§ 98. De huwelijksbevestiging.

Met de in de vorige § besproken voltrekking van het huwelijk door de overheid is voor de christenen de huwelijkssluiting nog niet tot de volkomenheid gekomen. In de rechtssfeer is het voor de overheid gesloten huwelijk wettig, maar wie lid der kerk is, en rekent met zijn God, kan het huwelijk niet ingaan, zonder dat hij in tegenwoordigheid van de gemeente zich neerbuigt voor den Heere, om van Hem Zijn zegen af te smeeken.

|517|

Doch de bevestiging van het huwelijk is niet alleen het vragen van een zegen voor de jonggehuwden, maar zij is een handeling van de kerk, waardoor zij voor hare leden bevestigt wat in den kring der familie en voor de overheid is geschied. De kerk heeft recht, om deze bevestiging voor hare leden te vragen. Immers zij, die zich ten huwelijk begeven, zijn niet alleen burgers des lands, maar ook leden van eene hoogere maatschappij, van de kerk des Heeren. De jonggehuwden doen bij de bevestiging van hun huwelijk als echtpaar hun intrede in de verbondsgemeente, en behooren daarbij ook te beloven dat zij met elkander naar eisch van ’s Heeren Woord wenschen te leven en dat zij, als hun huwelijk met kinderen gezegend wordt, deze kinderen in de vreeze des Heeren zullen opvoeden. Daarom hebben zij de bevestiging van hun huwelijk te vragen van de kerk. En de kerk heeft, vóór zij tot de huwelijksbevestiging overgaat, te oordeelen, of het huwelijk naar eisch des Heeren is gesloten, en heeft bij de huwelijksbevestiging de gehuwden te onderwijzen en te ondervragen omtrent de rechten en plichten des huwelijks, voor hen Gods zegen af te smeeken, en hun Gods beloften mee te geven op hunnen weg.

De huwelijksbevestiging behoort tot de bediening des Woords. Nu is het duidelijk, dat deze ambtelijke handeling niet tot het werk van een candidaat of van een ouderling behoort. Willekeur mag er in de gemeente Gods niet heerschen. Onze vaderen hebben in art. 3 van de kerkorde met beslistheid uitgesproken, dat niemand het werk van een dienaar des Woords mag verrichten dan die wettig door de gemeente daartoe geroepen was. Niemand heeft het recht, als gezant op te treden dan die daarvoor aangesteld is. Was de bedoeling van dit artikel oorspronkelijk, om onwaardigen, die zichzelf als predikant opwierpen, te weren, die gedachte werd uitgebreid door de bepaling: „Het zal niemand, alhoewel hij een doctor, ouderling of diaken is, geoorloofd zijn, den dienst des Woords en der sacramenten te bedienen”. Al staat een doctor, een ouderling en een diaken in kerkelijken dienst, zij zijn toch niet geroepen tot de bediening des Woords. De ambten in de kerk blijven altoos onderscheiden. Mag dus een doctor of een ouderling, hoewel in kerkelijke bediening zijnde, niet in de bediening des Woords optreden, nog minder een candidaat in de theologie, die niet in het ambt staat. Hij heeft alleen, als hij praeparatoir geëxamineerd is, het recht ontvangen, een stichtelijk woord te spreken.

Misverstand omtrent de beteekenis van kerkelijke bevestiging van het huwelijk is dan ook de reden, dat menige kerkeraad geen bezwaar heeft, dat een candidaat in de theologie een huwelijk kerkelijk bevestigt. Velen onderscheiden niet genoegzaam tusschen de kerkelijke positie van een predikant en van een candidaat. Het komt hun voor, dat iemand,

|518|

die het recht heeft ontvangen een stichtelijk woord te spreken, en die stichtelijk de gemeente kan voorgaan, nu ook bevoegd is het werk van een dienaar te verrichten. Maar men zal bij eenig nadenken toestemmen, dat dit niet het geval is.

Ook komt het voor, dat een vriend of familielid het aangenaam vindt, dat hun huwelijk door een candidaat wordt bevestigd, en daartoe met een verzoek komt tot een kerkeraad. Dit is zeer goed te verklaren, indien men in de huwelijksbevestiging alleen een uiterlijke plechtigheid ziet, die ook wel in de familiekring zou kunnen geschieden, maar die volgens gewoonte in de kerk plaats heeft. Waarom zou dan een candidaat of een ouderling of desnoods de vader of een vriend het niet mogen doen? Een vader of een vriend voelt immers den band met het jonge paar nog beter dan een dominee. Maar als men inziet, dat de huwelijksbevestiging is een kerkelijke handeling, waarvoor de kerken een formulier hebben vastgesteld, dan zal men ook verstaan, dat alleen een dienaar des Woords bij de huwelijksbevestiging mag optreden. Maar als nu in eene vacante gemeente of anderszins een predikant verhinderd wordt, mag dan ook een ouderling niet plaatsvervangend optreden? De jonggehuwden kunnen toch niet wachten, zoo zegt men. Neen, ook dit is niet in orde. Gesteld, dat de gemeente was opgeroepen voor de bediening des avondmaals en de dienaar des Woords werd verhinderd, zou dan een ouderling mogen optreden? Volstrekt niet. Ieder voelt, dat dit niet gaat. En al moge het avondmaal als sacrament hooger staan dan een huwelijksbevestiging, ook de bevestiging des huwelijks behoort tot de ambtelijke bediening.

Maar moeten dan de jonggehuwden wachten, tot de dienaar des Woords komt? Hierop zij geantwoord, dat zulk een geval van plotselinge verhindering al zeer weinig voorkomt. En voorts zal in normale kerkelijke toestanden al zeer spoedig een plaatsvervanger kunnen verkregen worden. Het uitstel zou allicht slechts enkele uren bedragen. En voorts als het onmogelijk was, dat op den trouwdag een predikant kon komen, zou dan de bevestiging niet een dag kunnen worden uitgesteld, desnoods tot den volgenden Zondag? Het is danook bij velen een verkeerde gewoonte, alsof de kerk zich altoos moet schikken, en dat de leden der kerk zich niet behoeven te schikken. De overheid bepaalt dag en uur. Zou men zich in een bijzonder geval niet kunnen schikken naar wat de kerk bepaalt? Bovendien kan men tegenwoordig met de snelle vervoermiddelen al heel spoedig een naburig predikant halen. Het is eigenlijk maar een quaestie van geld en tijd.

Wij komen dan tot deze slotsom: a. dat het niet in overeenstemming is met het Gereformeerde kerkrecht, dat een huwelijksbevestiging door een candidaat in de theologie of door een ouderling geschiedt; en b. dat er in een normaal kerkelijk leven bijna geen geval denkbaar is,

|519|

waardoor zou kunnen worden toegelaten, dat een ouderling als plaatsvervanger zou behoeven op te treden.

 

De kerkelijke huwelijksbevestiging is, zooals wij boven zagen, niet slechts eene godsdienstige wijding, eene inzegening, eene afbidding van Gods zegen over een echtpaar, maar hare kerkelijke beteekenis gaat veel dieper. Ware het louter een inzegening of het vragen van een zegen, dan zouden de kerkdeuren voor eene huwelijksbevestiging wijd opengezet kunnen worden. Want ook voor de niet-leden der kerk, zelfs voor Joden en Heidenen, wordt in de kerk gebeden. Het christelijk huwelijk staat echter ook in het nauwste verband met het verbond der genade. Bruid en bruidegom treden als leden der gemeente door het sluiten van hun huwelijk in een bepaalde verhouding tot de kerk des Heeren. Door het huwelijk wordt de kerk gebouwd. Uit het huwelijk komt het zaad der kerk op. En het is op dien grond, dat ook de kerk inzake het huwelijk zeggenschap heeft. Zonder het huwelijk kan de kerk niet voortbestaan. En als de kinderen der geloovigen ten doop gepresenteerd worden, zijn dat geen vreemde kinderen, maar kinderen der gemeente. Om die reden, al erkent de kerk de huwelijkssluiting door de overheid voor wettig in de sfeer des rechts, is voor de kerk door dit burgerlijk huwelijk de echt nog niet ten volle voltrokken. De finale huwelijksvoltrekking grijpt plaats in de kerk. De familie, de overheid en de kerk hebben alle drie eene roeping bij de voltrekking van een huwelijk. Elk van de drie heeft mee te werken naar de plaats, die zij volgens de goddelijke ordinantie innemen.

Komt zoo aan de kerk toe het recht om het huwelijk te bevestigen, dan kan ook de kerk zelve bepalen, wie zij tot de huwelijksbevestiging zal toelaten en wie niet. De kerk kan en moet de regelen stellen, welke moeten in acht genomen zijn door hen, die zich aanmelden om kerkelijk in het huwelijk bevestigd te worden. Zij moet dit doen, opdat het verbond Gods en Zijne gemeente heilig gehouden wordt. En allen, die niet willen rekenen met de regelen, door de kerk gesteld, vallen onder de kerkelijke vermaning en tucht.

De Gereformeerde kerken hebben voor de huwelijksbevestiging een formulier opgesteld. Dit „Formulier om den huwelijken staat voor de Gemeente van Christus te bevestigen”, gelijk dit nog in onze kerken gebruikt wordt, is bijna woordelijk ontleend aan de kerkenordening van De Paltz, en deze had het weer overgenomen van Calvijn en Micron, terwijl Calvijn op zijn beurt het ontleende aan Farel. Dit formulier, hoeveel schoons het ook bevat, heeft enkele leemten. Het karakter van de kerkelijke huwelijksbevestiging is niet voldoende uitgedrukt, de oorzaken, waarom God den huwelijken staat heeft ingezet, behoorden meer

|520|

nauwkeurig te zijn omschreven, terwijl de erkenning van en het verband met de burgerlijke huwelijkssluiting niet genoegzaam tot uiting komt.

Uit den inhoud van ons huwelijksformulier blijkt, dat het van de gedachte uitgaat, dat zij, wier huwelijk bevestigd wordt, leden der gemeente zijn. Dit wordt reeds duidelijk uit den aanhef: „N. en N. willen zich naar Gods ordening tot den heiligen huwelijken staat begeven; daartoe begeeren zij een christelijk gebed der geheele gemeente, opdat zij dezen christelijken staat in Gods naam beginnen, en zaliglijk tot zijn lof voleinden mogen”. Voorts wordt gezegd, dat de gehuwden in hunne harten verzekerd mogen zijn van de gewisse hulpe Gods in hun kruis, en dat man en vrouw medeërfgenamen des verbonds zijn. Ook wordt hun voorgehouden, dat zij in alle kuischheid naar het Woord Gods hebben te leven, dat zij elkander trouw zullen helpen en bijstaan in alle dingen, die tot het tijdelijke en eeuwige leven behooren, en dat zij de „kinderen, die zij krijgen zullen, opvoeden zullen in de waarachtige kennisse en vreeze Gods, Hem ter eere en tot hunne zaligheid”.

Uit alle deze uitdrukkingen wordt duidelijk, dat het formulier van deze gedachte uitgaat, dat zij, die zich tot den huwelijken staat begeven, leden der kerk zijn, en naar den aard der liefde gerekend worden tot de geloovigen, en dat zij als leden der kerk in het geloof den huwelijksband sluiten. Zoo sprak ook de synode der Chr. Afg. Geref. kerk van 1849 uit naar aanleiding van een vraag of het huwelijk van personen, waarvan de eene niet tot de gemeente behoort, kerkelijk mag worden ingezegend: „dat de kerkelijke inzegening meer beteekent dan toewensching van zegen; terwijl ook in het Formulier van de Huwelijksbevestiging uitdrukkingen voorkomen, die niet wel anders kunnen gebezigd worden dan in de onderstelling, dat zij, die bevestigd worden, voor onberispelijke leden bij de kerk bekend zijn”. Dit is ook in overeenstemming met de besluiten der oude synoden.

Twee vragen zijn hier van belang:

a. Is het geoorloofd, het huwelijk van een gedoopte met een ongedoopte kerkelijk te bevestigen?

Deze vraag werd door de Nationale synode van ’s Gravenhage (1586) ontkennend beantwoord. Art. 9 van de Particuliere vragen luidt: „Ofmen een ghedoopt persoon met een onghedoopte sal moghen trouwen?” Ant. „dat sulx niet gheraden en is, de wyle de onghedoopte persoon door de verworpinghe des doops niet en kan gherekent worden int verbondt Godts, ende oock sulke trouwen voer de Gemeente is groote lasteringhe”. Evenzoo besloot de Nationale synode van Dordrecht (1618/19) 1): „De huywelijcken van dieghene die door den doop de christelicke kercke


1) Postacta, Sessie 162, 3.

|521|

noch niet ingelyft zijn, en behoort men met den publycken ende solem-nelen seghen in de kercken gebruyckelick niet te solemniseeren voor ende aleer zij haren doop ontfangen hebben”.

Over de vraag of de leden der kerk met een ongedoopte mogen trouwen, is sedert de Nationale synode van 1586, toen dit afgekeurd werd, herhaaldelijk op de particuliere synoden van Zuid-Holland gehandeld. Het schijnt alsof het besluit, te Den Haag genomen, in de kerken oppositie ontmoette, zoodat de synode van Zuid-Holland meermalen moest verklaren, dat een huwelijk van een gedoopte met een ongedoopte niet kerkelijk mocht bevestigd worden. Aan de kerken werd opgedragen (syn. 1606, Art. 6) te letten op de argumenten, die tegen het synodaal besluit werden ingebracht, en om deze te weerleggen, terwijl op de synode van Delft (1618, Art. 12) een rapport van Joh. Becius, pred. te Dordrecht, werd gelezen en goedgekeurd, en besloten werd het oordeel der Generale synode te vragen. De synode heeft het oordeel der Zuid-Hollandsche synode bekrachtigd.

Voetius heeft dit rapport van Becius, met de gronden, daarin uiteengezet, in zijn Politica Ecclesiastica 1) opgenomen. De inhoud komt hierop neer: Een huwelijk tusschen een gedoopte en een ongedoopte, d.w.z. iemand die den doop niet wil ontvangen, mag door de kerk niet gesloten worden, omdat God dat in Zijn Woord heeft verboden en veroordeeld. God wil niet, dat de geloovigen met onheiligen en verachters van Zijn verbond trouwen, en vermaant ernstig „alleenlijk in den Heere” te trouwen (Deut. 7: 4; 1 Cor. 7: 39). Voor openbaar onheiligen, die God niet vreezen, moeten gehouden worden degenen, die niet in hunne kindsheid gedoopt zijn, en die, reeds volwassen zijnde, niet willen gedoopt worden. Want de doop is het algemeene teeken des verbonds, dat aan alle bondgenooten Gods gemeen is. Het betaamt danook niet, dat Christenen een huwelijk sluiten met hen, die den doop niet willen, opdat door zulke huwelijken niet eene vermenging ontstaat tusschen christenen en vreemdelingen van het verbond der genade, en aldus het onderscheid tusschen Christenen en niet-Christenen wordt weggenomen. En het ligt in den aard der zaak, dat dergelijke huwelijken in de kerk niet mogen bevestigd worden. Want hoe zal men met een goede conscientie en met vertrouwen op de gebedsverhooring den Naam Gods kunnen aanroepen, dat Hij een uitdrukkelijk in Zijn Woord verboden huwelijk zegene? Kunnen en mogen dergelijke verachters van Gods Woord en de heilige sacramenten genoemd worden medeërfgenamen der belofte des verbonds? En daaruit volgt, dat zij, die gedoopt zijn en den naam des Heeren hebben beleden, niet met verachters van het


1) Pol. Eccl. II. 117-123.

|522|

verbond Gods een huwelijk mogen aangaan, en dat nog veel minder zulk een huwelijk kerkelijk mag worden bevestigd.

Tegen deze uiteenzetting worden onderscheidene bezwaren ingebracht, en wel 1º Hoewel zij niet gedoopt zijn, zijn zij toch, mits zij kinderen van Christenen zijn, niet voor vreemdelingen van het verbond Gods te houden. Op dit bezwaar antwoordt Voetius: Zij, die niet alleen missen het teeken des Verbonds, maar het ook verwerpen, kunnen niet voor bondgenooten gehouden worden, omdat zij de christelijke religie niet hooger achten dan het bijgeloof der heidenen en der Turken, en zij dus feitelijk de belijdenis van den naam van Christus verwerpen. Op de tweede tegenwerping, dat de ongedoopte echtgenoot door den gedoopte kan worden gewonnen, antwoordt Voetius, dat er veel meer kans is, dat de geloovige echtgenoot door de ongeloovige wordt afgetrokken. En het argument, dat ook de vaderen in het Oude Testament wel vrouwen uit de heidenen namen, weerlegt Voetius met deze woorden, 1º dat zij soms vrouwen namen uit geslachten, die nog niet geheel vervreemd waren van den waren godsdienst, en 2º dat het verkeerde der vaderen van vroeger ons nooit tot voorbeeld van navolging kan strekken. Voetius was evenals de Zuid-Hollandsche synode van oordeel, dat de geloovige overheden huwelijken tusschen geloovigen en degenen, die geen doop hadden ontvangen, zooveel mogelijk moesten trachten te verhinderen, en als zij het niet konden verhinderen, dat dan bij de bevestiging van zulke huwelijken geen formulier en geen gebeden zouden gebruikt worden, die gewoonlijk in de kerk gebruikt worden, opdat de naam des Heeren niet ontheiligd worde door de aanroeping van Zijn Naam over een huwelijk, dat door Hem zelf is verboden.

De Generale synode van Dordrecht (1619) bekrachtigde het oordeel der Zuid-Hollandsche synode, en sprak uit, dat het niet betaamde, dat huwelijken „aengegaen met geëxcommuniceerde ende die van de gereformeerde kercke gansch vreemt zyn” in de Gereformeerde kerken openlijk bevestigd worden. Over de vraag, of de christelijke overheid zulke huwelijken mag toelaten, sprak de synode zich echter wijselijk niet uit. De synode van Zeeland evenwel sprak in 1620 uit, dat men ongedoopten wel kerkelijk mocht trouwen.

Om te beoordeelen, welke houding de kerken thans moeten innemen, is noodig, dat wij wèl onderscheiden. De bedoeling van de oude synoden was om degenen, die niet gedoopt waren en ook niet gedoopt willen worden, niet in het huwelijk te bevestigen, zooals blijkt uit de nadere verklaring „en niet gedoopt willen worden” en „verklaren buiten het christelijk erf te behooren”. Het geval kan zich echter voordoen, dat iemand, die trouwen wil en nog ongedoopt is, wel gedoopt wil worden, maar nog niet gedoopt kan worden, voordat hij nog een tijdlang onderwezen

|523|

en beproefd is, terwijl er tevens groot bezwaar is tegen zulk een lang uitstel van het huwelijk. In zulk een geval zou een huwelijk wel kerkelijk kunnen bevestigd worden. Wanneer zulk een persoon toont, met de gemeente te willen meeleven, en zich wil laten onderwijzen om te komen tot belijdenis en doop, zöu de kerkelijke bevestiging wel geoorloofd en zelfs plichtmatig geacht moeten worden, gelijk ook Rutgers in zijne Adviezen 1) zegt. Wanneer echter een ongedoopte onverschillig, goddeloos en vijandig tegenover God en Zijn gebod leeft, heeft de kerk de roeping, een huwelijk van een lid der kerk met een ongedoopte beslist te ontraden en de bevestiging van dat huwelijk te weigeren.

b. Is het geoorloofd, een gemengd huwelijk kerkelijk te bevestigen?

De H. Schrift waarschuwt tegen een huwelijk tusschen een geloovige en een ongeloovige. Als een van de groote zonden, waardoor de oude wereld rijp werd voor den ondergang, wordt genoemd, dat Gods zonen de dochteren der menschen aanzagen, dat zij schoon waren, en dat zij uit dien kring vrouwen namen, elk naar zijn keus. God wilde, dat de menschheid in haar geheel niet aan het verderf ten prooi zou worden, maar Hij wilde Zich een volk behouden, en daartoe richtte Hij een verbond op met Abraham en zijn zaad, opdat de kennis van Zijn Naam en de heerlijkheid van Zijn dienst op aarde zou worden bewaard, en opdat er in Christus, die de wortel en de kroon van het geslacht van Abraham was, verlossing en eeuwige zaligheid zou tot stand komen. Daartoe zondert de Heere Zich een volk af, eerst het zaad van Abraham, hetwelk zich daarna verengt in het zaad van Jakob, het volk van Israël, dat geroepen is een heilig volk te zijn, afgezonderd van de volken rondom. Het volk des verbonds moet in alles den Heere toebehooren, mag niet meedoen aan de verkeerde gewoonten en zonden der heidenen, het moet zich ver houden van de afgoderij, naar lichaam en ziel zichzelven rein houden, in handel en wandel oprecht, opdat het een voorbeeld zou zijn voor de wereld, een toonbeeld van Gods genade, opdat God in Zijn volk zou worden geprezen.

En wat van het volk Israël van den ouden dag gold, dat geldt in het bijzonder van de gemeente des N. Verbonds. De heiligheid des volks vloeit voort uit de betrekking, waarin God Zich tot het volk plaatste. God gaf Zich aan Israël, en daarom is Israël een, van de wereld afgezonderd en Gode toegewijd, volk, dat met God in een verbond staat. Deze gedachte wordt in het nieuwe verbond verdiept. De heiligheid der gemeente vloeit voort uit de volkomen heiliging van Christus als den Borg van hare schuld en den Middelaar der verzoening. Uit kracht van de verzoening is de gemeente rein en heilig. De Geest woont


1) Kerkelijke Adviezen II. 202, 212.

|524|

in haar als in een heiligen tempel. Het volk Gods is rein en heilig, ook al is het, dat er zooveel onheiligs in woont. Vanuit die gedachte is te verstaan het woord van den apostel Petrus: „Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priester dom, een heilig volk, een verkregen volk, opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht” (1 Petr. 2: 9).

God wil, dat Zijn verbond heilig zal worden gehouden. Zijn volk behoort Hem toe. De kinderen der geloovigen zijn in Christus geheiligd, zijn Hem gewijd, behooren als kinderen des verbonds, als ’s Heeren kinderen te worden opgevoed, en hebben zich in alles als ’s Heeren volk te gedragen. Ons doopsformulier zegt hiervan: „Overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, zoo worden wij ook weder van God door den doop vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid, namelijk, dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten, de wereld verzaken, onze oude natuur dooden, en in een godzalig leven wandelen”.

Naar deze leer moet het leven van de gemeente en dus ook het leven van de leden der gemeente worden ingericht. In het bijzonder behoort het heilig karakter des verbonds uit te komen in het huwelijksleven. Daarom mag door het kind der gemeente geen huwelijk gesloten worden dan in de vreeze Gods. Een huwelijk zonder den zegen Gods is een bedding zonder water. Een huwelijk, zonder God begonnen, is een toekomst zonder licht. Juist omdat voor den christen de dienst en de gemeenschap Gods het hoogste en heiligste en het dierbaarste is, kan de volheid der zielsbegeerten in een gedeeld huwelijk niet tot vervulling komen. Een huwelijk tusschen een geloovige en een ongeloovige is in den grond even onmogelijk als eene vereeniging van God en de wereld, van Christus en Belial. Wie het waagt te doen, zal ervaren, dat het een ondragelijk juk wordt, of dat het geloof er bij wordt ingeboet. Mede om die reden heeft de kerk, vóór zij het huwelijk kerkelijk bevestigt, zich te vergewissen, of de gehuwden voornemens zijn, aan dezen eisch des verbonds te voldoen. De kerk moet waarborg hebben, dat van de jong-gehuwden kan worden verwacht, dat zij als gehoorzame en trouwe leden der gemeente zich zullen gedragen, en dat zij in hun gezinsleven en in hun kerkelijk leven de eischen en de rechten des verbonds zullen eerbiedigen.

Bij een huwelijk van een lid der gemeente met iemand, die van buiten is, moet de kerkeraad wel onderscheiden, of de persoon, die geen lid is, een ongeloovige is, of iemand, die de waarheid liefheeft, of in elk geval volgzaam is.

Of een gemengd huwelijk kerkelijk bevestigd mag worden, hangt van de omstandigheden af. Een gemengd huwelijk heeft allerlei bezwaren.

|525|

Wanneer een man en vrouw leden zijn van onderscheidene kerken, is er niet de rechte geestelijke eenheid, en kan er moeilijkheid ontstaan, niet slechts over de kerk, maar ook over de opvoeding der kinderen. Een christelijk huwelijk is tegelijk een intreden van de gehuwden als gezin in het leven der gemeente. En daaruit volgt — zoo zegt Dr Rutgers terecht 1) — „dat de kerkelijke bevestiging behoort plaats te hebben in de kerk, waartoe het gezin zal behooren. Ik meen dus, dat wel degelijk van een bruidegom te verlangen is, dat hij zijn gezin tot de Gereformeerde kerk zal laten behooren, als hij van die kerk de bevestiging vraagt. Natuurlijk sluit dit dan ook in, dat zijn kinderen in die kerk zullen gedoopt worden, catechiseeren, ter kerk gaan, enz. Wil het hoofd des gezins dat niet, dan behoort hij ook in die andere kerk de bevestiging te vragen”. De rechte orde is, dat de bruid of de bruidegom, die tot nog toe geen lid der kerk was, lid der kerk wordt, opdat er eenheid zij in het kerkelijke. Wil de man, die het hoofd van het gezin is en geen lid der kerk is, dat zijn huwelijk kerkelijk bevestigd zal worden, dan is het noodig, dat hij zich bij de Gereformeerde kerk, waarin hij wenscht, dat zijn huwelijk zal bevestigd worden, aansluite, of althans verklaart, dat eventueel zijn gezin, dus ook eventueel de kinderen voor de Gereformeerde kerk en in de Gereformeerde belijdenis zullen opgevoed worden, en dan zoo, dat er geen redenen zijn, om aan de oprechtheid van zulk een verklaring te twijfelen.


1) Kerkelijke Adviezen II. 204.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 70