[WO-1: D2 onderling vermaan
D2.1 De leden van de gemeente zijn van Godswege verplicht elkaar te steunen in de strijd tegen de zonde. Zij vermanen elkaar liefdevol naar de regel die Christus in Matteüs 18 heeft gegeven.
D2.2 Wanneer het onderling vermaan tot bekering en verzoening leidt, wordt geen mededeling aan de kerkenraad gedaan.
D2.3 Leidt het vermaan niet tot bekering, dan wordt de kerkenraad ingelicht.]

[WO-2: D2 onderling vermaan
D2.1 De leden van de gemeente zijn van Godswege verplicht elkaar te steunen in de strijd tegen de zonde. Zij vermanen elkaar liefdevol naar de regel die Christus in Matteüs 18 heeft gegeven.
D2.2 Wanneer het onderling vermaan tot bekering en verzoening leidt, wordt geen mededeling aan de kerkenraad gedaan.
D2.3 Leidt het vermaan niet tot bekering, dan wordt de kerkenraad ingelicht.]

D2 onderling vermaan
D2.1 De leden van de gemeente zijn van Godswege verplicht elkaar te steunen in de strijd tegen de zonde. Zij vermanen elkaar liefdevol naar de regel die Christus in Matteüs 18 heeft gegeven.
D2.2 Wanneer het onderling vermaan tot bekering en verzoening leidt, wordt geen mededeling aan de kerkenraad gedaan.
D2.3 Leidt het vermaan niet tot bekering, dan wordt de kerkenraad ingelicht.

|115|

Toelichting D2

1. Veel reacties gaan in op het ontbreken in de Werkorde van het expliciete onderscheid tussen ‘heimelijke en openbare zonden’ uit art. 73 en 74 KO1978. Men heeft hier moeite mee en er wordt gevraagd om meer toelichting.

2. Ons inziens wordt de problematiek groter gemaakt dan ze in werkelijkheid is. Samengevat kun je zeggen dat er in de Werkorde het volgende gebeurt:
a. de regel van Matteüs 18 is niet langer beperkt tot situaties die tot dusver als ‘heimelijke zonden’ worden aangemerkt (D2.1);
b. de begrippen ‘openbaar-heimelijk’ worden niet meer zo strikt doorgevoerd als de KO1978 doet;
c. er zijn (nog steeds) situaties waarin na onderling vermaan geen mededeling aan de kerkenraad wordt gedaan (D2.2) en situaties waarin dat wel gebeurt (D2.3);
d. er zijn (nog steeds) situaties waarin de kerkenraad ‘ambtshalve’ optreedt (D5.1).

3. Ons uitgangspunt is dat Matteüs 18 het schema openbaar-heimelijk, zoals wij dat gewend zijn te hanteren, niet kent. Matteüs 18: 15 luidde in de Statenvertaling: “Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft (...)”. In de NBG-51 vertaling vielen de woorden “tegen u” weg: “Indien uw broeder zondigt (...)”. Daardoor leek het een wat algemener strekking te hebben. De NBV is op dit punt weer teruggekeerd naar het “tegen u”: “Als een van je broeders of zusters tegen je zondigt, (...)”. J. Kamphuis wees er al op dat het element ‘tegen u’ of ‘ten nadele van u’ er echt bij hoort. Matteüs 18 gaat dus niet rechtstreeks over alle gevallen van ‘heimelijke’ zonden. Kamphuis: “Christus stelt niet in abstracto gemeenschapsregels vast. Hij maakt ook geen theoretisch onderscheid tussen ‘openbare’ en ‘geheime’ zonden. Hij stelt niet onder die beide rubrieken twee lijsten van zonden op. Hij spreekt concreet en praktisch aan.” (J. Kamphuis, Om de heiligheid van de gemeente, p. 41-46).

4. Vanuit het concrete geval in Matteüs 18 is er in de DKO een kerkordelijke verbreding toegepast naar alle gevallen van geheime zonden. Wij stellen dat het onderling vermaan ook bij openbare zonden niet is uitgesloten. Ook bij openbare zonde ben je immers in de gemeente aanspreekbaar voor elkaar en kan het onderling vermaan een plaats hebben. De suggestie die van art. 73 KO1978 uitgaat, dat de regel van Matteüs 18 alleen geldt bij geheime zonden, willen we daarom wegnemen.

5. De moeite blijkt in de reacties vooral daarin gelegen dat de regel nu in gedachten wordt omgedraaid en dat wordt geconcludeerd dat bij openbare zonden de kerkenraad niets meer ‘mag’ doen, zolang Matteüs 18 nog niet is toegepast. Dat is natuurlijk niet de bedoeling en staat ook niet in de Werkorde. D5.1 zegt dat de kerkenraad overgaat tot ambtelijk vermaan wanneer sprake is van een zonde van ernstige aard waarvan iemand zich niet bekeert. Dat betreft geen geheime zonde, want die is de kerkenraad niet bekend. Dat betreft ipso facto een openbare zonde of een openbaar geworden zonde. In dat geval is er reden voor ambtelijk vermaan.

6. De voorstelling dat de Werkorde het onderscheid openbaar-heimelijk volledig afschaft, is dus niet juist. Dat vermogen deputaten ook niet. Enerzijds gaat D2.2 er van uit dat er zonden zijn die niet aan de kerkenraad worden meegedeeld. Dat impliceert dat er nog steeds ‘heimelijke’ zonden bestaan, d.w.z. niet publieke zonden, waarvan de kerkenraad geen weet heeft. Anderzijds gaan D2.3 en D5.1 er vanuit dat er bekend gemaakte en/of bekend geworden zonden zijn, die aanleiding zijn voor ambtelijk vermaan door de kerkenraad.

|116|

7. De enkele verwijzing in sommige reacties naar 1 Timoteüs 5: 20 als bewijsplaats voor de ‘aanpak’ van publieke zonden, leidt niet tot een andere conclusie. Ook hier geldt dat eerst zorgvuldige exegese mag worden verlangd. 1 Timoteüs 5: 17 e.v. gaat over de oudsten: oudsten die goede leiding geven (vs. 17), oudsten tegen wie een aanklacht wordt ingediend (vs. 19). De vraag is of vs. 20: “Wie gezondigd hebben moet je in aanwezigheid van alle anderen terecht wijzen, zodat ook zij gewaarschuwd zijn.” terugslaat op de oudsten tegen wie volgens vs. 19 een aanklacht is ingediend of dat dit een bredere strekking heeft. De vraag is ook wie “alle anderen” zijn: de mede-oudsten, de gemeente? Wij lezen hierover niets in de reacties die zich op deze tekst beroepen. Afgezien van de exegese die hier gevolgd zou moeten worden, staat dit Schriftberoep niet tegenover onze beleidslijn en is dus niet valide als ‘contra-argument’.

8. Ook de verwijzing in de MvT bij WO-2 naar antwoord 85 HC blijft wat ons betreft staan. Men moge aantonen dat Ursinus blijkens diens Schatboek het onderscheid openbaar-heimelijk hanteerde, antwoord 85 HC spreekt daar eenvoudig niet van. En het schema openbaar-heimelijk is daar ook niet zomaar inpasbaar.


Rapport dHKO (2012)


RAPPORT BIJ
Kerkorde GKv (2014) D52