§ 114. De christelijke censuur.

Er wordt in onze Gereformeerde kerkenordening op twee plaatsen gesproken van de censuur op de kerkelijke vergaderingen, en wel in art. 43 en in art. 81. In art. 43 is sprake van eene censuur aan het einde van de classicale en andere meerdere vergaderingen „over diegenen, die iets strafwaardigs in de vergadering gedaan, of de vermaning der mindere samenkomsten versmaad hebben”, in art. 81 evenwel van de christelijke censuur op de kerkeraadsvergadering. Dit artikel luidt: „De dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen zullen onder elkander de christelijke censuur oefenen, en malkander van de bediening huns ambts vriendelijk vermanen”.

Uit den inhoud blijkt, dat de christelijke censuur, hier bedoeld, gaat over de opzieners en niet over de leden der gemeente. Over de christelijke tucht over de leden der gemeente wordt gehandeld in art. 70-78, over de tucht over de dienaren, ouderlingen en diakenen in art. 79 en 80. Maar art. 81 ziet in het bijzonder op het toezicht van de leden des kerkeraads onder elkander op hunne medeleden, inzake de bediening van hun ambt.

Deze christelijke censuur staat algemeen bekend onder den naam van censura morum, d.i. onderzoek naar en beoordeeling van de zeden. Beter is echter het woord, door onze kerkenordening gebruikt: de christelijke censuur.

Hoe en wanneer is dit artikel in de K.O. ingekomen?

Op het convent van Wezel 1) was uitgesproken, dat het wenschelijk


1) c. VIII. 13.

|672|

was, op eene classicale vergadering onderzoek te doen naar het gedrag van de predikanten en de ouderlingen, die van een niet-openbare zonde waren aangeklaagd. „Daarin zal, nadat zij bevolen zijn buiten te staan en van de overigen een eed afgenomen is, dat niemand zal verklappen wat of door wien iets gezegd is, nauwkeurig onderzoek worden gedaan naar ieder van de dienaren en ouderlingen afzonderlijk, en nauwkeurig navraag worden gedaan, hoe ieder zich in zijn ambt gedragen heeft. En indien iemand een vermaning zal schijnen noodig te hebben, zoo zal hij, na in de vergadering terug geroepen te zijn, vermaand worden, of zoo een bestraffing en kastijding noodig is, zal hij worden bestraft, en naar de grootte of lichtheid van zijn misdaad worden gekastijd”.

In 1578, toen het kerkelijke leven beter geregeld was, en op bijna alle plaatsen een kerkeraad was, werd bepaald, dat de dienaren des Woords, de ouderlingen en de diakenen vóór het houden van het avondmaal onder elkander een christelijke censuur of onderzoeking zouden doen, zoowel over de leer als over den wandel (art. 66). Op de classisvergadering zou van nu voortaan alleen onderzocht worden naar degenen, die in de vergadering iets verkeerds gedaan, of de vermaning des kerkeraads veracht hadden (art. 31). Beide bepalingen zijn in de volgende kerkenordeningen overgenomen.

In navolging van hetgeen Calvijn bepaald had in Genève, en van hetgeen à Lasco verordend had voor de Londensche gemeente 1) volgde men in ons vaderland de gewoonte bij deze onderlinge censuur, dat de leden van den kerkeraad, elk op zijn beurt, naar buiten gingen en dat er dan over gesproken werd, of zij iets verkeerds of aanstootelijks gedaan hadden in hun persoonlijk, huiselijk of gemeentelijk leven, of ook in hun ambtelijke bediening, opdat zij daarover zoo noodig vermaand of bestraft werden.

Deze gewoonte, dat ieder op zijn beurt buiten staat, heeft een voordeelige, en een nadeelige zijde. Men spreekt meer gemakkelijk en vrij over een medeambtsdrager wanneer hij er niet bij is. Licht wordt een broeder, die iets verkeerds deed, en zelf tegenwoordig is, teveel ontzien. Maar het buiten staan bij de bespreking heeft ook deze groote schaduwzijde, dat het de kwaadsprekerij bevordert, dat het niet voordeelig is voor den broederlijken omgang. In het algemeen is het meer verkieslijk, dat de bespreking geschiedt in tegenwoordigheid van al de kerkeraadsleden. Iemand moet zijne beschuldiging openlijk durven uitspreken. Welken regel de kerkeraad dan te volgen heeft, hangt af van de omstandigheden.


1) F.W. Kampschulte, Johann Calvin, seine Kirche und sein Staat in Genf. I. 408; Christel. Ordin., c. 27; Reitsma en Van Veen, Acta I. 14.

|673|

Dit moet in elk geval bedacht worden, dat het onderzoek niet collectief geschiedt. Niet moet de vraag gesteld in dezen vorm: „Heeft iemand ook iets tegen een van de broeders?”, maar de vraag moet persoonlijk gedaan: „Heeft men ook iets tegen broeder A, B of C?” Dan eerst wordt het onderzoek vruchtbaar.

Nu ligt het in den aard der zaak, dat bij een talrijke vergadering zulk een wijze van handelen tijdroovend is; en kan het zijn, dat er teveel opmerkingen gemaakt worden, of dat men zóó verloopt in het formeele, dat ten slotte heel dit onderzoek onvruchtbaar is. Het is daarom wenschelijk, dat dit breede onderzoek niet op elke vergadering plaats vindt, maar b.v. vóór elk avondmaal, en tevens wanneer er bijzondere aanleiding voor is. In elk geval moet de ernst en de oprechtheid in dit onderzoek voorzitten.

Van welken aard het onderzoek moet zijn, ligt duidelijk opgesloten in dit artikel, nl. dat zij „elkander van de bediening van hun ambt vriendelijk zullen vermanen”.

In verband met het ambt van den dienaar des Woords kunnen opmerkingen gemaakt worden over zijn wandel en zijn werk, of de prediking beantwoordt aan de eischen, of de bediening des Woords stichtelijk en profijtelijk is, of het blijkt, dat hij zich ernstig voorbereidt, of hij te lang preekt, te intellectueel, niet praktisch genoeg, enz.

Eveneens kunnen er opmerkingen worden gemaakt omtrent den ambtelijken arbeid en den wandel van ouderlingen en diakenen.

Het spreekt wel van zelf, dat al de opmerkingen met kieschheid, in den geest der christelijke liefde moeten worden gemaakt, niet met verkeerde bedoeling of met een huichelachtig hart. Ook de christelijke censuur moet bedoelen de eere Gods en het welzijn van de gemeente. Wanneer zij in rechten broederlijken geest geschiedt, zal zij ongetwijfeld aan de ambtelijke bediening in de gemeente ten goede komen.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 43
Kerkorde GKN (1905) Art. 81