op directe wijze aan een positieve
bijbelse opdracht gevolg geven, bv. dat er ambtelijke zorg
en leiding in de gemeente moet zijn;
b. er zijn bepalingen die invulling geven aan een bijbels
criterium, bijv. dat er in de aanstelling van voorgangers een
bepaalde toetsing dient plaats te vinden, en die daaraan dan
een zelf gekozen vorm geven, bijv. de toetsing via een
classicaal examen;
c. er zijn bepalingen die een praktische uitwerking geven,
vooral gestuurd door omstandigheden van tijd en plaats
(context-afhankelijk), bijv. dat een classis elke
|25|
drie maand moet bijeenkomen, waarbij alleen heel algemene
oriëntatiepunten uit de Schrift kunnen gelden, bijv. dat er een
goede samenleving tussen kerken moet zijn.
Met andere woorden: het soortelijk gewicht van kerkordebepalingen
kan sterk variëren. Bij een algehele herziening zijn er
onopgeefbare zaken, maar ook bepalingen die kunnen vervallen of
worden vervangen door andere op basis van gewijzigde inzichten
en/of actuele behoeften.
15. Vanuit het externe perspectief, waarin de KO als grondwet van
de kerk wordt aangemerkt, zijn in een KO anno 2010 een aantal
aspecten relevant c.q. vereist:
a. uit de KO moet helder de kerkelijke hoofdstructuur zijn
op te maken (presbyteriaal-synodaal, zelfstandigheid plaatselijke
kerk versus landelijke eenheid, rechtsstatus gemeente, bijzondere
ambten, kerkelijke vergaderingen, e.d.);
b. in de KO moet duidelijkheid bestaan omtrent de
verbindendheid van kerkelijke afspraken/regels/besluiten (31
KO-oud, ratificatie, gradatie kerkelijke
besluiten, territoriale werking, e.d.);
c. de KO moet een duidelijk stelsel van kerkelijke
rechtspraak en beginselen van behoorlijke rechtspraak
bevatten, gericht op vrede in de kerk (appelrecht,
revisie, zuivere rechtsgang, e.d.);
d. de KO moet een heldere basis bieden voor de rechtspositie
van de ‘vaste werkers’ in de kerk.
16. Op deze punten schiet de bestaande KO1978 tekort. We maken daarom een update juist voor wat betreft het rechtsgehalte van de KO. Dat is goed voor gezonde interne verhoudingen. En het is nodig om de eigen invulling van het ‘kerkelijk statuut’ naar buiten te kunnen uitleggen. Als het gevaar bestaat dat Nederlandse rechters struikelen op hoofdpunten van de KO zoals de interne kerkelijke rechtsgang en de rechtspositie van werkers in de kerk, dan is er iets fundamenteel mis.
17. Wij hoeven als kerken ons kerkrecht niet zomaar te laten dicteren door juridische ontwikkelingen van buitenaf. Er is volop ruimte voor eigen invulling van het kerkelijk recht. Maar juist als we zelf verantwoordelijk zijn voor onze eigen regels, moeten we onze zaken op deze punten ook goed regelen. De KO moet wel echt een kerkelijk rechtsdocument zijn en onderscheidt zich daarin van een belijdenisgeschrift.
18. De taakstelling van de KO is meervoudig en dat uit zich ook
in de taal waarin de KO is gesteld. Zoals onder F is gesteld,
valt in een KO onderscheid te maken tussen bepalingen met
verschillende functies en daardoor ook verschillende dicties. Zo
zijn er uiteenlopende bepalingen die zijn gericht op
respectievelijk:
a. ordening en inrichting: het betreft bepalingen die de
infrastructuur omschrijven of definiëren (kerkinrichting);
b. normering: het gaat hier om bepalingen die taakstellend
zijn, vergelijkbaar met ‘mission statements’;
c. een dwingend voorschrift: dit zijn bepalingen die
nageleefd moeten worden en die rechten en plichten verschaffen,
al dan niet met extern effect;
d. prudentie: deze bepalingen geven uitdrukking aan een
wenselijkheid, gebouwd op wijsheid of ervaring, e.d.
|26|
19. Een vraagstelling waaraan deputaten aandacht hebben besteed is die naar de rol van de KO bij voortgaande kerkelijke en maatschappelijke ontwikkelingen. Deputaten realiseren zich dat recht vaak in grote mate reactief is: er is eerst sprake van voorvallen en ontwikkeling. Bij herhaalde voorvallen ontstaat er casuïstiek. Vervolgens leidt dat tot beleidsbepaling en codificatie. Dit is ook in de kerken het geval.
20. Bij herziening van de KO dienen deputaten enerzijds zo goed mogelijk te verdisconteren welke ontwikkelingen en verschuivingen al hebben plaats gevonden, hetzij in de kerken hetzij buiten de kerken, en of deze al dan niet codificatie verlangen. Anderzijds dient er gestreefd te worden naar formuleringen, die ruimte laten/bieden voor voortgaande ontwikkelingen. Deputaten zijn van oordeel dat de KO niet actief dient vooruit te lopen op de meningsvorming in de kerken. Wel kan naar aanleiding van de herzieningsoperatie van de KO ook weer nieuwe bezinning op gang komen. Er is dus sprake van een zekere wisselwerking.
21. De GS Amersfoort-Centrum 2005 heeft reeds gesteld dat ‘een stelselmatige en overzichtelijke opbouw van de kerkorde de voorkeur heeft boven het vasthouden aan de vertrouwde nummering en hoofdstukindeling van de artikelen’ (Acta GS Amersfoort-C 2005 art. 27 Besluit 3). Deputaten onderschrijven die benadering: de inhoud van de herziene KO gaat boven de vorm van de huidige KO1978. Tegelijkertijd zal de herziene KO als geheel een herkenbare loot blijven aan de DKO-stam. De kerngedachten van het presbyteriaal-synodaal gereformeerde kerkrecht zijn en blijven uitgangspunt voor de herziening.
22. Hoofdstuk A bepaalt de fundamenten van de KO: het maakt de aansluiting van de KO bij Schrift en belijdenissen, het karakteriseert het kerkelijk recht als recht in dienst van de vrede en het benoemt het interne en externe perspectief van de KO.
23. Hoofdstuk B is een fors hoofdstuk over de ambten en overige diensten in de kerk. Relatief veel bepalingen gaan over de predikanten. Dat is in de bestaande KO1978 ook zo en is ook logisch: aan de predikanten is de belangrijke functie van de bediening van het Woord en de sacramenten toevertrouwd. De predikanten zijn bovendien de omvangrijkste groep fulltime werkers in de kerk, die voor hun levensonderhoud zijn aangewezen op de kerk. Tot slot speelt op dit terrein de noodzakelijke verheldering en versterking van het rechtspositionele kader een rol.
24. Er is door deputaten een bewuste afweging gemaakt of in de KO de ambten voorop moeten staan dan wel de gemeente eerst aan de orde komt. Er is voor gekozen om in lijn met de DKO c.q. KO1978 de ambten voor te laten gaan in hoofdstuk B. Daartegenover staat een duidelijker positie van de gemeente in hoofdstuk C.
25. Hoofdstuk C gaat over het leven van de gemeente. De DKO c.q. KO1978 kent zo’n hoofdstuk niet. Uiteraard staan daarin wel allerlei bepalingen die gaan over onderdelen van het gemeenteleven (zie de transponeringstabel), maar toch veelal vanuit het perspectief van de bediening door de ambtsdragers. De werkorde beoogt de gemeente te
|27|
benaderen als gemeente in haar eigen functioneren en zo recht te doen aan haar plaats 27 in de gereformeerde ecclesiologie. Bepalingen als C1, C13, C14 en C15 zijn daarvan het resultaat.
26. Hoofdstuk D behandelt vervolgens de kerkelijke tucht: dat hoofdstuk hoort bij het leven van de gemeente (hoofdstuk C) en de ambtelijke bediening (hoofdstuk B). Vergeleken met de DKO c.q. KO1978 verschuift de kerkelijke tucht daarmee naar voren in de werkorde.
27. Hoofdstuk E richt de blik op het kerkelijk samenleven buiten de gemeente: van het eigen kerkverband in steeds wijdere cirkels naar de internationale oecumenische betrekkingen.
28. Hoofdstuk F bevat twee belangrijke kerkrechtelijke items: enerzijds de besluitvorming door de kerkelijke vergaderingen (de manier waarop besluiten tot stand komen, de rechtskracht van besluiten, de inwerkingtreding, etc.) en anderzijds de interne kerkelijke rechtsgang (de diverse kerkelijke rechtsmiddelen die open staan, de afbakening tegen de overheidsrechtspraak, etc.). De aard van deze thema’s brengt mee dat de KO hier moet voorzien in nauwkeurige bepalingen om de interne vrede te dienen, maar ook om bij (desondanks) voorkomende geschillen die in eigen kring eerlijk en kundig te behandelen.
29. Hoofdstuk G en H ten slotte zijn korte hoofdstukken over de materiële/stoffelijke aangelegenheden resp. vaststelling/wijziging van de KO.
30. Het projectplan herziening kerkorde voorziet in een stappenplan en tijdschema voor de bespreking en beoordeling van de werkorde in de kerken tot aan de komende synode van Harderwijk 2011. Deputaten zullen op korte termijn nadere mededelingen doen over het voorgenomen behandeltraject.
31. Indien u vooruitlopend daarop contact wenst op te nemen met deputaten, kunt u zich richten tot mr. P.T. Pel via ptpel @ solcon.nl.