§ 60. De aard van het kerkverband.

Het kerkverband berust principieel op de eenheid der kerken in Christus, en daar de kerk een historie heeft en zich in de onderscheidene landen der wereld op verschillende wijze heeft geopenbaard, heeft deze historische openbaring, en met name haar

|13|

belijdenis, op den aard van het kerkverband invloed geoefend, zoodat practisch de eenheid alleen mogelijk is bij kerken van gemeenschappelijke belijdenis. Zij is, gelijk reeds Art. 2 van de Emder kerkvergadering voor de Nederlandsche kerken verklaart, de betuiging van de onderlinge verbintenis en van de eenheid der kerken. Instemming met haar was voorwaarde voor het aangaan en de handhaving van dat verband. De belijdenis was toch gegrond op Gods Woord, vertolkte de waarheid in Gods Woord geleerd, gaf duidelijk aan de kenmerken van de ware en de valsche kerk, en bond alle kerken aan Gods Woord 1). De Gereformeerde kerken hier te lande hebben van den aanvang af zoo gesproken, — zoo zegt Rutgers terecht 2) — dat gemeenschappelijke onderwerping aan de belijdenis voor het geheele kerkverband „het ééne onmisbare” is; „de eenheid van kerkelijke vormen is dan wel wenschelijk, maar het kan toch ook wel als die ontbreekt. Niemand werd tot eenige bediening toegelaten, zonder dat men zich verzekerd had, dat hij in overeenstemming met die belijdenis de bediening zou uitoefenen. Geen enkele meerdere vergadering werd gehouden, waar niet eerst van hare leden instemming met die belijdenis gevraagd werd. De dienaren des Woords zijn verplicht de belijdenis te onderteekenen en die zulks weigeren, of die in geval van bezwaar zich niet aan de beslissing der meerdere vergadering onderwerpen, zijn de facto in hun dienst geschorst. De leden der kerk konden niet tot het Avondmaal worden toegelaten dan nadat zij belijdenis der Gereformeerde religie hadden gedaan, of bij verhuizing een attestatie aangaande leer en leven hadden ontvangen, voldoende om hen ook in andere kerken als leden te doen aanvaarden 3). De eenheid in belijdenis was dus accoord van de kerkelijke gemeenschap.

Hoe komt het kerkverband tot stand? Gaat de plaatselijke kerk als eerst ontstaan en geconstitueerd zijnde en als voortbrengende kracht aan het verband der kerken in classes en synoden vooraf? Deze vragen kunnen in het algemeen bevestigend beantwoord worden, gelijk ook Voetius zegt 4) dat, evenals het absolute het relatieve en een deel aan het geheel voorafgaat, zoo ook eerst eene kerk moet bestaan en haar geordend leven, voor zij door een innerlijk verband tot de gemeenschap met anderen kan toetreden. Er moet toch eerst een kerk zijn vóórdat zij tot andere kerken in betrekking kan treden. Maar ook als ergens op eene plaats met behulp van eene kerk of kerkengroep een kerk


1) Conf. Belgica, Art. 5, 7, 8, 29, 30; cf. Conf. Gallica, Art. 25, 29; Conf. Scoticana, Art. 18.
2) F.L. Rutgers, Het kerkverband, bl. 55.
3) Acta Middelburg 1581, Art. 43; Dordrecht 1619, Art. 61; Lohman en Rutgers, De Rechtsbevoegdheid, 1887, bl. 27, 41.
4) Pol. Eccl. IV. 166.

|14|

geformeerd wordt, dan is deze geformeerde kerk even zelfstandig als de kerken, die haar tot de formatie hielpen. Want zij ontleent het recht en de macht van bediening des Woords en der sacramenten en de oefening der tucht niet aan het kerkverband, maar aan Christus, het hoofd der kerk. Door het aangaan van het kerkverband mag evenwel de vrijheid en de zelfstandigheid eener kerk niet worden aangetast. Immers door het verband ontstaat er geen nieuwe kerk. De verschillende plaatselijke kerken worden niet opgelost en omgesmolten tot eene classicale kerk. De plaatselijke kerken zijn geen onderaf deelingen van de ééne groote kerk, zoodat hare vrijheid en zelfstandigheid zou zijn opgeheven. Dit is werkelijk het geval volgens het collegialistisch kerkrecht, zooals dat ook in de Nederlandsch-Hervormde kerk in 1816 is ingevoerd. Daar is elke plaatselijke kerk een onderaf deeling van het eene groote geheel der kerk. De Synodale organisatie heeft zich een bestuursmacht toegeëigend over de kerken, waardoor de zelfstandigheid der plaatselijke kerken is aangetast. Bovendien eischt zij van de ambtsdragers de belofte, dat zij alle bepalingen der reglementen zullen nakomen, zonder een beroep op Gods Woord open te laten, en vraagt dus een absolute onderwerping onder de kerkelijke bepalingen 1). Dit is in strijd met het recht der kerk naar Gods Woord. Het kerkverband moet juist dienen tot bevordering en bewaring van de vrijheid en de zelfstandigheid der kerk. De kerkelijke macht, die aan de enkele kerken toekomt, namelijk de bediening van Woord, sacramenten en tucht, het beheeren van eigen huishoudelijke en financiëele aangelegenheden, mag niet aan haar worden onttrokken en aan de algemeene kerk gegeven worden. Er mag geen bestuursmacht insluipen, waaraan de plaatselijke kerk zou onderworpen zijn. Slechts in de plaatselijke kerken komt het begrip, de beteekenis en de taak der kerk tot haar volle recht. Zij alleen kan in den vollen zin gemeenschap der heiligen oefenen, het Woord en de sacramenten bedienen. Zij alleen heeft predikanten, ouderlingen en diakenen.

Maar toch de vrijheid en de zelfstandigheid der plaatselijke kerken mag niet aldus opgevat worden, alsof zij zich niet had te storen aan de zusterkerken en aan de uitspraak der meerdere vergaderingen. Integendeel, er zijn allerlei zaken, die de plaatselijke kerken niet alleen mogen afdoen, die betrekking hebben op het gemeenschapsleven der kerken onderling, die de vaststelling van de algemeene regelen van leer, orde en tucht raken, en de beslissing over gevallen van tucht over de dienaren des Woords. Voorts hebben de meerdere vergaderingen te waken voor de rechten en de vrijheid van den christenmensch en een


1) Reglement op het examen, art. 27.

|15|

perk te zetten aan willekeur en overheersching der ambtsdragers. Daartoe is het recht van beroep op de meerdere vergaderingen gegeven, opdat elk lid langs wettigen weg zijn bezwaar aan de meerdere vergaderingen kan kenbaar maken, en recht kan verkrijgen. Wanneer de kerken eenmaal samengekomen zijn, hebben zij zich ook naar de kerkenorde verbonden tot een opvolgen van de besluiten der meerdere vergadering, zooals Art. 31 der Kerkenorde regelt, tenzij het mocht blijken dat deze besluiten in strijd zijn met Gods Woord en de aangenomen orde. De vrijheid en de gebondenheid kunnen in dezen niet strijden, omdat Gods Woord de eenige regel van geloof en leven is, die zoowel de enkele leden der kerk, als de plaatselijke kerk en de meerdere vergaderingen bindt. Alle kerken staan gelijk, omdat zij allen Christus als Koning erkennen, door de werking des Geestes zijn vergaderd en allen rechtstreeks en volstrekt van Christus afhankelijk en aan Zijn Woord gebonden zijn. Maar de theorie van de absolute souvereiniteit der afzonderlijke kerken is door de Gereformeerden altoos bestreden. De Fransche Kerkenorde stelde dezen regel (ch. VI, art. 2): „Geen kerk zal iets kunnen doen van groot gewicht, waarmede zou kunnen samenhangen het welzijn of de schade van andere kerken, zonder het advies van de Provinciale Synode, indien het mogelijk is haar samen te roepen. En indien de zaak dringend is, zal zij er mededeeling van doen aan de andere kerken der provincie, en zij zal haar raad inwinnen per brief”. En de synode van Westminster 1) legt er nadruk op „dat de dienaars van een particuliere kerk deze macht niet onafhankelijk mogen uitoefenen, maar met subordinatie aan de grootere presbyteriën en synoden, die, daar zij representeeren de particuliere kerken, hun macht samenbrengen”. Om die reden is het niet gewenscht te spreken van souvereiniteit of autonomie der plaatselijke kerk, „daar de Heere zelf de eigen wetgever is, en de kerk nooit wetten maakt, maar uit Gods Woord verklaart, wat in zake de kerkregeering des Heeren wet is” 2).

De Gereformeerde kerken in Nederland vormden een bond van kerken, die elk voor zich zelve in eigen kring zelfstandig waren, maar die, eenmaal in het kerkverband opgenomen, krachtens de eenheid in Christus en krachtens de eenheid in historie, belijdenis en kerkinrichting ook met den naam Gereformeerde kerk in Nederland werd genoemd. Niet alleen de dogmatici spraken van het bestuur, de leer en de tucht der kerk, maar ook werd gesproken van de kerk als eenheid in kerkrechtelijken zin. Trigland 3) sprak van „het goddelijk recht, dat de kerke Gods toekomt”, van „het oordeel" en „het geloof der kerk”. Bogerman


1) Acts of the Gen. Assembly of the Church of Scotland 1638—1842, p. 51.
2) Dr F.L. Rutgers, Adviezen I. 263.
3) Kerckel. Gesch. 1650, bl. 1001, 02.

|16|

sprak in de 154ste zitting der Dordtsche Synode van „de Nederlandsche kerk”, die „geen slecht lid der Gereformeerde kerk, zoo gevaarlijk krank”, door de hulp van buitenlandsche vorsten en kerken in haar „vorige gezondheid hersteld” was. Dit is ook naar het spraakgebruik des N. Testaments, dat het woord ecclesia in het enkelvoud gebruikt om aan te duiden de eene algemeene kerk, vertegenwoordigd in de plaatselijke kerk (1 Cor. 10: 32; 11: 22; 12: 28; Hand. 20: 28; 1 Tim. 3: 5, 15), de eene algemeene Christelijke kerk (Ef. 1: 22; 3: 10, 21; 5: 22-32; Col. 1: 18, 21), de kerk van Jeruzalem en Judea, toen er nog geen andere kerk was (Hand. 5: 11; 8: 1, 3; Gal. 1: 13; 1 Cor. 15: 9; Phil. 3: 16), terwijl als naar de lezing van Tischendorf, Westcott en Hort, Tregelles, Nestle moet gelezen worden in Hand. 9: 31: „de kerk (ecclesia) dan door geheel Judea en Galilea en Samaria had vrede”, daaruit blijkt dat in het N. Testament het woord kerk in het enkelvoud gebruikt wordt voor de geheele kerk in een land.

Ook kunnen de classicale en de synodale vergaderingen een kerk genoemd worden 1), echter niet, zooals Voetius 2) opmerkt, in eigenlijken zin, „maar tropisch, omdat zij de kerken vertegenwoordigen en vergaderd zijn en handelen in die vergadering als een enkele kerk”. In letterlijken zin zouden de kerken als een eenheid tegenwoordig zijn op de synode, wanneer al de leden van al de kerken ter vergadering samenkwamen. Doch dit is practisch onmogelijk. Zelfs zou het in een eenigszins breed kerkelijk leven niet wel mogelijk zijn, wanneer al de ouderlingen der plaatselijke kerken in algemeene synode samenkwamen, wijl ook zulk een vergadering te talrijk zou zijn voor het afdoen van de zaken. Juist daarom is aanvaard een vertegenwoordiging van al de kerken door een of twee afgevaardigden, zooals dit bij de Gereformeerde kerken in Zuid-Afrika het geval is, of ook een trapsgewijze vertegenwoordiging, hetzij dan dat, zooals in Schotland en in sommige Amerikaansche kerken, de verschillende presbyteries of classes hare afgevaardigden zenden, hetzij dan dat, zooals in de Nederlandsche Gereformeerde kerken, niet de classes, maar alleen de particuliere synoden afgevaardigden ter Generale synode zenden, die daar al de kerken vertegenwoordigen. Deze afgevaardigden handelen daar niet volgens eigen recht, of krachtens de gewoonte der ouden, of krachtens de opdracht der overheid, maar alleen volgens den regel van het kerkverband, hetwelk wortelt in het gebod Gods. Niet dat de wijze der werking van het kerkverband rechtstreeks in Gods Woord is voorgeschreven, maar in dien zin, a. dat de kerk als lichaam van Christus een eenheid zijnde ook in de praktijk


1) Synopsis Pur. Theol. Disp. XL, Th. 33.
2) Pol. Eccl. IV, 167, 168.

|17|

die eenheid zooveel mogelijk heeft te vertoonen, en b. dat de kerken vrijwillig samengekomen op grond van de gemeenschappelijke belijdenis en kerkenordening, ook getrouw naar eisch van Gods Woord de eenheid en de orde der kerken hebben te handhaven.

Dit representatieve stelsel is in overeenstemming met wat in het gewone leven plaats grijpt, dat namelijk een regeering gezanten zendt in haar plaats, of ook allerlei colleges en personen bij bijzondere gelegenheden hunne vertegenwoordigers zenden. Zoo zond ook de gemeente van Antiochië (Hand. 15) Paulus en Barnabas en eenige anderen om met de Apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem te spreken over de christelijke vrijheid. Al lezen wij hier niet van lastbrieven, maar alleen van een mondelinge opdracht, in dit voorbeeld is het recht van het representatieve stelsel in het kerkelijke duidelijk gegrond.

Uit deze afvaardiging vloeit voort de bevoegdheid der meerdere vergaderingen. Aan den lastbrief hun meegegeven ontleenen zij hun macht. Aan de opdracht hun gegeven zijn zij gebonden. De lastbrieven zijn de officiëele bewijzen van wettige afvaardiging der kerken, die ten principale de eigenlijke bezitters zijn der kerkelijke macht, en die door hare afgevaardigden de macht, die zij zelve bezitten, voor bepaalde zaken en in bijzondere gevallen samenbrengen.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 29