|39|
[WO-1: A3 interne
rechtsorde
A3.1 De kerkorde wordt door de kerken aanvaard als een
gemeenschappelijke regeling voor het leven in de gemeente en het
samenleven van de kerken.
A3.2 De kerken, ambtsdragers en gemeenteleden leggen zich er op
toe de kerkorde en de kerkelijke regelingen en besluiten in
kerkelijke stijl na te leven.]
[WO-2: A3 kerkorde en
naleving
A3.1 De kerkorde is door de kerken vastgesteld als een
gemeenschappelijke regeling voor het leven in de gemeente en het
samenleven van de kerken.
A3.2 De ambtsdragers en gemeenteleden leven de kerkorde en de
kerkelijke regelingen en besluiten in kerkelijke stijl
na.]
A3 kerkorde en naleving
A3.1 De kerkorde is door de kerken vastgesteld als een
gemeenschappelijke regeling voor het leven in de gemeente en het
samenleven van de kerken.
A3.2 De kerken, ambtsdragers en
gemeenteleden houden
zich aan de kerkorde en de kerkelijke regelingen en
besluiten.
1. Tot wie is de KO gericht? Wie zijn er door de KO gebonden? De vraag wordt misschien retorisch gevonden: de KO geldt toch voor alle kerken, dus voor de hele kerkgemeenschap van de GKv? Toch blijkt hier onduidelijkheid over te bestaan. Enerzijds (a) zijn er commentaren die zeggen dat de KO geen regels kan stellen voor kerkleden en zeker niet voor kerkleden onderling, anderzijds (b) wordt ook opgemerkt dat de kerken als zodanig toch niet gebonden kunnen zijn. Hoe kan een kerk of hoe kunnen kerken immers handelen? Juridisch vertaald is dit de vraag naar wie er drager van rechten en plichten in de KO kunnen zijn.
(ad a)
2. In een aantal reacties wordt gesteld dat de kerkorde geen
zeggenschap heeft over “het leven in de gemeente” (A3.1) en over
“de gemeenteleden” (A3.2). Zo lezen wij opmerkingen als: “de
kerkorde regelt niet de verhouding tussen gemeenteleden” en “de
kerkorde is niet de plaats om verplichtingen op te leggen aan
gemeenteleden”. Dit zou uit A3 moeten verdwijnen. Wat ons betreft
is dit een foute redenering, zowel in kerkelijk als in juridisch
opzicht.
3. Kerkelijk gedacht, is het niet houdbaar om te poneren dat een KO geen rechten zou mogen toekennen en geen plichten zou mogen opleggen aan gemeenteleden en tussen gemeenteleden onderling. Een bekend voorbeeld is de regel van Matteüs 18 over het onderling vermaan, een regel die vanouds in het tuchtrecht van de KO voorkomt (art. 72 en 73 DKO; art. D2 in de Werkorde). Nu kun je daarvan nog zeggen dat deze regel rechtstreeks is ontleend aan de Bijbel en daardoor een ‘status aparte’ inneemt. Maar de KO1978 kent ook verder nogal wat bepalingen, die weliswaar naar de vorm in de sleutel staan van het toezicht door de kerkenraad (“de kerkenraad ziet er op toe dat ...”), maar die in wezen rechtstreeks de kerkleden regarderen. Neem bijvoorbeeld art. 57 KO1978 over het onderwijs in overeenstemming met de doopbelofte en art. 70 over de huwelijksbevestiging. Het is daarom een misverstand dat de KO niet rechtstreeks de kerkleden zou aanspreken of zelfs mogen aanspreken. Wij kiezen er voor de rechten en plichten juist direct terug te leggen bij de personen die daarvoor primair verantwoordelijk zijn.
|40|
4. Kerkrechtelijk/juridisch geldt hetzelfde: de kerkorde regardeert rechtstreeks alle kerkleden. Het is niet maar een ambtsdragers-orde, maar een kerk-orde. Bij een lidmaatschap van een organisatie horen altijd rechten en plichten, jegens de organisatie en jegens elkaar. En dat geldt ook in de kerk. Het feit dat men behoort tot de kerk, impliceert dat men gebonden is aan de regels die daar gelden. Het statuut van de kerk beheerst alle interne verhoudingen in de kerk (art. 2: 2 BW) en daarvan zijn de kerkleden natuurlijk niet uitgezonderd.
5. De specifieke vraag is gesteld of de aanduiding ‘gemeenteleden’ in A3.2 ook de doopleden omvat. Uiteraard is dat het geval. Maar tegelijk geldt natuurlijk dat dit voor hen van toepassing is naarmate zij de verantwoordelijkheid daarvoor kunnen dragen. Laten we op dit punt niet gaan theoretiseren.
(ad b)
6. In Werkorde 2 hebben wij in A3.2 de kerken als subject naast
de ambtsdragers en gemeenteleden weggelaten. In diverse
commentaren is er voor gepleit de kerken toch weer als zodanig
expliciet te noemen. Dus: “De kerken, ambtsdragers en
gemeenteleden leven de kerkorde (...) na.” Dit vraagpunt is van
verschillende kanten te benaderen.
Je kunt zeggen (optie 1): de kerken zijn geen personen. De kerken
kunnen dus zelf niets naleven. De ambtsdragers en gemeenteleden
zijn de actoren in en namens de kerken.
Je kunt ook zeggen (optie 2): het zijn toch de kerken zelf die de
kerkorde hebben vastgesteld. Dat zij aan de kerkorde gebonden
zijn, is dan vanzelfsprekend en behoeft niet geëxpliciteerd te
worden.
Je kunt ook zeggen (optie 3): de kerken vormen tezamen het
kerkverband en zijn in dat verband jegens elkaar als kerken
gehouden de kerkorde c.a. na te leven.
7. Wij menen dat dit laatste de doorslag moet geven en dat het daarom toch nuttig en nodig is de kerken als zodanig weer in Werkorde 3 in A3.2 op te nemen. Het is feitelijk juist dat de kerken handelen d.m.v. personen, maar de kerken als zodanig zijn daarmee nog wel actores in de KO. Er zijn legio bepalingen waarin ‘de kerken’ zus of zo doen: de kerken erkennen de overheid (A5.1), de kerken onderhouden de TU (B10.1), de kerken komen bijeen in meerdere vergaderingen (E3, E4, E7), de kerken ondersteunen elkaar in financiële zin (G1.2), e.d. De kerken zijn als zodanig dragers van rechten en plichten, juist ook geabstraheerd van de personen die namens haar handelen. De kerken zijn daarop aanspreekbaar.
8. Het voorgaande geldt zowel voor de kerken gezamenlijk, bijvoorbeeld bijeen in de synode of in een classis, maar ook voor de kerken onderling. Geen kerk mag over een andere kerk of andere kerken heersen (art. 83 KO1978; art. A2.2 Werkorde). Dat konden we altijd onbekommerd zeggen en dat kunnen we nog steeds.
9. Overigens ter vergelijking: in het statelijk recht is het niet anders: kerkgenootschappen zijn dan rechtspersonen (art. 2: 2 BW) en als zodanig handelen zij, kunnen zij aansprakelijk zijn, etc. Natuurlijk zijn er personen die namens een rechtspersoon handelen (vertegenwoordigers), maar het punt is nu juist dat zij daarmee die rechtspersoon binden en dat hun handelingen gelden als handelingen van de rechtspersoon zelf.
10. Op de uitdrukking “in kerkelijke stijl” (A3.2 slot) is opnieuw veel gereageerd, ook na de tamelijk brede uitleg in de MvT bij WO-2. Ondanks de parallel met het ‘op kerkelijke wijze’ in art. 30 KO1978 is het meest voorkomende bezwaar dat deze
|41|
norm te vaag is en daardoor ongeschikt. Er wordt gevraagd om verduidelijking in de tekst van de KO. Een enkele commentator legt het zelfs zo uit dat hij ‘kerkelijke’ stijl hier opvat als ‘ongrijpbaar’, ‘niet bindend’, ‘vrijblijvend’. Vervanging van de uitdrukking door ‘in christelijke stijl’ lost ons inziens dit probleem niet op. Nu de uitdrukking aanleiding blijft geven tot misverstaan, zien wij geen andere optie dan haar te laten vervallen. Terminologisch vervangen wij dan ‘naleven’ door ‘zich houden aan’.