[WO-1: D7 vermaan en tucht over doopleden
D7.1 Wanneer iemand als kind is gedoopt, maar als volwassene niet komt tot openbare belijdenis van geloof, blijven de gemeenteleden en de ambtsdragers hem daartoe vermanen en stimuleren.
D7.2 Wanneer een volwassen dooplid zich in woord en daad afkerig toont van de dienst van God, roepen de ambtsdragers hem op tot bekering.
D7.3 Wanneer er sprake is van berouw en bekering, vindt de verzoening plaats in de weg van openbare geloofsbelijdenis.]

[WO-2: D7 vermaan en tucht over doopleden
D7.1 Wanneer iemand als kind is gedoopt, maar als volwassene niet komt tot openbare belijdenis van geloof, blijven de gemeenteleden en de ambtsdragers hem daartoe vermanen en stimuleren.
D7.2 Wanneer een volwassen dooplid zich in woord en daad afkerig toont van de dienst van God, roepen de ambtsdragers hem op tot bekering.
D7.3 Wanneer er sprake is van berouw en bekering, vindt de verzoening plaats in de weg van openbare geloofsbelijdenis.]

D7 vermaan over volwassen doopleden
D7.1 Wanneer iemand als kind is gedoopt, maar als volwassene niet komt tot openbare belijdenis van geloof, blijven de gemeenteleden en de ambtsdragers hem daartoe stimuleren en vermanen.
D7.2 Wanneer een volwassen dooplid zich in woord en daad afkerig toont van de dienst van God, roepen de ambtsdragers hem op tot bekering.
D7.3 Wanneer hij echte tekenen van berouw toont en zich metterdaad bekeert, aanvaardt de kerkenraad daarin zijn verzoening met God en de gemeente. De kerkenraad begeleidt hem op de weg naar openbare geloofsbelijdenis.

|121|

Toelichting D7

1. Allereerst wordt in een reactie gewezen op een uitspraak van de GS Leeuwarden 1920 over volwassen doopleden en wordt gevraagd naar de positie van de Werkorde hierin. Bedoeld is art. 119 Acta GS Leeuwaren 1920, waarin letterlijk is besloten:

dat er van tucht over doopleden “in correlatie met de tucht over belijdende leden” geen sprake kan zijn, wijl de doopleden, die ondanks de rijpheid huns levens niet tot belijdenis des geloofs komen, geen gewettigde positie in Christus’ kerk hebben, en dus deze ongewettigde positie ook niet mag geregeld worden.”

Het mag duidelijk zijn dat wij deze laatste formuleringen nu niet meer zo zouden doen. Sterker nog: de GS Sneek 1939 gaf al uitgebreide richtlijnen voor de tucht over doopleden en maakte daarbij onderscheid tussen ‘afkerigen’ en ‘nalatigen’ (art. 336 Acta GS Sneek 1939). En sinds de GS Groningen-Z 1978 hebben wij zelfs art. 82 in de KO1978.

2. Een aantal reacties blijft benadrukken dat de positie van de doopleden om een eigen behandeling vraagt. Zij hebben deels, op twee punten, gelijk.
Allereerst is het natuurlijk zo dat de ontzegging van het avondmaal bij doopleden niet aan de orde is. D6 is op hen niet van toepassing.
Het tweede aspect betreft het eigensoortig karakter van het vermaan, gericht tot volwassen doopleden. Een belijdend lid kan aangesproken worden op zijn geloofsbelijdenis. Een volwassen dooplid dient juist gestimuleerd en vermaand te worden tot geloofsbelijdenis. In deze ‘voorfase’ is de inzet er op gericht: hoe kan een volwassen dooplid juist geholpen worden om te komen tot belijdenis van het geloof. Vandaar dan ook het verschil tussen D5 voor de belijdende leden en D7 voor de volwassen doopleden. Hier zit vanouds een kenmerkend verschil, dat ook de Werkorde volledig wil honoreren.

3. Maar daarna (de ‘vervolgfase’) valt niet in te zien dat de elementen van de tucht die voor belijdende leden en volwassen doopleden in gelijke zin gelden, niet ook gezamenlijk geregeld zouden kunnen worden, zoals gebeurt in D8 en D9. De publieke tuchtoefening na hardnekkige volharding in een ernstige zonde (D8) en de buitensluiting uit de gemeente wanneer de zondaar geen berouw toont en zich niet bekeert (D9), gelden voor beiden.

4. Wij hebben hierbij opnieuw gekeken naar het besluit van een andere GS Leeuwarden, nl. art. 66 Acta GS Leeuwarden 1990. De synode heeft toen een voorstel tot verruiming van de mogelijkheden van tucht over afkerige volwassen doopleden afgewezen. Het ging daarbij met name om een vervroegde publieke tuchtoefening via meer afkondigingen aan de gemeente. De gronden bij het besluit wijzen er op dat het onderscheid in positie tussen doop- en belijdende leden van belang blijft. De onderscheiden positie van belijdende leden en volwassen doopleden in de Werkorde harmonieert hiermee. Het onderscheid komt, als gezegd, tot uitdrukking in D5 respectievelijk D7; de samenloop vervolgens in D8 en D9.

5. Wij preciseren het opschrift van D7 en de formulering van D8.1 door expliciete vermelding dat het hier gaat om volwassen doopleden.

6. Wij verbeteren het opschrift van D7 ook in die zin dat dit artikel betrekking heeft op het vermaan (de hierboven genoemde ‘voorfase’). De publieke tuchtoefening over volwassen doopleden (‘vervolgfase’) valt immers, als gezegd, mèt die van de belijdende leden onder D8 en D9.

7. Wij erkennen dat onze formuleringen van D7 minder abundant zijn dan de theologische omschrijvingen in art. 82 KO1978. Dat is echter tegelijk ook onze overweging bij genoemd artikel 82: het is een zeer breedvoerige bepaling die in dat opzicht enigszins uit de pas loopt met de rest van de KO en waarin zich

|122|

weerspiegelt dat deze bepaling in een latere tijd vanuit een andere dictie aan de KO is toegevoegd.

8. In D7.1 draaien we de volgorde van “vermanen en stimuleren” om.

9. Bij D7.2 wordt gevraagd of de formule “woord en daad” niet dient te worden vervangen door “leer en leven” als bedoeld in D1.4. Wij menen van niet. Juist bij een volwassen dooplid dat geen belijdenis van het geloof heeft afgelegd, is het beter om niet te spreken van de “leer”.

10. D7.3 is naar analogie van D5.3 aangepast. Zie de toelichting bij D5.3 over de formulering van de verzoening met God en de gemeente. De openbare geloofsbelijdenis behoeft nog niet meteen een feit te zijn. Het is een proces waarin de kerkenraad mag en moet begeleiden.


Rapport dHKO (2012)


RAPPORT BIJ
Kerkorde GKv (2014) D58