§ 67. De instelling der ambten.

Omdat een kerk zich niet in hare rechte gestalte kan openbaren zonder de leiding van een kerkeraad, hebben de Gereformeerde synoden er steeds op aangedrongen om daar, waar een aantal geloovigen woont, zoo spoedig mogelijk de rechte vorm van kerk in te stellen, en een kerkeraad op te richten.

Deze instelling der ambten kan op onderscheidene wijze plaats grijpen. In gewone tijden is de leiding van de genabuurde kerken noodig voor de eerste verzameling en institueering van een kerk, maar in zeer bijzondere gevallen, in gevallen van nood, moet een groep van geloovigen, die eenzaam woont, of die geen hulp van andere kerken kan ontvangen, naar bevind van zaken handelen.

Hoe in de dagen der Reformatie in de zestiende eeuw de eerste kerkeraden zijn tot stand gekomen, is niet nauwkeurig bekend. In Dordrecht geschiedde de kerkeraadsvergadering alzoo, dat den 18 Juni 1572 de beide predikanten Lippius en Wilhelmi en sommigen uit de magistraat, die het geloof beleden, vergaderden, en twaalf broeders verkozen, waaruit de gemeente er zes koos, die 28 Juni als ouderlingen bevestigd

|105|

werden 1). Op andere plaatsen zal de institutie der kerk ook wel op dezelfde wijze zijn toegegaan. Soms ging de pastoor met de reformatie mee, en werden met behulp van de overheid mannen als ouderlingen en diakenen gekozen, en op een andere plaats, waar de overheid niet meeging en de kerk zich schuil moest houden, ontving de gemeente leering en leiding door daartoe gekozen broeders of van een prediker, die hen zoo nu en dan bezocht.

Reeds te Emden (1571, Art. 41, 42) hield men zich bezig met de vraag, hoe met het oog op de reformatie der kerken moest gehandeld worden, en werd bepaald: „Die Dienaren des Classis sullen in die plaetsen, daermen den dienst des Woorts niet sal connen oprechten, Lesers, Ouderlinghen ende Diaconen verordenen, opdat alsoo de Kercken versaemelt moghen werden. De Dienaren ende Ouderlinghen der classen, die onder ’t Cruys zijn, sullen in allen Steden ende Dorpen onder haren classe ofte daeromtrent geleghen, naerstiglijck ondersoecken ende ver­nemen nae denghenen, die tot de reyne Religie gheneghen zijn, om de selue tot haren schuldighen plicht te vermanen. Derhalven sullen sy pooghen, Kercken, ofte ten minsten beginselen der Kercken te vergaederen; Ende om sulcx te beter na te comen, soo sullen de classes, alle de naestgheleghen Steden ende Dorpen onder haer verdeylen, opdat niet versuymt en werde. Die selve sorghe sullen die verstrooyde Ghemeenten over die Steden ende ander by-legghende plaetsen draeghen, voornamelyck die wijt van den classe gheleghen zijn. Die verstroyde gheloovighen sullen die Kercken-Dienaeren der classen onder ’t Cruys hier in helpen, hen voorsichtelijck aenghevende die namen derghenen, die sy weten dat tot de Religie gheneghen zijn gheweest in die plaetsen, daer sen uytgeworpen, ofte uytgheweken zijn.”

Het was de bedoeling overal de kerken te reformeeren, en de geloovigen op te wekken naar Gods Woord te leven. Daartoe moesten de dienaren des Woords pogingen aanwenden om kerken of beginsels van kerken te verzamelen. De classen moesten dus helpend optreden, opdat de plaatselijke kerk tot institueering kwam. Dezen regel volgde men tot 1586. Op de Haagsche Synode van 1586 vond men het goed, een artikel dienomtrent in de kerkenordening op te nemen (Art. 35), hetwelk woordelijk in Art. 38 van de kerkenordening van 1619 is overgenomen: „Welverstaande, dat in plaatsen, waar de kerkeraad van nieuws is op te richten, ’t zelve niet geschiede dan met advies van de classe.”

Hierdoor wordt niet uitgesproken, dat de classis het radicaal bezit een kerkeraad aan te stellen of te formeeren, maar wel dat de classis helpend moet optreden, en naar den regel van het kerkverband moet


1) Schotel, Kerkelijk Dordrecht I. 78.

|106|

toezien, dat de instelling der ambten geschiedt naar de kerkelijke orde. Daartoe geeft de classis advies, en naar dit advies behoort bij het instellen der ambten gehandeld te worden. De ambten zelve komen op uit den boezem der gemeente. De kerk is immers een vergadering van geloovigen. De leden der gemeente vormen samen de kerk. „Het wezen der kerk ligt” — zoo schreef Dr A. Kuyper 1) — „uitsluitend in datgene wat de kerkformeerende kracht in zich draagt, en deze kracht nu berust voor de onzichtbare kerk rechtstreeks in God en voor de zichtbare in de leden van het lichaam Christi.”

De leiding van de classis is niet absoluut noodig voor de oprichting van den kerkeraad. Als regel voor de organische volkomenheid moet wel deze eisch gesteld, maar in geval van nood kan er wel een institutie der kerk bestaan, zonder dat een wettig geroepen dienaar aanwezig is, en zonder dat de genabuurde kerken hulp verleend hebben. Ook al zou in zulk een geval aan de rechte institutie iets ontbreken, dan volgt daaruit niet, dat er in het geheel geen constitueering, en geen kerk is. In eenzame oorden en in dagen van vervolging waren er wel heimelijke kerken, die een tijdlang geen dienaar des Woords hadden, en zich intusschen moesten behelpen met de toespraken en vermaningen van een ouderling, ziekentrooster of catechiseermeester. En al zou in zulk een geval iets ontbreken aan de rechte institutie, dan volgt daaruit niet dat er in het geheel geen geïnstitueerde kerk is. Wanneer dan later betere tijden aanbreken en eene behoorlijke aansluiting aan het kerkverband plaats grijpt, dan gaat een classis of eene synode zulk een aanvankelijke organisatie niet als nietig beschouwen, en een nieuwe institutie in het leven roepen, maar onder leiding van het kerkverband wordt het bestaande gecompleteerd en gesterkt 2).

Wanneer een kring van geloovigen van alle gemeenschap met andere kerken is afgesloten, kunnen deze geloovigen krachtens het ambt der geloovigen personen aanwijzen, van wie ze vragen, dat God ze in het ambt instelt. Zulk een bijzonder geval greep plaats te Parijs in het jaar 1555. Er was toen — zooals Beza verhaalt — nog geen volledig georganiseerde gemeente, maar in dit jaar werden de ambten ingesteld. Een jonge man, Jean Ie Maçon, ook la Rivière genoemd, die te Lausanne en te Genève in de rechten gestudeerd had, en zich aangesloten had bij de Gereformeerde gemeente, had zich, om den haat van zijn Roomschen vader te ontgaan, van zijn geboorteplaats Angers naar Parijs begeven. Daar woonde ook een edelman uit Maine, de la Ferrière geheeten, die ook vanwege de vrijheid voor zijn geloof naar Parijs gevlucht was. Hier


1) Tractaat v. d. Ref. der kerken, 1884, bl. 31.
2) Voetius, Pol. Eccl. I. 42.

|107|

werd de vrouw van den edelman moeder, en wijl hij in dezen gevaarlijken tijd zich niet naar Genève of een andere Gereformeerde plaats durfde begeven, en hij zijn kind ook niet in de Roomsche kerk kon laten doopen, verzocht hij dringend aan de vergaderde geloovigen om een uit hen tot prediker te kiezen, en dezen te machtigen tot het verrichten van den doop. Na vasten en bidden werd nu de 22-jarige la Rivière tot leeraar beroepen, en naar het voorbeeld van Genève en van de apostolische kerken een consistorie gekozen.

De regel, welke geldt bij de instelling eens kerkeraads in christelijke landen bij eene reformatie of wanneer om andere reden de instelling der ambten noodig is, geldt ook wanneer op het terrein van de zending gemeenten zich beginnen te vormen. De Generale Synode van 1905 (Art. 118, 127) stelde een leidraad op voor de institueering van kerken op Java, waarin met nadruk naar voren wordt gebracht, dat evenals in de dagen der Apostelen ook nu nog, vooral op het zendingsveld, bij de instelling der diensten met de noodige voorzichtigheid moet worden gehandeld.

„Wel wordt nergens in het Nieuwe Testament gezegd, hoelang men hier of daar, nadat de belijdenis van den Christus was omhelsd geworden, nog gewacht heeft vóór kerkedienaren voor de onderscheidene diensten verkozen werden; in dit opzicht kan alleen bij benadering een tijd worden genoemd, en die tijd is dan, blijkens sommige gegevens, niet zoo heel lang geweest; toch weten wij ook, dat Paulus voor kerkedienaars, met name voor ouderlingen, vrij hooge eischen stelt, en dat hij aan Timotheus bericht, niet „haastelijk de handen op te leggen”; en Paulus en de andere Apostelen zullen zelf zeker ook in den zin van dit bevel hebben gehandeld. Voorts is niet te vergeten, dat in de dagen der Aposte­len van de Joden, die tot bekeering kwamen, zeker de meesten wel aan eenige kerkelijke orde gewoon waren; terwijl de Heidenen, die het geloof gehoorzaam werden, voor een deel zeker nog al ontwikkeld waren. De Grieksch-Romeinsche wereld stond immers nog al hoog.” „En bedenkt men dan bovendien, dat in den apostolischen tijd soms buitengewone krachten en gaven des Geestes geschonken werden, zoodat er deswege soms des te eerder geschikte broeders voor de diensten kwamen”, dan is daaruit met het oog op de Javaansche kerken wel de les te trekken, om met voorzichtigheid, niet al te haastig, de ambten in te stellen. Hoe groot het aantal leden moet zijn om tot kerkformatie over te kunnen gaan, is niet in het algemeen te zeggen. Voor de instelling der Javaansche kerken — zoo oordeelde de synode van 1905 — moeten er tenminste twaalf broederen zijn.

Wanneer eenmaal in een land een georganiseerde Gereformeerde kerk is, en de vraag zich voordoet om ergens een kerkeraad op te richten, ligt het op den weg der classis om te beoordeelen of het wenschelijk en

|108|

mogelijk is, of de drang daartoe uit den kring der geloovigen opkomt, of er kerkformeerende kracht is, of het in het welzijn der broederen is, en of er gevonden worden, die het ambt kunnen bekleeden. De institueering der ambten gaat van de geloovigen uit, doch zij komt in den regel niet tot stand dan met advies van de classis. Er staat in Art. 38 van de kerkenordening niet „na advies”, zoodat het voldoende zou zijn het advies van de classis te vragen, en dat de plaatselijke groep van geloovigen dan tot de instelling der ambten zou kunnen overgaan, ook al zou de classis tegen geadviseerd hebben, maar er staat „met advies”, d.w.z. met het oordeel, de bewilliging en de hulp van de classis. Wanneer de classis het niet gewenscht oordeelt, en van gevoelen is, dat de tijd nog niet rijp is, behooren de geloovigen dien raad op te volgen.

De classis mag in dezen natuurlijk niet willekeurig handelen, maar moet het welzijn der kerk en der geloovigen in het oog houden. Wanneer dit geschiedt, dient de hulp der classis tot opbouw van het lichaam van Christus. En wanneer de instelling der ambten in een plaats is tot stand gekomen, is het de roeping der classis, blijvend voor den opbouw der plaatselijke kerk mede te werken, en door raad en steun het welzijn der kerk te bevorderen. Door een goede samenwerking en steun kan de kerk kracht ontwikkelen en aan hare roeping beantwoorden.

Hoe moet gehandeld worden op plaatsen, waar nog geen kerkeraad is? De synode van 1586 antwoordde hierop in Art. 36: „In de plaatsen daar nog geen kerkeraad is, zal middelertijd door de classis gedaan worden wat anders den kerkeraad naar uitwijzen dezer kerkenordening opgelegd is te doen”, welke bepaling in de kerkenordening van 1618/19 is overgenomen.

Wij kunnen hierbij tweeërlei plaatsen onderscheiden:

a. plaatsen waar nog zeer weinig of geen Gereformeerden zijn. Zulke plaatsen kan men niet aan hun lot overlaten. De Heere vraagt van zijne kerk, om overal het evangelie zuiver te prediken en de reformatie van land en volk te bevorderen. Maar van wie moet de arbeid in zulke plaatsen uitgaan? Het lag voor de hand, dat de kerken hierop altoos hebben geantwoord, dat zulke plaatsen onder de zorg van de classis gesteld worden. Ook in onze Gereformeerde kerken is als regel gesteld, dat de classis zorg drage, dat alle plaatsen kerkelijk ingedeeld worden, en aan de zorg van eene bepaalde kerk worden toevertrouwd. Wonen in deze plaatsen menschen, die lid eener Gereformeerde kerk zijn, dan hebben deze hun attestatie bij de daarvoor aangewezen kerk in te dienen. Voorts gebruike deze kerk, gesteund door de classis, alle goede middelen om in zulke plaatsen het evangelie te brengen, en te trachten daar een Gereformeerde kerk te planten.

b. Ook kunnen er plaatsen zijn, waar wel een beginsel van eene

|109|

gemeente is, maar waar de gemeente zóó klein is, dat er nog niet genoegzaam kerkformeerende kracht is, om een kerkeraad in te stellen. Ook in dit geval moet de classis helpend optreden. Zoo geschiedde het in de dagen der reformatie in de 16e eeuw. Er waren kerken, waarvan de pastoor medeging met de reformatie, maar waar slechts een zeer klein gedeelte der gemeente met hem medeging. Het sprak van zelf, dat men uit een paar Gereformeerden niet terstond een kerkeraad kon vormen. In Den Bosch b.v. waren wel al de zes kerken in de handen der Gereformeerden, maar van de gemeente was slechts zulk een klein deel meegegaan, dat zij nog geen doophuis konden vullen. Toch werden naar zulke gemeenten predikanten gezonden door de classis, en de overheid werkte mede, om de Roomsche misbruiken tegen te gaan. Op de Veluwe wilden de landjonkers hier en daar liefst geen kerkeraad hebben, omdat zij vreesden, dat deze de macht der ambachtsheeren verkleinden. De classis heeft toen op plaatsen, waar geen kerkeraad was, de manslidmaten opgeroepen, om met hen de zaken te bespreken. Zij wendden dus haar invloed en gezag aan om elke kerk tot vollen wasdom en zelfstandigheid te brengen.

Voetius geeft hieraan nog deze uitbreiding 1):

„In steden of dorpen, waar maar één predikant is, en geen regeer-ouderlingen zijn, zullen eenige naburige predikanten, nu en dan, op gezette tijden, met den predikant van die plaats kunnen samenkomen, en die kerkelijke zaken behandelen, die door een kerkeraad, indien deze daar was, zouden behandeld worden; want het is niet veilig noch betamelijk, dat al die dingen door één predikant gedaan worden, indien b.v. besloten moest worden, dat iemand van des Heeren Avondmaal moest afgehouden worden, en dat hij weder verzocht ten avondmaal toegelaten te worden.” Van die alleenregeering van één predikant zijn de Nederlandsche kerken altijd zoo afkeerig geweest, dat zij in de kerkenordening (Art. 39) bepaald hebben: „In plaatsen, waar nog geen kerkeraad zijn kan, zal middelerwijl door de classis gedaan worden, hetgeen anders den kerkeraad naar uitwijzen dezer kerkenordening opgelegd is te doen.” Om nu te laten uitkomen, dat de classis niet mag intreden in de rechten eener plaatselijke kerk, zijn opzettelijk de woorden gekozen: „nog niet” en „middelerwijl”. De classis helpt de geloovigen in een bepaalde plaats, maar treedt terstond terug, wanneer in eene kerk de ambten zijn ingesteld.

De wijze, waarop de classis haar taak verricht, wordt aan de omstandigheden overgelaten. In 1905 is door de synode van Utrecht Art. 39 aldus gewijzigd: „Plaatsen, waar nog geen kerkeraad zijn kan, zullen


1) Pol. Eccl. III. 115.

|110|

door de classis onder de zorg van een genabuurden kerkeraad gesteld worden.” De genabuurde kerk kan het best beoordeelen op welke wijze zulk eene plaats kan worden bewerkt. Als er nog geen kerkeraad in eene plaats geïnstitueerd is, kan de genabuurde kerk twee wegen volgen. Zij kan of de groep van geloovigen als een beginsel der kerk beschouwen, en dus ook daarvoor een zelfstandige ledenlijst aanleggen, om mede daardoor de instituëering van de groep geloovigen als kerk te bevorderen of zij kan, zoo er slechts weinige leden zijn, en de afstand naar de genabuurde kerken gering is, deze geloovigen beschouwen als leden van eigen kerk. In beide gevallen zijn de leden van bedoelde plaats leden der ge­nabuurde kerk in volle rechten.

In zeer bijzondere gevallen kan — zooals in de dagen van de Reformatie der zestiende eeuw wel geschiedde in streken, waar de bevolking over het algemeen bleef bij de Roomsche kerk, en eveneens wel in de dagen der Afscheiding en der Doleantie plaats greep — een gedeelte van een oud kerkdorp wel onder de zorg van eene, en een ander deel van een kerkdorp onder de zorg van eene andere kerk worden gesteld. Hierbij moet evenwel vastgehouden worden aan het beginsel, dat de genabuurde kerk het aan haar toevertrouwde gebied naar eisch bewerkt, en dat zoodra er mogelijkheid is voor een zelfstandig kerkelijk optreden, dit ook geschiede.

Dit wil niet zeggen, dat het kerkelijk leven altoos in denzelfden vorm moet worden hersteld als deze vroeger was en dat het ook in de toekomst steeds zoo moet blijven. Reformatie is geen restauratie van vroegere toestanden. Reformatie sluit zich in gebondenheid aan Gods Woord aan bij de historie, om, in verband met de veranderde omstandigheden en den eisch van het heden, het leven der kerk in te richten. De toestanden zijn in den loop der jaren geheel veranderd. Sommige steden hebben zich zeer uitgebreid en naburige kerkdorpen of gedeelten daarvan in zich opgenomen, zoodat terwille van de goede bearbeiding der gemeente moest worden overwogen of niet zelfstandige randkerken moesten worden ingesteld. Kleine dorpen zijn in sommige streken geheel of ten deele verdwenen, zoodat het noodig werd, de overgebleven bewoners op te nemen in een of meer naburige kerken. In onbewoonde streken zijn hier en daar groote dorpen of steden ontstaan. Allerlei wijzigingen en veranderingen zijn in den loop der jaren ingetreden, en het spreekt wel van zelf, dat bij het bepalen van de grenzen en bij de inrichting der kerk hiermede moet gerekend worden. De Gereformeerde kerken in Nederland hebben zich bij de ineensmelting van 1892 aan dezen gezonden regel gehouden, toen zij bepaalden: „Bij de bepaling der grenzen zullen de classen de burgerlijke grensindeeling als uitgangspunt kiezen, en waar deze moeilijkheden oplevert, op de historisch kerkelijke

|111|

indeeling teruggaan; zóó echter, dat rekening worde gehouden met de velerlei eischen van het practische leven. Indien deze herziening der grenzen iemand af zou snijden van de kerk, waartoe hij tot dusver behoorde, blijft hem het recht onverkort, om onder zijnen vroegeren kerkeraad te blijven. De herziening kan, tegen iemands wensch, geene terugwerkende kracht hebben. Zij geldt alleen voor het vervolg, d.i. voor hen, die nog ten Avondmaal moeten worden toegelaten. Zoolang in eenige nabij elkander liggende plaatsen het getal der belijders, in elk dier plaatsen, nog niet sterk genoeg is om plaatselijk eigen diensten in te stellen, kunnen zij onder eenzelfden kerkeraad blijven of gebracht worden, mits de inwoners van elk dier plaatsen afzonderlijk worden geboekt, en dan natuurlijk als leden met vollen rechte”.

Het afzonderlijk boeken van de leden is noodig, opdat de gedachte blijve leven, dat ook de kerk in de naburige plaats zoo mogelijk tot instituëering kome. Het vasthouden aan en het naleven van dit beginsel komt aan het welzijn der kerk ten goede. Hoe grooter en uitgebreider eene kerk is, hoe grooter ook het gevaar is, dat er veel verwaarloosd wordt. De kerkeraad kent de leden der kerk niet allen van nabij, kan niet steeds voldoende opzicht houden. Zoolang er evenwel geen kerkeraad is ingesteld, blijven de leden dier plaats leden der genabuurde kerk. Zij nemen in die kerk niet alleen deel aan alle lasten en plichten, maar ook aan alle lusten en rechten. Zij nemen deel aan de bediening van Woord en sacrament, aan de kerkelijke verkiezingen en de benoembaarheid tot kerkelijke diensten 1).

In verband hiermede is noodig eene bespreking van de combinatie van twee of meer afzonderlijke kerken. Deze combinatie bestond van overoude tijden in onderscheidene streken van ons land, vooral in Friesland, waar zeer veel kleine dorpjes zijn. Deze combinatie was en is zeer verschillend van aard. Nu eens hadden de gecombineerde gemeenten afzonderlijke kerkeraden, afzonderlijke diaconieën, afzonderlijke goederen en eigen beheer, alles afzonderlijk behalve alleen de beroeping en de dienst van den predikant. Dan was er eene geheel andere beroepingswijze in de eene en in de andere kerk. Zelfs kwam het voor, dat eene der gecombineerde plaatsen geheel van het deelnemen aan het beroepingswerk was buitengesloten. Ook voor het bezit en het beheer der goederen golden in onderscheidene gecombineerde gemeenten verschillende regelingen. De eene gemeente bezat soms goederen, waarvan de opbrengst geheel voor eigen gemeente was, terwijl weder andere gemeenten eigendommen bezaten, waarop de verplichting rustte, om de huren en de renten ook voor de armen van de gecombineerde gemeente


1) Rutgers, Kerkel. Adviezen I. 289.

|112|

te besteden 1). Allerlei moeilijkheden kwamen uit deze combinatie voort. Meermalen werden op de kerkelijke vergaderingen klachten behandeld omtrent verwaarloozing van de belangen eener gecombineerde gemeente.

Toch is in vele gevallen eene combinatie noodig uit gebrek aan predikanten, uit geldelijken nood of uit vermindering van het aantal leden. Voor het aangaan der combinatie kan men niet voor alle gevallen een bepaald schema volgen, maar moet gerekend worden met den plaatselijken toestand en de omstandigheden. Hoofddoel moet zijn de opbouw en de stichting der gemeente. Immers juist opdat de gemeente een eigen bediening des Woords en der sacramenten zou hebben, en het onderwijs der jeugd en het huisbezoek naar behooren zou geschieden, is de combinatie aangegaan. De combinatie is altoos een noodmaatregel. Zoodra gecombineerde gemeenten in staat zijn voor eeneigen predikant te zorgen, behooren zij geheel zelfstandig een eigen dienst des Woords in te richten. Daarom is ook noodig, dat de samenwerkende kerken niet in perpetuum zich met elkander verbinden. De classis heeft toe te zien, dat de samenwerkende kerken weder zelfstandig kunnen optreden, zoodra de predikant, dien zij samen hebben beroepen, is vertrokken, of ook, wanneer de gecombineerde gemeenten met onderling goedvinden, en eveneens met bewilliging van den predikant, een betere oplossing kunnen vinden. Natuurlijk kan het contract steeds worden vernieuwd. Doch beslist noodig is, dat het aangaan en de ontbinding van een contract door de classis moet worden goedgekeurd, opdat onaangenaamheden en moeilijkheden zooveel mogelijk worden voorkomen.

De gewone vorm van combinatie is dus, dat er twee of meer kerken samenwerken voor de beroeping van een dienaar des Woords. In dit geval is de predikant dienaar des Woords van beide gemeenten, en zijn zijne rechten en plichten volgens een contract vastgesteld. Hij is niet slechts predikant van de gemeente ter plaatse waar hij woont, en consulent van de andere gemeente, want dit zou in strijd zijn met den aard van het consulentschap, waarvan het hoofddoel altijd geweest is het dienen als raadgever met woord en daad, vooral met het oog op de beroeping van een anderen predikant. Prof. Rutgers schrijft hiervan 2): „En omdat de predikant van gecombineerde kerken aan deze gelijkelijk verbonden is, is hij ook te beschouwen als lid van ieder dezer kerken, gerechtigd om in deze aan de sacramenten deel te nemen,


1) Men kan hierover lezen bij Bacchiene, Kerkelijke Geographie; H.M.C. van Oosterzee, De Ned. Herv. Kerk in haren uitwendigen toestand, Schiedam, 1865; Mr P.C.J.A. Boeles, Armengoederen en Armbesturen in Friesland in De Vrije Fries, Leeuwarden, 1902, bl. 105 v. en elders.
2) Kerkel. Adviezen I. 291.

|113|

in de kerkeraden (wanneer deze gescheiden vergaderen) mede te stemmen, enz. Op hem is dan niet toepasselijk, ’t geen anders natuurlijk altijd geldt, dat iemand slechts lid kan zijn van ééne kerk, of liever: van hem geldt dan, dat hij inderdaad slechts tot ééne kerk behoort, al staat zijn naam in twee of meer lidmatenboeken, want juist met betrekking tot den dienaar des Woords zijn de gecombineerde kerken dan als ééne kerk te beschouwen, al geldt dit van zelf voor hem alleen. Met betrekking tot hem (b.v. in zaken van eventualiteit) moeten de kerkeraden van gecombineerde kerken (indien zij gewoonlijk afzonderlijk vergaderen) dan ook altijd gezamenlijk optreden, ’t geen in de regeling van de combinatie te regelen is, evenals b.v. de vraag waar de Dienaar te bevestigen is (waarvoor in den regel slechts ééne kerk is aan te wijzen, daar de predikant, aldaar bevestigd, toch, uit kracht van de combinatie zelve, juist daardoor bevestigd is voor de geheele combinatie, al wordt daardoor eene herhaalde intredepredikatie niet uitgesloten) en voorts allerlei andere te regelen punten”, waarvoor met plaatselijke toestanden moet worden gerekend.

Een combinatie kan ook geschieden, gelijk zij ten allen tijde ook wel geschiedde, dat twee of meer kerken zoo tot één gemaakt werden, dat zij alleen goederen en inkomsten gescheiden hielden. In dit geval is er wel voor elke gemeente een afzonderlijk beheer, maar hebben zij samen één kerkeraad, die gekozen wordt volgens regeling uit de leden beider kerken, door de gemeenschappelijke gemeentevergadering. Nog andere vormen van combinatie zijn denkbaar of komen voor in verband met historische toestanden en bijzondere omstandigheden.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 38
Kerkorde GKN (1905) Art. 39