|618|
Bij de behandeling van de kerkelijke tucht kan niet geheel gezwegen worden van de broederlijke vermaning. Christus houdt ons in Matth. 18: 15-17 als gulden regel voor: „Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tusschen u en hem alleen; indien hij u hoort, zoo hebt gij uwen broeder gewonnen. Maar indien hij u niet hoort, zoo neem nog één of twee met u, opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta. En indien hij hun geen gehoor geeft, zoo zeg het der gemeente, en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar.”
Met de uitdrukking: „indien uw broeder tegen u gezondigd heeft” doelt Jezus ongetwijfeld op eene persoonlijke beleediging, een der broeders aangedaan, of op eene zonde, die den broeder gegriefd heeft, wijl zij, hoewel niet openbaar gepleegd, toch den broeder bekend is. In zulk een geval is het de roeping van den discipel van Christus, niet de zonde bekend te maken aan anderen, maar den zondaar door broederlijke vermaning tot berouw en aflating van de zonde te brengen. Uitdrukkelijk beveelt Jezus: „Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen, en bestraf hem tusschen u en hem alleen”. Heeft hij u beleedigd, wacht niet tot hij bij u komt, maar ga gij heen, en zoek hem te winnen. Toon, dat het u om het behoud van uw broeder te doen is. Maak zijne zonde niet publiek, maar spreek alleen met hem in den geest der opzoekende liefde, der vergevensgezindheid, opdat de broederlijke verhouding weer hersteld worde, en opdat hij worde afgebracht van de dwaling zijns wegs. Indien de persoonlijke vermaning echter niet baat, neem dan nog één of twee getuigen met u, opdat door de vermaning van twee of drie broederen hem duidelijk worde, dat hij gezondigd heeft, en hij zijne afdwaling bekenne. Het is duidelijk, dat Jezus bedoelt, dat de getuigen zijn broeders, achtbare personen, die een goeden naam hebben in het midden der gemeente, voor wie de zondaar achting heeft. En als de schuldige dan hoort, dan is hij gewonnen, dan moet de zonde vergeven en niet verbreid worden. Maar indien hij ook aan de vermaning van twee of drie geen gehoor geeft, dan moet eindelijk de zondaar en zijne zonde der gemeente, in het bijzonder hun, die door de gemeente als opzieners gesteld zijn, aangebracht worden. De kerkeraad dient dan op te treden.
Naar dien regel hebben de Gereformeerde kerken zich steeds gedragen. Zij hebben steeds onderscheid gemaakt tusschen heimelijke en openbare zonden. De heimelijke zonden, die, wijl zij niet algemeen bekend geworden waren, geen openbare ergernis hadden gegeven, moesten
|619|
evenals de persoonlijke beleedigingen naar den regel van Matth. 18 behandeld worden. In de Roomsche kerk stond de gemeente buiten de tucht. Private berispingen waren er onbekend. Maar Calvijn zeide 1), dat het fundament der tucht zijn de persoonlijke vermaningen, en vooral het ontvangen van vermaningen. En de Dordtsche kerkenordening zegt 2): „Wanneer dan iemand tegen de zuiverheid der leer of vromigheid des wandels zondigt, zooverre als het heimelijk is en geen openbare ergernis gegeven heeft, zoo zal de regel onderhouden worden, welken Christus duidelijk voorschrijft in Matth. 18.” En „de heimelijke zonden, waarvan de zondaar door één, en in ’t bijzonder, of voor twee of drie getuigen vermaand zijnde, berouw heeft, zullen voor den kerkeraad niet gebracht worden”.
Bij de toepassing van dit beginsel kwam men echter herhaaldelijk in moeilijkheden. Het was menigmaal niet duidelijk, of men met een heimelijke of openbare zonde te doen had. Door gemis aan de rechte gezindheid des harten bleven private vermaningen vaak achterwege. Het komt nog steeds meermalen voor, dat een lidmaat der gemeente met een klacht tegen een ander lid komt bij den kerkeraad, in de meening, dat deze aanstonds moet ingrijpen. Maar de kerkeraad mag aan deze verkeerde gedachte geen voet geven, en moet den klager duidelijk maken, dat hij eerst zijn plicht vervullen moet, en, in den geest der liefde en der zelfverloochening handelend, moet trachten zijn broeder te winnen. De private vermaningen zijn het fundament der kerkelijke tucht. Het verloren gaan der bijzondere broederlijke vermaning heeft het verval van de kerk ten gevolge.
Wanneer echter de broederlijke vermaning haar doel niet heeft bereikt, of anderszins de kerkeraad genoodzaakt is op te treden, dan moeten nog eerst verschillende stadiën doorloopen worden, vóór de tucht openbaar wordt uitgeoefend. Allereerst moet de kerkeraad een onderzoek instellen naar de zonde, die is gepleegd, of waarover een aanklacht is ingediend. In de tweede plaats volgt daarop, bij gebleken schuld, de kerkelijke vermaning; terwijl in sommige gevallen eene afhouding van het avondmaal noodig kan blijken, b.v. tijdens het onderzoek, bij gegeven ergernis, of ter voorkoming van ergernis, of ook wanneer geen boetvaardigheid komt. Over deze drie stukken gaan wij thans afzonderlijk handelen.
a. Het onderzoek.
Alle toepassing van de kerkelijke tucht begint met kennisneming en onderzoek van het feit, dat gepleegd is.
1) Inst. IV. 12, 2.
2) Art. 72, 73.
|620|
De kerkeraad kan bekend worden met eene zonde, doordat de zonde algemeen bekend is, of doordat de persoon, die haar bedreven heeft, zelf bekent, of wanneer bij den kerkeraad afwijking in leer of leven is aangebracht.
Het eerste geval is er, wanneer iemand geruimen tijd de bediening van het Woord of het sacrament verzuimt, of ook wanneer hij geregeld de vergaderingen van scheurmakers, ketters of tegenstanders van de kerk bijwoont; of wanneer een ambtsdrager zijne ambtelijke werkzaamheden schromelijk verwaarloost; of wanneer een lid der gemeente eene ergerlijke zonde openbaar heeft bedreven, of wel wanneer de gevolgen van eene zonde bekend geworden zijn.
Het komt ook voor, dat een zondaar uit eigen beweging zijne zonde voor den kerkeraad of voor een deel van den kerkeraad bekent, of ook, dat hij in het openbaar goddelooze taal bezigt, en verklaart, Gods Woord en de belijdenis der kerk niet te gelooven.
In de derde plaats kan de kerkeraad met eene zonde bekend worden, doordat deze bij hem wordt aangebracht. In dit geval onderzoekt de kerkeraad, of de aanklager eerst zelf broederlijk zijne roeping heeft gedaan. Heeft de beschuldiger dit niet gedaan, dan moet hij daarover worden vermaand, en het hangt van den aard van de beschuldiging af, of de kerkeraad nu terstond verder gaat met de behandeling.
Niet elke klacht moet dus dadelijk een punt van kerkelijke behandeling worden. Losse geruchten, praatjes, kwaadspreken, moeten geen aanleiding geven tot kerkelijke tucht. Wanneer de kerkeraad op een los gerucht of bloot vermoeden terstond een onderzoek ging instellen, had hij wel altoos werk, maar hij zou bovendien ook den goeden naam van den broeder of van de zuster schaden. Daarom moeten anonyme klachten worden terzijde gelegd. Ook moet het feit genoemd, plaats en tijd vermeld, de aard van de zonde behoorlijk omschreven. Dan eerst is de kerkeraad in staat de klacht te onderzoeken, hetzij door den aangeklaagde terstond voor zich te roepen, hetzij door afgevaardigden uit den kerkeraad te benoemen, die met den beschuldigde spreken en, de zaak voorzichtig onderzoekend, de verdere behandeling voorbereiden.
De wijze van dit onderzoek geschiede zoo voorzichtig, zoo stil en zoo oprecht mogelijk met inachtneming van de eer des broeders, en der kerk des Heeren. Daarmee zou in strijd zijn, wanneer de kerke-raad met veel beweging naar alle kanten een onderzoek zou instellen, niet alleen bij de leden der kerk en bij eerlijke en te goeder naam bekend staande lieden daarbuiten, maar ook bij allerlei oneerbare of onvertrouwbare menschen.
Door sommigen is wel de meening verdedigd, dat de kerkeraad alleen
|621|
leden der kerk als getuigen mag hooren. De United Presbyt. Church in Noord-Amerika wil zulke getuigen niet toelaten, die niet gelooven in het bestaan van God en in een toekomstige vergelding 1). Hiervoor kan men echter geen voldoende gronden aanvoeren. Want allereerst is het om de waarheid te doen, en zoo als eerlijk bekend staande personen, of zij, die als vrome menschen geacht worden, maar die buiten de kerk staan, den kerkeraad met de volle waarheid kunnen dienen, zouden dezen dan niet worden gehoord? Natuurlijk zal de kerkeraad niet vragen het getuigenis van onbetrouwbare personen, van lieden, die in kwaden roep staan, en wier getuigenis geen waarde heeft. „Op deze wijze” — zegt Voetius terecht 2) — „zou de eer der kerk meer gevaar loopen, dan te vreezen zou zijn uit de zonde, die moest onderzocht worden”.
Dit onderzoek moet met omzichtigheid geschieden. Het is in den regel niet goed, aan beschuldigden en getuigen telkens mede te deelen, wat de anderen gezegd hebben. Dit kan in bijzondere gevallen noodig zijn, maar in den regel niet, wijl het licht aanleiding kan geven tot eindelooze disputen en verdeeldheden.
Ook is het gewenscht, dat men geen anderen prikkel tot het spreken der waarheid gebruike dan het beroep op de conscientie. In de oude Gereformeerde kerk werd wel de eed gebruikt. Te Emden werd op de zevende vraag geantwoord „dat het geoorloofd is in de consistoriën getuigen voor te brengen en te hooren, en daar die niet zijn, zal men in gewichtige zaken den eed afeischen, doch niet gebiedender wijze, hetwelk alleen den overheden toekomt, maar vermanenderwijze en door opwekking. En hoewel het geoorloofd zou zijn, den openbaren vorm te gebruiken, die de magistraat gemeen is, zoo is het nochtans beter, zich daarvan te onthouden en voor te stellen de ernstige wraak onzes Gods tegen den meineedige, en te begeeren, dat elk de waarheid bekenne; doch het allerraadzaamst is het, dat men zelden getuigen voortbrenge en den eed vrage” 3). Ofschoon het moeilijk met het oog op de uitspraken der H. Schrift (Rom. 1: 9; 2 Cor. 1: 13; Rom. 9: 1; Phil. 1: 8; 1 Thess. 2: 10) betoogd kan worden, dat de eed in de kerk beslist ongeoorloofd is, toch volgt uit het karakter van de kerk en hare leden, dat de eed zoo weinig mogelijk in de kerk gebruikt wordt. De leden der gemeente dragen het karakter van geloovigen, en op het terrein van de kerk moet men elkanders woord kunnen gelooven, moet zijn ja, ja, en neen, neen. Ook heeft de kerkeraad geen recht, den eed te vorderen
1) Book of Government and Discipline, art.
263.
2) Pol. Eccl. IV. 854.
3) Rutgers, Acta, bl. 91.
|622|
van degenen, die buiten zijn. Haar regeermacht strekt zich slechts uit tot de leden der gemeente 1).
Het onderzoek moet rechtvaardig zijn. Het moet om de waarheid te doen zijn. Daarom mag de kerkeraad in zijne handeling zich niet laten leiden door vooringenomenheid tegen een bepaalden persoon, maar moet zoo objectief en eerlijk mogelijk zijn in het onderzoek. Noodig is het ook, dat de aangeklaagde gehoord wordt, en hem ruimschoots gelegenheid gegeven wordt, zich te verantwoorden en te verdedigen. Ongehoord iemand veroordeelen is ten zeerste af te keuren. Kan de beschuldigde niet tegenwoordig zijn, is hij bijvoorbeeld ziek, dan moet de handeling opgeschort worden. Verschijnt de aangeklaagde, op de vergadering van den kerkeraad ontboden, niet, dan kan hij door een deputatie van den kerkeraad hierover aangesproken worden, en verder kan naar bevind van zaken worden gehandeld.
Vroeger werd aan iemand wel toegestaan een advocaat te nemen, een familielid of een predikant of iemand anders, die recht in leer en leven is. In Utrechts Synodaal Handboekje en Manier van procedeeren in het kerkelijke van C. de Kruyff 2) worden hiervan onderscheiden voorbeelden genoemd. Men liet dit toe voor hen, die slecht ter taal waren, en hun zaak bezwaarlijk voor eene groote vergadering konden verdedigen. Omdat het wel voorkwam, dat een handig advocaat een kerkeraad overblufte, heeft men later dit gebruik afgeschaft. Toch ligt er iets goeds in, wijl menig lid der gemeente, die beschuldigd wordt, niet wel ter tale is, of ook omdat het voorkomt, dat een aangeklaagde op den kerkeraad overbluft wordt, en niet naar behooren wordt behandeld. Daarom is er veel voor te zeggen, dat aan een beschuldigde het recht wordt gegeven, een voorspraak te nemen. Een kerkelijke vergadering moet nooit weigeren zoo iemand te hooren. Nooit mag iemand reden hebben om te zeggen, dat er voor hem geen recht te vinden is. Met alle lankmoedigheid moet men iemand hooren, en alle gegevens nauwkeurig verzamelen, vóór men een besluit neemt.
Het doel van het onderzoek moet toch zijn, dat iemand, die ten onrechte aangeklaagd is, duidelijk openbaar wordt, vrij van schuld te zijn,
1) De United Presbyterian Church in N. Amerika
vraagt van de getuigen een eed. Art. 266 van the Book of
Government and Discipline luidt:
All witnesses shall be sworn in the following form: „Do you
solemnly swaer in the presence of the omniscent and
heart-searching God, that you will declare the truth, the whole
truth, and nothing but the truth in the matter in which you are
called to testify, as you shall answer to the Great Judge of the
quick and dead?” If a witness have conscientious scruples against
taking an oath, he shall be affirmed in the following form: „Do
you solemnly affirm, that you will declare the truth, the whole
truth, and nothing but the truth in the matter in which you are
called to testify, and so you affirm?”
2) 1803, bl. 22.
|623|
en hij in zijn eer en goeden naam wordt hersteld, of ook dat, zoo het blijkt dat hij de schuldige is, hij zijn zonde erkenne en tot berouw en bekeering gebracht worde, en, zoo hij zich verhardt in het kwaad, hij vermaand en van de tafel des Heeren geweerd en de ergernis uit het midden der gemeente gebannen worde.
De uitslag van het onderzoek bepaalt, wat verder geschieden moet. Het kan zijn, dat het feit duidelijk wordt of niet duidelijk. Wanneer het resultaat van het onderzoek is: het is niet duidelijk, dan kan drieërlei gebeuren: a. het gerucht of de aanklacht kan van geen beteekenis geacht worden, en de zuivering en de onschuld van den beklaagde kan worden aangenomen; b. het kan geheel onzeker blijven, of de beklaagde schuldig of onschuldig is. In dit geval moet de kerkeraad de zaak laten rusten. In dubiis abstine, d.i. in twijfelachtige gevallen onthoud u; c. wanneer er groote waarschijnlijkheid is, maar geen zekerheid, en bewijs en tegenbewijs ongeveer gelijk staan, dan kan de kerkeraad niet tot een beslissing komen. Hij kan dan de zaak opschorten tot er meer licht komt; of, indien het niet anders kan, moet hij den beklaagde ernstig vermanen en wijzen op het oordeel Gods, en de zaak dan verder overlaten aan den Heere en aan het geweten van den beschuldigde.
Wanneer de uitslag van het onderzoek duidelijk schuld of onschuld aantoont, dan moet, in geval van onschuld, de kerkeraad de eer eens broeders zooveel mogelijk trachten te verheffen, en de beschuldigers tot voorzichtigheid met de eer des broeders vermanen. Nu zijn er, die meenen, dat dan de beschuldigers zelf onder censuur gesteld moeten worden, maar dat behoeft alleen, als er van opzettelijken laster sprake is. Luidt de uitspraak schuldig, dan treedt de kerkelijke discipline in.
Deze kerkelijke discipline begint altoos met vermaning en met afhouding van het avondmaal.
b. Kerkelijke vermaning.
Deze vermaning is niet eene gewone broederlijke vermaning 1), zooals steeds in de prediking geschiedt, zooals de ambtsdragers de geheele gemeente vermanen, maar een disciplinaire vermaning, waarbij in naam des Heeren de zondaar bestraft wordt en aangemaand wordt tot boete en bekeering, en dat hij afstand doe van het kwade.
De wijze van vermaning hangt ten nauwste samen met de omstandigheden en met het voorwerp. Zij kan geschieden voor den vollen kerkeraad of in tegenwoordigheid van een commissie van den kerkeraad, schriftelijk of mondeling. Wanneer de beklaagde weigert, voor den
1) Zie Dr H. Bouwman, De Kerkelijke tucht, 1912, bl. 30, 199, en Geref. Kerkrecht II. 618.
|624|
kerkeraad te verschijnen, of zelfs de leden van den kerkeraad te ontvangen, dan mag de kerkeraad niet aflaten van de tucht, maar moet doorgaan en trachten hem per brief of op andere wijze te bewerken. Blijft de beklaagde hardnekkig, dan moet hij tenslotte afgehouden van het avondmaal en van de gemeente afgesneden worden.
Indien het geval zich voordoet, dat een zondaar bij de eerste vermaning terstond tot berouw komt, dan rijst de vraag, of zoo iemand terstond weder tot de tafel des Heeren kan worden toegelaten? Dit hangt af van den aard der zonde en van de ergernis, die is verwekt. Wanneer iemand berouw getoond heeft, zou de kerkeraad, lettende op de belijdenis, hem terstond moeten toelaten en van alle tucht afzien, want wien God vergeeft, mogen de menschen de zonden niet houden. Toen de moordenaar aan het kruis tot bekeering kwam, was hem zijne zonde vergeven, en werd hem door Jezus het recht op den hemel verzekerd. Waar dezen moordenaar het recht gegeven werd, aan te zitten aan den maaltijd van de bruiloft des Lams, zou dan voor een zondaar op aarde, die tot oprecht berouw kwam, ook niet de toegang tot het avondmaal ontsloten worden? In het algemeen moet hierop bevestigend worden geantwoord. Maar toch kunnen er overwegende bezwaren zijn, om iemand terstond weder tot de sacramenten toe te laten. Wanneer een zonde openbaar geworden is, en er ergernis gegeven is, zou het tot verstoring van de orde, tot ergernis, ja zelfs tot scheuring en verdeeldheid aanleiding kunnen geven, wanneer een zondaar terstond na schuldbelijdenis weder toegelaten werd tot de sacramenten. Daarom moet met de omstandigheden gerekend worden. Ook moet niet vergeten worden, dat de menschen geen hartenkenners zijn. Daarom moet de oprechtheid der schuldbelijdenis uit het leven blijken, en wanneer de zonde openbaar geworden is, moet de oprechtheid der schuldbelijdenis ook voor de menschen duidelijk worden. Hoe lang in dit geval de afhouding van het avondmaal noodig is, hangt af van den aard der zonde, van de houding van den persoon, en van den toestand van de gemeente.
De vraag rijst hierbij onwillekeurig, of iemand, wien het recht is ontzegd om toe te gaan tot het avondmaal, hiermee ook andere rechten verliest, bijvoorbeeld om zijn kind ten doop te houden, het stemrecht, en andere kerkelijke rechten?
Wat het eerste punt aangaat, is duidelijk, dat wie onwaardig is om toe te gaan tot het avondmaal, ook niet het recht kan uitoefenen van zijn kind ten doop te houden. Men mag den doop en het avondmaal niet scheiden. Beiden zijn teekenen en zegelen van het genadeverbond. Zoolang hem de toegang tot het avondmaal is verboden, mag hij ook niet toegelaten worden om zijn kind ten doop te houden. Is echter de man gecensureerd en de vrouw lid in volle rechten, dan kan deze in een
|625|
voorkomend geval het kind ten doop aanbieden, en omgekeerd. Zijn evenwel beide ouders gecensureerd, en wordt hun een kind geboren, dan moet de bediening van den doop opgeschort worden, tot de ouders of één van beiden weder verzoend zijn met de kerk.
In het tweede geval is het duidelijk, dat een gecensureerde ook zijn stemrecht verliest. Wie onder censuur staat, is tijdelijk geëxcommuniceerd en moet ook tijdelijk beroofd zijn van alle kerkelijke rechten. De gecensureerde staat onder de verdenking, dat hij niet een geloovige is, en daardoor mag hij ook de rechten van een lid der gemeente, zoolang die verdenking niet is opgeheven, niet uitoefenen. Hiertegen is wel eens het bezwaar ingebracht, dat een kerkeraad daarvan wel eens misbruik kon maken, door iemand, die het met den kerkeraad op een of ander punt niet eens was, van het stemrecht te berooven, of om een administrateur kwijt te raken. Doch daartegen is terecht opgemerkt, dat de kerkeraad zulks niet doen mag, dat de tucht geestelijk van aard is, en dat de tucht niet misbruikt mag worden om eigen zin en meening door te drijven. Leden van de gemeente, die in sommige punten verschillen van den kerkeraad, die sommige handelingen afkeuren, en hunne bezwaren uitspreken, zonder dat zij overigens onchristelijk zijn in leer of leven, mag men niet willen terechtbrengen met de tucht, maar men moet broederlijk met hen samen-spreken om hen van hun ongelijk te overtuigen. De mogelijkheid is echter ook niet uitgesloten, dat de kerkeraad nog wel wat leeren kan van de bezwaarde broeders. En wat commissiën aangaat, door den kerkeraad benoemd, deze zijn verplicht, naar de opdracht, hun gegeven, te handelen, en anders vervalt hun mandaat. Bovendien duurt het mandaat van een administrateur, enz. slechts een beperkten tijd, en kan een ongeschikt lid van een bepaalde commissie niet worden herbenoemd.
Mag een gecensureerde wel den dienst in de kerk bijwonen? Deze vraag mag in onze dagen vreemd schijnen, maar in den loop der christelijke kerk is herhaaldelijk het bijwonen van de diensten in de kerk den zondaren ontzegd. Volgens de strenge boetepraktijk in de eerste eeuwen mocht iemand soms jaren achtereen niet de bediening van Woord en sacrament in de kerk bijwonen. In dagen van vervolging liet men de gecensureerden niet toe tot de samenkomsten der gemeente, opdat dezen, die niet vertrouwbaar geacht werden, tijd en plaats van samenkomst niet aan de vijanden verraden zouden. Bekend is het, dat keizer Theodosius door bisschop Ambrosius van Milaan uit de kerk geweerd werd. Eenige burgers van Thessalonica hadden zich verzet tegen een opgelegde schatting en hadden in een oproer een kapitein en eenige soldaten gedood. Theodosius, hierover vertoornd, zond een leger, dat de stad vreeselijk tuchtigde en wel 7000 doodde. Om deze zaak werd de keizer
|626|
door bisschop Ambrosius gebannen. De keizer kreeg daarna berouw en kwam te Milaan naar de kerk, doch Ambrosius kwam hem tegemoet, en verbood hem in de kerk te komen, zeggende: „Voeg bij de begane zonde niet nog een andere, door onwaardig het avondmaal te gebruiken, hetgeen velen ten verderve strekt. Ik heb geen reden om u ongehoorzaam te zijn, maar ik heb reden, voor u te vreezen. Ik waag niet, het heilig avondmaal uit te deelen, als gij het bijwonen wilt. Of zou ik datgene, ’t welk ik niet ondernemen durf, wanneer het bloed van één enkelen onschuldige is gestort, wagen te doen, nu het bloed van zoovele onschuldigen vergoten is?” Dit woord maakte zulk een diepen indruk op den keizer, dat hij zich aan de kerkelijke boetedoening onderwierp. Eerst na acht maanden werd hij, na zeer diep zijn berouw en droefheid over de zonde getoond te hebben, weder toegelaten in de kerk. Ook in de zestiende eeuw was het wel gewoonte in de kruiskerken aan de tijdelijk geëxcommuniceerden de bijwoning van den dienst te verbieden. In 1571 kwam 1) daarover een vraag uit Gent en Antwerpen. De synode van Emden liet het over aan de consistoriën, „of iemand niet alleen van het Nachtmaal, maar ook van de gemeentevergadering zal afgehouden worden”. De reden voor dit besluit lag voor de hand. Immers, die onder de censuur stonden kon men niet recht vertrouwen, en wijl wegens de vervolgers de samenkomsten in het geheim gehouden werden, liet men de gecensureerden niet toe. In gewone tijden is hiervoor geen reden, maar is het een goed teeken voor een tijdelijk geëxcommuniceerde, dat hij geregeld de diensten bijwoont. De diensten moeten voor ieder toegankelijk zijn, omdat zij mede dienstbaar moeten gesteld aan de uitbreiding van Gods koninkrijk.
Bij de vermaning, evenals bij geheel de handeling der censuur, drage de kerkeraad zorg, dat hij het punt van beschuldiging en het besluit des kerkeraads duidelijk geformuleerd aan den beklaagde mededeelt, opdat hij zich naar behooren kan verantwoorden. Ofschoon het formeele niet de hoofdzaak is, moet de kerkeraad zorgen, dat het formeele van de zaak steeds in orde is, en dat de besluiten scherp en duidelijk geformuleerd worden. Juist door gebrek in de formuleering kan men licht in moeilijkheid geraken. In onze kerkenordening is geen procesvorm voorgeschreven. Dit is ook niet noodig, al is het waar, dat zij op enkele punten wat duidelijker omschrijving kon geven. Wenschelijk is, dat men plaatselijk eenige nadere regeling treffe.
In de vermaning moet de lankmoedigheid betracht. Het doel moet zijn om den zondaar van de dwaling zijns wegs te bekeeren. Daarom
1) Part. vr. 15, Rutgers, Acta, bl. 99.
|627|
is noodig, dat de geest der liefde dringe bij de vermaning. Hoog en liefdeloos optreden bederft zooveel en stoot den zondaar af, maar de toon der liefde opent en verteedert het hart. De gloed der warme liefde maakt de harde ijskorst week.
Met het oog hierop wordt ook in Art. 76 K.O. gezegd „na verscheidene vermaningen”. De liefde houdt aan en zoekt te behouden. De goede herder wendt al het mogelijke aan om het verloren schaap te hervinden. Hoevele vermaningen gedaan moeten worden en met welke tusschenpoozen, hangt af van de omstandigheden. Uit de acta van de kerkelijke vergaderingen blijkt het duidelijk, dat de tijd zeer ruim genomen werd. In Amsterdam vermaande men hardnekkigen, die zelfs den kerkeraad niet wilden ontvangen, jaren achtereen. Opmerkelijk zijn sommige uitdrukkingen, in een stuk door Amsterdams kerkeraad den 31 December 1623 aan de gemeente medegedeeld, waarbij enkele leden werden afgesneden van de gemeente, dat voornoemde personen „zich zelven jaren en dagen niet alleen hebben afgezonderd van alle gemeenschap dezer kerk in ’t gehoor des goddelijken woords en gebruik des heiligen avondmaals, maar ook sommigen van henlieden in de Arminiaansche conventikelen en wederdoopsche vergaderingen zich hebben laten vinden, met groote lastering, opspraak en ergernis der gemeente Christi en der leere, waarvan zij eertijds belijdenis hadden gedaan. Bij welke verkeerde valsche opiniën, schismatieke afzonderingen en lasteringen zij eenige jaren hardnekkig zijn gebleven, niettegenstaande zij daarover, tot meermalen, van de dienaren des goddelijken Woords en ouderlingen dezer kerke aangesproken en broederlijk vermaand waren geweest, met aanbiedinge, dat men bereid was, hen uit Godes Woord beter te onderrichten. Welke christelijke en broederlijke aanbieding nevens alle bezendingen en vermaningen, tot meermalen gedaan, eenigen zeer schamperlijk, de eene reize op de andere, hebben niet alleen veracht en verworpen, maar ook sommigen van hen daarmede genoegzaam hebben hun spot gedreven, zulks dat de kerkeraad gedrongen is geweest om voor Christus den Heere, wiens dienaars zij zijn, en zijne heilige gemeente, over welke hun de zorg is aanbevolen, hunne conscientie te voldoen, tegen diezelve kerkelijk te handelen enz.” 1). Uit dit stuk blijkt, hoe lankmoedig men was. Steeds weer stelde men uit, als er maar eenige hoop op beter-schap was. Al maar weer vermaande men, tot het hardnekkig volharden in de zonde duidelijk geworden was.
Voetius zegt hiervan 2): „De praktijk van onze kerken verkiest de langzaamheid gewoonlijk boven de snelheid en spoed, uit kracht van
1) Dr G.J. Vos, Amstel’s kerkelijk leven, bl.
22.
2) Pol. Eccl. IV. 910.
|628|
de hoop en de verwachting, dat er van de zijde van een of ander zondaar, of van een anderen kant iets tusschenkomen zou, waardoor de publieke uitvoering en bekend-making van de excommunicatie zou worden belet of uitgesteld. God prent het door zijne lankmoedigheid en barmhartigheid den vorsten en overheden in, dat zij mild zullen zijn, langzaam in het geven van het kwaad der straf, tenzij dan dat het heil van den staat of de goddelijke wet dit noodzakelijk eischt”.
Een derde zaak, die in aanmerking komt bij de voorbereiding van de kerkelijke tucht, is de
c. Afhouding van het avondmaal.
„Zoo wie hardnekkiglijk de vermaning des kerkeraads verwerpt, en desgelijks wie eene openbare of anderszins een grove zonde gedaan heeft, zal van het avondmaal des Heer en afgehouden worden. En indien hij, afgehouden zijnde, na verscheidene vermaningen geen teeken der boetvaardigheid bewijst, zoo zal men ten laatste tot de uiterste remedie, namelijk de afsnijding, komen, volgens de forme, naar den Woorde Gods daartoe gesteld. Doch zal niemand afgesneden worden, dan met voorgaand advies der classe”. Zoo luidt Art. 76 onzer Nederlandsch Gereformeerde kerkenordening.
Uit dit artikel blijkt, dat de oude Gereformeerden onderscheidden tusschen twee deelen in de kerkelijke censuur, namelijk: de afhouding van het avondmaal en de kerkelijke ban. Er is eene opvatting, dat de censuur in haar geheel slechts drie trappen doorloopt, waarvan bij den eersten trap de naam des zondaars niet genoemd wordt, terwijl bij den tweeden trap zijn naam wordt uitgedrukt, en bij den derden aan de gemeente bekend gemaakt wordt, dat de zondaar wordt uitgesloten van de gemeenschap der kerk. Dit gevoelen is echter onjuist. Immers, Art. 77 onderstelt het bepaalde in Art. 76. Duidelijk wordt daar gezegd: „Aleer men, na de afhouding van het avondmaal en de daarop gevolgde vermaningen, tot de afsnijding komt, zal men de hardnekkigheid des zondaars der gemeente openlijk te kennen geven, de zonde verklarende, mitsgaders de naarstigheid, aan hem bewezen in het bestraffen, afhouden van het avondmaal, en menigvuldige vermaningen, en zal de gemeente vermaand worden, voor hem te bidden. Zoodanige vermaningen zullen er drie geschieden”. En dan volgt de omschrijving der drie trappen van den kerkelijken ban.
Er wordt dus onderscheiden tusschen twee hoofddeelen van de censuur: 1º de afhouding van het avond-maal, die ook een tuchtmiddel is, en niet noodzakelijk behoeft uit te loopen op den ban, en 2º de excommunicatie, of de uitsluiting uit het koninkrijk der hemelen, welke drie trappen doorloopt.
|629|
Over de afhouding van het avondmaal handelt het eerste deel van Art. 76. De synode van 1619 heeft woordelijk overgenomen het 69e artikel van de kerkenordening van 1586, en dezelfde zaak uitgedrukt, die reeds door de synode van Emden (1571, Art. 30) was aangeduid. Deze uitdrukking is overgenomen van het tweede artikel van de synode van Parijs (1565). In de oudere kerkordeningen komt ze niet met even zoovele woorden voor, maar toch, de zaak zelve is veel ouder. Zij was van den beginne reeds bij de Gereformeerde kerken in gebruik, en in den strijd tusschen Calvijn en de Libertijnen werd dit tuchtmiddel toegepast. Calvijn wilde, dat de kerkedienaren een wacht zouden stellen bij het avondmaal, opdat niemand tot de tafel des Heeren zoude komen zonder belijdenis des geloofs en getuigenis van godzaligen wandel. De belijdenis vóór het avondmaal, en ook de bezoeking der avondmaalgangers aan hunne huizen, en de vermaningen waren een soort tuchtmiddel. Wie degenen, die ergerlijk zijn in belijdenis en wandel, niet toelaat tot het gebruik des avondmaals, moet ook na het afleggen van de geloofsbelijdenis weren, wie zich misgaan.
De Synopsis Purioris Theologiae, het bekende handboek der dogmatiek van de vier Leidsche Professoren, geeft de volgende definitie 1): „De afhouding van het avondmaal des Heeren heeft naar het recht plaats op twee manieren, of wanneer iemand, die een broeder genoemd wordt, een ernstige zonde van leven of leer heeft begaan, over welke hij evenwel, vermaand zijnde, met woorden berouw belooft, maar nog geen waardige vruchten van zijn berouw heeft getoond, zoodat de ergernis van de gemeente kan weg-genomen worden; of wanneer hij wel niet berouw met woorden beloofde, maar toch nog niet alle hoop op berouw door zijne hardnekkigheid heeft afgesneden, zoodat ondertusschen de kerk door dezen eersten trap der geestelijke discipline dien mensch door vermaningen en christelijke verdraagzaamheid opwekt en aanspoort”. Van dezen eersten trap nu onderscheidt de Synopsis den tweeden trap of den grooten ban (maior excommunicatio), welke weder drie trappen doorloopt 2).
Voetius handelt over deze zaak in het hoofdstuk „de eenvoudige afhouding” (de simplici abstentione) 3). Hij onderscheidt tusschen tweeërlei afhouding: „de eene, die straffend, kastijdend of tuchtigend van aard is, en de andere, eenvoudig en vermanend van aard, uit voorzorg. De eerste behoort eigenlijk en direct tot den sleutel der tucht en is de groote of de kleine ban, die ook de afsnijding genoemd wordt, die niet kan geschieden dan door het oordeel des kerkeraads, wegens een
1) Disput. XLVIII, 35.
2) § 38.
3) Pol. Eccl. IV. 859.
|630|
ernstige en bekende zaak, verbonden met halsstarrigheid, of wegens hardnekkigheid alleen en voortdurende verachting van de vermaning en de berisping der kerk, ofschoon overigens de zaak, of het wezen van het feit in zich zelf, of op zich zelf beschouwd, niet zoo ernstig is. De tweede is dubbel: wanneer iemand uit eigen beweging zich zelven afhoudt, of wanneer de afwering hem door den kerkeraad wordt opgelegd.
Het eerste is het geval, wanneer iemand uit eigen beweging of door gewetensbezwaar, door onrust of innerlijke gedeeldheid of in het geval van een gestelden tijd voor nadenken of voor zuivering van zich zelven; of opdat hij, om ergernis, scheuring en andere te vreezen of der kerk dreigende onheilen te voor-komen of te doen ophouden zich zelven eenmaal en andermaal uit eigen beweging onthoudt, en dit aan den kerkeraad of aan zijne gedeputeerden bekend maakt. Breng hiertoe, wanneer iemand in het geval van een verkeerd gerucht, of van een slecht gepraat of van een verkeerde beschuldiging, voornamelijk in het geval van een aanklacht voor de rechtbank, wel sterk voor zijn onschuld getuigt, maar toch volgens den raad des kerkeraads of volgens het oordeel en de vrije keuze van eigen conscientie, tot meerdere eer van godsdienst en kerk, en ter voorkoming van ergernis en schade vrijwillige onthouding kiest.
Het tweede geval doet zich voor, wanneer de kerkeraad aan iemand de onthouding van het avondmaal oplegt in verschillende gevallen. Deze gevallen zijn onder andere: 1º wanneer iemand over een bekende ergerlijke daad voor den kerkeraad belijdenis aflegt en op alle manier voldoening geeft, maar, omdat het zulk een ernstig en schandelijk misdrijf is, en zoo pas bedreven, hij ter meerdere opbouwing en eer van de kerk voor een bepaalden tijd afgehouden wordt. 2º Wanneer iemand wel berouw heeft en zich aanbiedt, dat hem door den kerkeraad belijdenis en voldoening opgelegd wordt, maar, omdat wegens den beperkten tijd (b.v. wanneer slechts weinige dagen voor de bediening van het avondmaal resten) over al die zaken in den kerkeraad niet naar behooren kan gedelibereerd en besloten worden, laat staan, dat de kerk tegen de gerezen ergernissen tijdig en voldoende openlijk kan waarschuwen, de toegang tot het avondmaal moet worden uitgesteld. 3º Wanneer iemand in een gewoontezonde teruggevallen is, of, nadat hij tegen denzelfden steen eenmaal en andermaal aangestooten, en na belijdenis hersteld is, wederom terugvalt. In dit geval wordt hij voorzichtig afgehouden, en eenige tijd van beproeving gesteld, en afgewacht, of hij krachtig en ernstig tegen die zonde zal strijden en door tegenovergestelde deugdhandelingen de gepleegde ergernissen zal uitwisschen. In de oude kerk hielden zij wegens eene voorbijgaande en eenmaal gepleegde zonde de boetelingen zes of tien of vijftien jaren af, wat onze kerken niet in allen deele willen goedkeuren, tenminste niet navolgen. 4º Wanneer een
|631|
feit niet bekend is, maar de kerkeraad bezig is met het eerste onderzoek, zooals niet zelden plaats grijpt in het geval van toorn en van woordenstrijd of twist over een zaak, of als iemand een ander onrecht heeft aangedaan, of men van weerszijden elkander belasterd heeft, terwijl beide partijen zich trachten onschuldig te pleiten en de schuld en de ergernis op den ander te werpen. 5º Wanneer iemand van een misdaad, waarvan hij bij gerucht of gemompel of door een beschuldiging, of door een aanklacht bij de wereldlijke rechtbank is beticht, voldoende en kerkelijk zich bij den kerkeraad zuivert, maar zijn zaak nog aanhangig is. bij de publieke rechtbank, of het gerucht nog al te sterk door-werkt en overal geloof vindt bij de leden der kerk en bij de geloofsgenooten; of, indien hier minder, dan toch bij de geloofsgenooten in andere plaatsen en bij de vijanden der kerk, is het veilig en gewenscht, hem zoolang van het gebruiken van het avondmaal af te houden. 6º Wanneer er vrees en oogenblikkelijk gevaar voor scheuring bestaat, of voor openlijke verwarring in de kerk, indien namelijk de verdachte of beschuldigde broeder (al staat ook voor den kerkeraad zijn onschuld genoegzaam vast) in dezen tijd tot de tafel des Heeren toegelaten wordt. 7º Wanneer iemand, wegens rechtvaardige reden door den kerkeraad bestraft en vermaand, tot de oprechte erkentenis van zijn gepleegde zonde, zoo wat hoedanigheid als hoegrootheid aangaat, en zelfs tot eene behoorlijke en verschuldigde verbetering nog niet kan gebracht worden, doch intusschen niet de vermaning formeel veracht. Daarom blijft de kerkeraad hem vooralsnog als een beschuldigde achten en geeft hem geen voldoening over het feit. Deze eenvoudige afhouding grijpt plaats, en is geen toepassing van tucht. 8º Hiertoe kunnen teruggebracht worden al die gevallen, waarin sommigen, die bevoegd zijn tot het avondmaal, nog niet ontvangen, of sommige geloovigen na een algemeene vervreemding tengevolge van scheuring en dwalingen nog niet in hun recht van toegang tot het avondmaal hersteld worden, zooals bijvoorbeeld, wanneer omtrent hun leer en leven twijfel rijst bij sommigen, hetzij geloovigen, hetzij die buiten zijn; of wanneer door de ontvangst of het herstel van den een of den ander beroeringen, scheuringen, verstrooiing, enz. van een kerk of van de kerken te vreezen zijn. En deze en andere gevallen uit het midden van de dagelijksche praktijk onzer kerken ontleend (waarbij gewis andere en meerdere kunnen worden toegevoegd) bewijzen overtuigend, dat er een zekere afhouding van het avondmaal is of van zekere handelingen van de kerkelijke bediening voor het heden (bijvoorbeeld van het houden van vergaderingen, of van de bediening van het avondmaal, of van het stemmen in den kerkeraad of van de bezoeking der gemeente vóór de bediening des avondmaals, of van de openlijke verzameling van de aalmoezen in de kerk) welke toch formeel
|632|
en eigenlijk geen censuur is, noch straf, noch discipline, noch de groote of de kleine ban, gewoonlijk genoemd suspensio (afhouding). De reden hiervoor, is, dat de kerk niet straft zonder onderzoek, en niemand de tucht waardig keurt, die of zich bereid verklaart tot de gevraagde boete en belijdenis, of zich aanbiedt voor behoorlijke rechtvaardiging, of die begint te geven, indien hij haar nog niet levert, tenminste van de schuld, of tot nog toe van de gegeven ergernis nog niet overtuigd is.”
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk, dat er is eene afhouding van het avondmaal door den kerkeraad, die wel behoort tot de tuchtoefening der kerk, maar nog niet valt onder den ban. Zoolang eene zaak nog niet naar behooren onderzocht is, kan er van tuchtoefening in den eigenlijken zin des woords geen sprake zijn, maar kan het noodig zijn, dat iemand, om ergernis te voorkomen, zich zelven afhoudt of wel door den kerkeraad afgehouden wordt. Of iemand in zulk een geval mag toegaan tot het avondmaal, hangt ten slotte niet af van de willekeur van het betrokken lid der gemeente, maar van den kerkeraad, die de wacht heeft te betrekken bij de heiligheden des Heeren, en teeder heeft te waken, zoowel voor het heil der gemeente en de eere Gods, als voor den goeden naam, de eer en het geestelijk welzijn van de leden der gemeente.
De eigenlijke tuchtoefening begint daar, waar na onderzoek de zonde gebleken is. Deze censuur valt uiteen in twee deelen: a. afhouding van het avondmaal, volgens art. 76, zonder dat de zaak of de naam aan de gemeente bekend gemaakt wordt, en b. de afsnijding, of de ban volgens art. 77, welke drie trappen doorloopt.
De afhouding van het avondmaal moet naar het recht plaats hebben: a. wanneer een broeder of zuster een ernstige zonde begaan heeft, waarover wel berouw en betering beloofd is, maar waarvan de vruchten nog niet getoond zijn, of wanneer de ergernis in de gemeente nog niet is weggenomen. Het recht, om toe te gaan tot de sacramenten, blijft dan tijdelijk opgeschort, b. Wanneer iemand nog wel niet tot berouw gekomen is, maar de hoop op berouw volstrekt niet uitgesloten is, en de zondaar nog niet gekomen is tot een hardnekkig volharden in het kwaad.
Hoelang deze afhouding van het avondmaal duren kan, zonder dat de kerkeraad overgaat tot den tweeden trap, nl. den christelijken ban, moet in elk bepaald geval beoordeeld worden. De algemeene regel wordt aangegeven in art. 76: „indien hij, afgehouden zijnde, na verscheidene vermaningen geen teeken der boetvaardigheid bewijst, zoo zal men ten laatste komen tot de uiterste remedie, namelijk de afsnijding”. Het moet aan den kerkeraad dus gebleken zijn, dat de zondaar hardnekkig in de zonde volhardt.
Hieruit volgt, dat de kerkeraad wel met vaste hand, maar toch bedaard en voorzichtig, in den geest der liefde, gedrongen door de liefde
|633|
tot het behoud van den zondaar, den sleutel der tucht moet hanteeren. Het is beter, dat de kerkeraad iets te lankmoedig is, dan al te voortvarend. Men arbeide liever een langen tijd, zoo noodig jaren, aan de behoudenis eens zondaars, dan hoogmoedig een afgedwaalde weg te stooten. Zeker, er moet recht geschieden, maar niet naar den maatstaf van het wereldsch recht, van de straffende gerechtigheid, maar een recht, dat zijn bevrediging erlangt in de bekeering des zondaars, en de vergeving door de verzoening van Christus. Bij de tuchtoefening moet steeds gedacht aan het woord van den Heere Jezus: „Want de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was”.