|160|
[WO-1: G1 financiële
bijdragen
G1.1 De kerkleden dragen naar vermogen bij aan de financiële
instandhouding van de kerken.]
[WO-2: G1 financiële
bijdragen en onderlinge steun
G1.1 De kerkleden dragen naar vermogen bij aan de financiële
instandhouding van de kerk.
G1.2 De kerken ondersteunen elkaar zo nodig in financiële
zin.]
G1 financiële bijdragen en onderlinge steun
G1.1 De kerkleden dragen naar vermogen bij aan de financiële
instandhouding van de kerk.
G1.2 De kerken ondersteunen elkaar zo nodig in financiële zin.
1. Een enkele reactie stelt bij G1.1 opnieuw dat een bepaling over kerkleden te ver gaat omdat zij ‘niet aan tafel zitten’. Wij hebben in WO-2 in de MvT bij dit artikel al beargumenteerd dat deze visie niet juist is. Zie verder de uitgebreide toelichting bij A3 in deze WO-3. De KO kan terdege rechten en plichten van gemeenteleden bevatten.
2. Een reactie stelt voor in G1.2 ‘kerken’ te vervangen door ‘gemeenten’. Dit past niet bij de in de Werkorde gehanteerde terminologie. G1.2 gaat over de verhouding tussen de kerken onderling (intra-kerkelijk). ‘Gemeente’ wordt gebruikt voor de intern-plaatselijke verhoudingen (intern-kerkelijk). Zie de MvT bij A2 in WO-2.
3. Een commentaar meent dat G1.2 zou kunnen leiden tot door derden in te roepen civielrechtelijke aansprakelijkheid van de kerken voor elkaars schulden. Wij willen hierop in tweeërlei zin reageren. Enerzijds bestrijden wij dat G1.2 een dergelijke juridische derdenwerking toekomt. G1.2 is een bepaling in het kerkelijk statuut waarin de kerken elkaar onderling steun beloven in financiële zin, indien nodig. G1.2 schept daarmee geen rechtstreeks uit te oefenen verhaalsrecht voor derden/schuldeisers op financieel sterke kerken. Iedere plaatselijke kerk is een kerkgenootschap in de zin van art. 2: 2 BW en daarmee een zelfstandige rechtspersoon. De ene rechtspersoon is niet zomaar aansprakelijk voor de schulden van een andere rechtspersoon. Dat is het ene, het juridische, spoor. Anderzijds dient het kerkverband er nu juist toe om in moeiten elkaar als kerken te helpen. Als een kerk in financiële misère geraakt, kan er dus een plicht tot onderlinge hulp ontstaan. Dat is het tweede spoor, de kerkelijke plicht om elkaar in het kerkverband hulp te bieden als dat nodig is. Dat is nu juist de essentie van G1.2. De collecte voor Jeruzalem mag ons hier veel te zeggen hebben (Romeinen 15; 1 Korintiërs 16; 2 Korintiërs 8+9; Galaten 2).
4. Specifieke vragen zijn gesteld door Deputaten hulpbehoevende kerken. Een eerste vraag is of zij onder B16 dan wel onder G1.2 vallen. Een tweede of G1.2 t.o.v. art. 11 KO1978 uitbreidend is bedoeld. In de derde plaats wordt gevraagd naar criteria
|161|
bij G1.2, bijvoorbeeld of een plaatselijke kerk met een kerkelijk werker, maar zonder predikant, onder G1.2 zou kunnen vallen.
5.(ad 1) De eerste vraag kan eenduidig worden beantwoord: G1.2 is inderdaad bedoeld als kapstokartikel voor het werk van deze deputaten. Aldus ook de korte toelichting bij WO-2. De focus van B16 en het huidige art. 11 KO1978 is gericht op de zorgplicht binnen de gemeente. Art. 11 KO1978 en B16 bepalen niets over de onderlinge hulp tussen de kerken. Dat die onderlinge hulp tot dusver wel altijd op art. 11 KO1978 wordt gebaseerd, is natuurlijk geen probleem, maar het staat er nu eenmaal niet in.
6.(ad 2) G1.2 is bewust algemeen geredigeerd. De tekst beperkt zich niet tot hulpverlening uitsluitend in het kader van de voorziening in het levensonderhoud van de predikanten. Voor een dergelijke beperking bestaat op zich geen bijbelse of kerkelijke grond. Zie ook aantek. 3 hierboven. Het is aan de kerken welk gebruik zij van G1.2 willen maken.
7.(ad 3) De kerkorde kan niet voorzien in verdere criteria voor steunverlening, maar houdt het op de algemene norm “zo nodig”. Het is aan de kerken en deputaten zelf hieraan verdere gestalte te geven.