[WO-1: B13 levenstaak
predikant
B13.1 De predikant stelt zijn leven in dienst van de Heer. Hij
dient zijn ambt met ongedeelde toewijding te verrichten.
B13.2 Slechts in een bijzonder geval kan een predikant met
toestemming van de classis zijn ambt in deeltijd
uitoefenen.]
[WO-2: B13 levenstaak
predikant
B13.1 De predikant stelt zich voor het leven in dienst van de
Heer. Hij dient zijn ambt met volle toewijding te verrichten.
B13.2 Voor de uitoefening van het ambt in deeltijd of voor het
onderbreken van de dienst voor langere tijd, is de toestemming
van de classis nodig.]
B13 levenstaak predikant
B13.1 De predikant
ontvangt zijn ambt voor het leven. Hij vervult zijn dienst met
onverdeelde toewijding.
B13.2 Voor de uitoefening van het ambt in deeltijd of voor het
onderbreken van de dienst voor langere tijd is de toestemming van
de classis nodig.
1. Bij de formulering van B13.1 zijn een aantal opmerkingen gemaakt. Allereerst wordt gesteld dat de uitdrukking “voor het leven” te zwaar is. Vervolgens wordt ook gesteld dat deze uitdrukking de predikant teveel in een uitzonderingspositie plaatst. En een derde vindt B13.1 overbodig en in elk geval de tweede zin overbodig. Dit zijn opmerkingen waar nogal wat aan vast zit en die goede doordenking verlangen.
2. Moet je je als predikant verbinden voor je hele leven? Kun je en mag je van iemand eigenlijk wel vragen dat hij zich daartoe verbindt? En kan een jonge net afgestudeerde theoloog zo’n belofte/gelofte wel overzien en dus in gemoede wel doen? Is het spreken in termen van een ‘levenstaak’ en ‘onverdeelde toewijding’ een kernwaarde die in een nieuwe KO moet worden opgenomen en nagestreefd? Zou dit zelfs niet averechts kunnen uitwerken op (aspirant-)studenten die een theologiestudie (overwegen te) volgen als opleiding tot het predikantsambt? En moeten we niet erkennen dat er ook met zekere regelmaat predikanten ‘onderuitgaan’? Dit zijn valide vragen en opmerkingen, die natuurlijk ook in de opleiding zelf aan de orde komen. Er kan zich het beeld vormen van het ambt als iets massiefs, zelfs als iets bedreigends. Dat kán en daar moeten we de ogen en oren niet voor sluiten.
3. Tegelijk is er echter de keerzijde dat het ambt als levenstaak ook bescherming biedt: je staat in Gods dienst, je mag je volledig wijden aan het brengen van het Evangelie, je kunt niet zomaar worden ontslagen, je wordt beschermd tegen willekeur en tegen de waan van de dag, etc. O.a. 1 Korintiërs 9 heeft hier het nodige te zeggen. En het is ook een selectiemechanisme: het vraagt een belofte van trouw, een roepingsbesef, een existentiële keuze. Niet ieder kan dit opbrengen, niet ieder wordt hiertoe geroepen en niet ieder is dus geschikt.
4. Wij menen dat hier terdege sprake is van een essentiale voor het predikantschap. De priester en profeet in het oude testament, de apostelen in het nieuwe testament, zij stelden zich allen met hun hele leven in dienst van de Heer. Paulus, Barnabas en Timoteüs maakten geen afspraken voor bepaalde tijd, voorzover zij
|57|
het konden overzien. Het ambt is een roeping en wel een levensroeping. De nadere doordenking hiervan heeft ons er toe gebracht om in B13.1 de formulering nog wat aan te scherpen. Het is niet in de eerste plaats de predikant die zich voor het leven in dienst stelt van de Heer, maar het is de predikant die zijn ambt voor het leven van de Heer ontvangt en zich dan vervolgens daarvoor ook volledig geeft.
5. De ‘levensregel’ van art. 15 KO1978 blijft dan ook het verdedigen waard. Die levensregel heeft verschillende dimensies: levenslang, onverdeeld toegewijd, onafhankelijk, in principe ook fulltime. Zie de MvT bij WO-1. Natuurlijk valt elk principe in extremo tot ongerijmde consequenties te brengen. Natuurlijk kennen wij geen geestelijke stand, maar wel een predikant die belooft zijn ambtsdienst trouw te blijven. En kennen wij geen celibaat, maar wel een predikant die zich in leer en leven in dienst weet van zijn Heer. De gemiddelde werknemer belooft geen levenslange dienstvervulling en is van oordeel dat de werkgever weinig met zijn privéleven heeft te maken. Dat verschil mag toch wel benoemd worden. Zowel de roeping als de volledige toewijding blijven essentialia voor de predikantsdienst. Zoals de Beroepscode voor predikanten zegt: “Een predikant erkent dat God zijn hele persoon in dienst neemt om instrument te zijn voor het evangelie.”
6. Toegegeven moet worden dat de uitdrukking “met volle toewijding” uit WO-2 de bedoeling niet voldoende adequaat weergeeft. Wij keren terug naar de strekking van WO-1 en wijzigen de tekst in “met onverdeelde toewijding”.
7. Terecht wordt verder opgemerkt dat de tweede zin van B13.1 volgens de gekozen taalregels in de onvoltooid tegenwoordige tijd zou moeten worden gesteld. Vandaar een tekstuele aanpassing.
8. Diverse reacties vragen om een ruimhartiger beleid t.a.v. de
mogelijkheid van de uitoefening van het predikantsambt in
deeltijd en willen daarom de classistoestemming achterwege laten.
Wij reageren hierop in tweeërlei zin:
a. Door de opname van B13.2 in de KO wordt er juist een
kerkordelijke basis gelegd voor deeltijdsituaties. De KO1978 kent
deze niet, maar de praktijk vraagt hierom. Wij hebben verder in
WO-2 de kwalificatie ‘bijzonder geval’ achterwege gelaten, omdat
die kwalificatie een te generiek oordeel zou inhouden.
b. De andere kant van de medaille is dat wij in het licht van de
regel van B13.1 en de toelichting daarbij de toestemming van de
classis hier wel van belang blijven vinden. Juist bij
deeltijdsituaties dient getoetst te worden of de essentialia van
de ambtsuitoefening niet in het gedrang komen. En dan is het goed
dat het kerkverband in de vorm van de classis dat beoordeelt.
Hier geldt niet alleen een plaatselijk belang, maar ook een
gezamenlijk belang van de kerken.
9. Terecht wordt opgemerkt dat de classis dan ook over criteria dient te beschikken die bij de beoordeling van belang zijn en dat willekeur dient te worden voorkomen. Wij stemmen dit graag toe. De classis zal in ieder geval dienen te onderzoeken wat de noodzaak is voor een ambtsuitoefening in deeltijd en of – als gezegd – de essentialia van de ambtsuitoefening voldoende zijn gewaarborgd.
10. Er wordt een voorstel gedaan om in B13.2 aan het “onderbreken van de dienst voor langere tijd” nog toe te voegen “anders dan door ziekte”. Wij menen dat dit niet nodig is. Uit de aard en formulering van B13.2 volgt dat dit niet op ziekte-situaties slaat. Bij ziekte geldt B17.
11. Gevraagd wordt nog om het opschrift ‘levenstaak’ te vervangen door ‘levensstaat’. Wij nemen dit niet over en zien levenstaak als een modernere variant van levensstaat. Het woord levensstaat – als opvolger van ‘staat des levens’ – is niet meer up to date. Bovendien gaat het in gereformeerde zin ook niet om ‘het ambt voor het leven’ als een aparte staat of stand, maar om de onverdeelde toewijding in
|58|
de ambtsdienst. Kortom: levenstaak is in beide opzichten te verkiezen boven levensstaat.