[WO-1: B17
ziekte
B17.1 In geval van tijdelijke of blijvende gehele of
gedeeltelijke verhindering van de ambtsdienst ten gevolge van
ziekte van de predikant gelden de generale regelingen.]
[WO-2: B17 verhindering
ambtsdienst
B17.1 Bij arbeidsongeschiktheid van de predikant als gevolg van
ziekte of ongeval gelden de voorschriften van de generale
regeling voor predikantszaken.
B17.2 Bij blijvende verhindering van de ambtsuitoefening wegens
ziekte of een andere oorzaak oordeelt de classis over de gevolgen
voor de rechtspositie en het levensonderhoud van de
predikant.]
B17 arbeidsongeschiktheid
B17.1 Bij tijdelijke
arbeidsongeschiktheid van de predikant als gevolg van ziekte of
ongeval worden de desbetreffende voorschriften in acht
genomen.
B17.2 Bij blijvende
verhindering van de ambtsdienst als gevolg van ziekte of ongeval
beslist de kerkenraad over het verlenen van gezondheidsemeritaat
of ontheffing van het ambt. Deze beslissing behoeft vooraf de
goedkeuring van de classis.
|61|
1. Wij hebben de materie van de arbeidsongeschiktheid uitvoerig geanalyseerd, mede gelet op de ingekomen reacties. De huidige regeling in art. 13 KO1978 is minimaal. Bovendien noemt dit artikel in één adem “ouderdom, ziekte of andere oorzaak”. Het gaat hier dus om uiteenlopende situaties, met in de huidige tijd ieder eigen uitgebreide uitvoeringsregels. De Werkorde splitst daarom de bepalingen over ‘arbeidsongeschiktheid’ (B17) en ‘leeftijdsemeritaat’ (B22).
2. Allereerst is van belang het verschil tussen arbeidsongeschiktheid van tijdelijke en van blijvende aard. De huidige KO zegt niets over de eerste categorie. De maatschappelijke aandacht hiervoor is echter enorm toegenomen. Alom gelden voorschriften voor verzuimbeleid, ziekmeldingsprocedures, re-integratiebegeleiding, e.d., gericht op voorkoming, beperking en terugdringing van tijdelijk verzuim. Het is van belang een kerkordelijke basis te leggen voor het naleven van de verzuimvoorschriften door zowel de predikant als (de vertegenwoordigers van) de kerk. Dit is nu verwoord in B17.1.
3. Bij blijvende arbeidsongeschiktheid zijn er twee vragen te beantwoorden: verandert er ten gevolge van arbeidsongeschiktheid iets aan de status van de predikant (de vraag naar het ambt c.q. predikantschap) èn wat zijn de financiële gevolgen (de vraag naar het levensonderhoud).
4. De zaak wordt hierbij verder gecompliceerd doordat er in de kerkelijke praktijk twee rechtsverhoudingen in geding zijn: die tussen predikant en kerk èn die tussen kerk en VSE. Het komt met zekere regelmaat voor dat beide trajecten onderling niet matchen en aanleiding geven tot problemen, omdat er verschillende instanties oordelen over de problematiek van een zelfde predikant.
5. Dit wordt (mede) veroorzaakt door het feit dat de regelingen in de KO1978 en die van VSE niet congruent zijn. De KO1978 gaat voor arbeidsongeschiktheid uit van het criterium dat de predikant “door ziekte of andere oorzaken niet meer in staat is zijn ambtswerk te verrichten”. Hier is de scopus alleen gericht op de uitoefening van het predikantsambt. VSE hanteert een ruimer criterium, waarbij niet alleen de werkzaamheden als predikant maar ook ‘andere passende werkzaamheden’ in aanmerking worden genomen (art. 24 lid 2 Uitkeringsreglement):
“Arbeidsongeschiktheid wordt aanwezig geacht als de predikant door rechtstreeks en uitsluitend medisch vast te stellen gevolgen van een ongeval en/of ziekte voor ten minste 25% ongeschikt is tot het verrichten van de werkzaamheden die voor zijn krachten en bekwaamheden zijn berekend en die, gelet op zijn inkomen voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid, in redelijkheid van hem kunnen worden verlangd.”
6. Het maakt uiteraard aanmerkelijk verschil of je voor arbeidsongeschiktheid alleen beoordeelt of een predikant zijn predikantswerk nog kan doen (spoor 1) òf dat je beoordeelt of hij in plaats van zijn predikantswerk andere passende arbeid buiten de kerken kan verrichten (spoor 2). Een predikant die ongeschikt is voor het eerste, kan geschikt zijn voor het tweede, zodat op die grond door VSE geen arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt verstrekt aan de kerk waaraan de predikant is verbonden.
7. Terecht wordt in verschillende reacties voor deze discrepantie tussen de KO1978 en de VSE-regelingen aandacht gevraagd. Terwijl de kerken in VSE-verband aanvaarden dat een predikant ook andere passende arbeid buiten de kerken kan en wordt geacht te verrichten, hebben de kerken in generaal-synodaal verband nooit een uitspraak gedaan of blijvende arbeidsongeschiktheid als predikant in combinatie met arbeidsgeschiktheid voor andere passende arbeid reden vormt tot beëindiging van het predikantschap.
|62|
8. Wij menen dat die principe-uitspraak nu wel moet worden gedaan door in een dergelijk geval ontheffing van het ambt mogelijk te maken met toepassing van B20. Daarmee wordt dan één van de discrepanties opgeheven.
9. Is een dergelijke ontheffing niet in strijd met het principe van de levenstaak van B13? Het antwoord is: nee. Immers gaat het hier om een wettige verhindering de ambtsdienst nog verder te verrichten, niet om een vrijwillige keuze voor beëindiging daarvan. Als een predikant in een dergelijk geval wel andere passende arbeid buiten de kerken kan verrichten en ook wordt geacht te verrichten, mag hij daarin zijn nieuwe roeping zien en die ook opvolgen.
10. Kortom: als sprake is van blijvende arbeidsongeschiktheid ten
gevolge van ziekte of ongeval geldt er een tweeledig
scenario:
a. wanneer de predikant het predikantschap blijvend niet meer kan
vervullen, maar wel andere werkzaamheden, al dan niet
buiten de kerken, kan verrichten die voor zijn krachten en
bekwaamheden zijn berekend en die in redelijkheid van hem kunnen
worden verlangd (= passende arbeid), vormt dat in principe reden
voor een ontheffing van het predikantsambt volgens B20.
De kerk ontvangt in dat geval geen
arbeidsongeschiktheidsuitkering van VSE.
b. wanneer de predikant het predikantschap blijvend niet meer kan
vervullen, maar ook geen andere passende arbeid kan
verrichten, wordt aan hem gezondheidsemeritaat verleend. De kerk
ontvangt in dat geval een arbeidsongeschiktheidsuitkering van
VSE.
11. Het voorgaande vereist tevens dat de kerkelijke vergaderingen (m.n. kerkenraad en classis) uitgaan van hetzelfde deskundigheidsoordeel als VSE, zodat tegenstrijdige standpunten c.q. besluitvorming worden voorkomen. Daarmee wordt dan ook de tweede discrepantie opgeheven.
12. B17.2 vermeldt dat de beslissing bij de kerkenraad ligt en dat de kerkenraad voorafgaande goedkeuring van de classis behoeft. Dit is de weerkerende formule: de kerkenraad is de beslissende instantie, maar de goedkeuring vooraf van de classis is nodig als waarborg van het kerkverband voor zorgvuldige besluitvorming.
13. In B17.2 hanteren wij de term ‘gezondheidsemeritaat’. Wij spreken bij voorkeur niet van ‘vervroegd emeritaat’, omdat B17.2 niet met leeftijd heeft te maken. In andere kerkgenootschappen wordt ook wel gesproken van arbeidsongeschiktheidspensioen, maar het woord pensioen is op zichzelf al met vele betekenissen behept en in ons kerkelijk rechtspositierecht bovendien niet gewenst.
14. De kerkenraad is hier en in volgende artikelen het college van ouderlingen minus de predikant. Vgl. B28.1.
15. De bovenstaande elementen dienen uiteraard verder in de GRP te worden uitgewerkt.