a. In de H. Schrift.
De Gereformeerden maakten groot verschil tusschen den sabbat en de kerkelijke feestdagen, omdat de sabbat was een inzetting Gods en de feestdagen door de kerk zijn ingesteld. Uit reactie tegen de Roomsche misbruiken hebben de Gereformeerden in dezen wel eens wat overdreven, maar het beginsel, waarvan zij uitgingen, was onaanvechtbaar.
Onder Israël had God een bepaald aantal feesten voorgeschreven. Deze vormden een organisch geheel, een naar het heilig zevental gevormde cyclus, die zijn uitgangspunt in den sabbat had. Gelijk God den zevenden dag had afgezonderd en geheiligd, zoo heiligde Hij ook de zevende maand, door den eersten dier maand te stellen tot een dag der vreugde en der rust en der heilige samenkomst (Lev. 23: 24). Het zevende jaar was heilig en afgezonderd als het sabbatsjaar (Ex. 23: 10; Lev. 25: 1-7; Deut. 15: 1-11), hetwelk was een jaar der rust, waarin het land en de gewone arbeid moest rusten, en al wat de grond opbracht was ten behoeve van de armen, de vreemdelingen en het vee. En na verloop van een zevental sabbatsjaren brak het jubeljaar aan, het jaar des heils en der vrijheid, in Hetwelk ieder Israëliet al zijne bezittingen en zijn vrijheid, die hij sedert het vorige jaar had verloren, terug ontving, welk jaar was een profetie van het jaar van het toekomstige heil, waarin de vrede, de verlossing en de vrijheid van Christus zou aanbreken.
Behalve de sabbat, het sabbatjaar en het jubeljaar had de Heere aan Zijn volk ook de drie groote feesten geschonken: het Paaschfeest, het Pinksterfeest en het Loofhuttenfeest, opdat Israël gedenken zou dat het als een verlost volk leefde van de hand Gods. Immers het Paaschfeest herinnerde aan de genaderijke verlossing van het bondsvolk uit het slavenhuis
|483|
huis van Egypte, en moest daarom Israël leeren, dat het den God des verbonds geheel toebehoorde, en zichzelf en de gaven van God ontvangen als een offer van dank Hem moest wijden. Het Pinksterfeest, zeven weken na het Paaschfeest, moest dienen om deze gedachte nader te bevestigen, en uitdrukking te geven aan het wonder der genade, dat het volk aan zijn God te danken had, niet alleen de verlossing, maar ook de bewaring en verzorging. Om die reden moesten op Pinksterfeest de eerstelingen van den oogst gebracht worden op het altaar des Heeren ter aanduiding dat het volk met de gaven door Hem geschonken Hem toebehoorde en zich Hem wilde wijden. Besloten werden de groote feesten met het Loofhuttenfeest, dat vijf dagen na den Grooten Verzoendag gehouden werd. Het verzoende volk woonde zeven dagen lang in loofhutten, ter gedachtenis dat het op de moeilijke zwerftocht door de woestijn van Arabië in tenten had gewoond en door God wonderdadig was verzorgd.
Het looverdak duidde aan, dat Israëls God eene voortdurende bescherming is voor Zijn volk, dat in zich zelf zwak en ellendig is. En dat deze loofhutten waren gemaakt van levende takken, met vruchten daaraan, wilde Israël leeren, dat bij den Heere een overvloed van genieting is; terwijl het gebod, dat het volk van de opbrengst des oogstes een offer moest brengen, aanduidde dat Israël het eigendomsvolk Gods was, en zijne gaven en krachten den Heere moest wijden.
De godsdienstige feesten onder Israël waren echter slechts bestemd voor het volk van Israël, gedurende de bedeeling des O. Testaments. Gelijk wij vroeger bij de beschouwing van den N. Testamentischen sabbat hebben uiteengezet, is Christus gekomen niet om de wet en de profeten te ontbinden, maar te vervullen. Christus is de ware knecht des Heeren, het eenige zoenmiddel (Rom. 3: 25), de volkomene offerande (Ef. 5: 2), de ware besnijdenis (Col. 2: 11), het ware Pascha (1 Cor. 5: 7), en daarom is zijne gemeente het ware zaad Abrahams, het ware volk Gods (Rom. 9: 25, 26; 2 Cor. 6: 16-18; 1 Petr. 2: 9), het ware Sion en Jeruzalem (Gal. 4: 26; Hebr. 12: 22) en haar volle toewijding aan en liefde tot den Heere is haar geestelijke offerande, en haar redelijke godsdienst (Rom. 12: 1; Phil. 4: 18). De schaduw is gevallen, het lichaam zelf bleef en is in vollen luister openbaar geworden. Niets wat wezenlijk was in Israël is verloren gegaan; alleen het tijdelijke, en het uitwendige is weggevallen. Toen Christus gestorven was en het voorhangsel des tempels was gescheurd, was de oude bedeeling rechtens afgeschaft, maar zij bleef nog een tijdlang nawerken, zoolang de tempel nog stond, en de gemeente nog niet formeel van het leven der Joodsche gemeente was losgemaakt. Wezenlijk echter was de kerk, als een kind in Israëls moederschoot gedragen, door
|484|
de uitstorting des H. Geestes tot een zelfstandig leven geroepen als een geestelijk lichaam, in zich dragend den Geest des levens, der vrijheid en der aanneming tot kinderen.
In Judea heeft de jeugdige gemeente nog eenige jaren de sabbaten, de ceremoniën, de feestdagen, zelfs de besnijdenis bijgehouden (Hand. 18: 21; Gal. 3). Maar anders ging het bij de christenen uit de heidenen. De apostel Paulus sloot, om de Joden te winnen, zich aan bij de historische traditie, maar om de Grieken te winnen nam hij een standpunt in boven de wet (1 Cor. 9: 19-21). De christenen uit de Joden, die den sabbat wilden onderhouden, berispte hij niet (Rom. 15: 4), doch hij verklaart dat de sabbat geen voorkeur heeft boven een anderen dag. Maar als de Galaten in het onderhouden van den sabbat en de Joodsche feestdagen een beginsel zagen, treedt hij bestraffend op, hen waarschuwend dat zij zoodoende Christus verloochenden (Gal. 4: 9, 10).
b. In de geschiedenis.
De christelijke feestdagen zijn niet een instelling Gods, maar der kerk. Het is niet nauwkeurig vast te stellen, wanneer zij zijn ontstaan. Behalve den Zondag vierden de christenen in de eerste tijden ook den sabbat. Dat geschiedde vooral in de kerken van het Oosten, waar de invloed der Jodenchristenen grooter was, maar ook hier en daar in het Westen werd de sabbat gevierd. Doch als regel gold, dat de sabbat beneden den Zondag gesteld werd. Maar terwijl de sabbat in het Oosten hoog geëerd werd, zag de kerk in het Westen al duidelijker in het houden van den sabbat een Joodsch gevaar. En nadat paus Innocentius I het vasten op sabbat wettelijk had voorgeschreven en Gregorius de Groote het verbod van arbeid op sabbat voor een werk van den antichrist had verklaard, werd dit mede aanleiding tot de scheiding tusschen de Oostersche en de Westersche kerk 1). Behalve de Zondag waren ook de Woensdag en de Vrijdag kerkelijke gedenkdagen. De Woensdag herinnerde aan het besluit van den raad der Joden om Jezus te vangen en te dooden (Matth. 26: 31), terwijl de gemeente op den Vrijdag den kruisdood van Jezus herdacht.
Behalve deze wekelijksche vierdagen, van welke de Zondag in de geheele kerk werd onderhouden en door kerkelijke en keizerlijke bepalingen werd bevestigd als kerkelijke vierdag, kende de oud-christelijke kerk reeds jaarlijks terugkeerende feestdagen o.a. het Paaschfeest en het Pinksterfeest, waarbij weldra ook kwamen het Hemelvaartsfeest en het Kerstfeest. De oude kerk was van oordeel, dat het onderhouden
1) Augusti, Handbuch der Christlichen Archäologie I. 516—518; Binghami origines sive antiquitates ecclesiasticae IX. 51-65; Carl Bertheau, R.E.3 6, Art. Kirchliche Feste.
|485|
dezer dagen wel niet noodig was voor de zaligheid, maar dat de kerk de vrijheid had om terwille van de kerkelijke orde en het welzijn der gemeente feestdagen in te stellen. Zoo verordende de kerk het feest van den doop van Christus, dat van de derde eeuw in de Oostersche kerk werd gehouden, en dat in de Westersche kerk in 360 reeds voorkwam. Als datum van dit feest werd 6 Januari gekozen. Het feest der geboorte van Christus werd omstreeks het midden van de vierde eeuw reeds algemeen gevierd op 25 December, terwijl in de zesde eeuw tusschen het Kerstfeest en het Epiphaniënfeest het feest der besnijdenis van Jezus, mede om de christenen af te houden van de heidensche viering van den Nieuwjaarsdag, gesteld werd op 1 Januari. Weldra werden ook dagen der voorbereiding voor het Kerstfeest ingesteld in den Adventstijd.
Rondom de hoofdfeesten werd een jaarlijksche feestcyclus georganiseerd. Behalve het Trinitatisfeest, dat eerst in 1334 in de gansche kerk werd gevierd, kwamen in de Middeleeuwen de feesten ter eere van Maria, de apostelen en de heiligen, benevens de feesten van de kerkinwijding, en de bisschopswijding, terwijl de sacramentsdag op den zestigsten dag na Paschen gevierd werd. Als regel bij de gedachtenisviering van de martelaren en de heiligen geldt, dat de gedenkdag gesteld werd op hun sterfdag, welke werd beschouwd als de geboortedag voor den hemel. Het feest van een martelaar werd bij voorkeur gevierd op de plaats waar zijn graf zich bevond. Het feest van alle martelaren vierde de Grieksche kerk op den Zondag na Pinksteren, terwijl de Roomsche kerk sedert de 8e eeuw op 1 November het feest aller heiligen en op 2 November het feest aller zielen stelde 1). Het aantal kerkelijke feestdagen nam vooral in de 15e eeuw zoo sterk toe, dat al de dagen van den kalender daarmede gevuld waren, en over de lediggang op en de ontwijding van die dagen door wereldsch vermaak geklaagd werd. Zelfs werden door de synodes der Roomsche kerk van 1512 en 1524 maatregelen genomen om het aantal feestdagen te beperken 2).
Geen wonder, dat van den aanvang der Reformatie in de zestiende eeuw af er een sterke actie openbaar werd tegen de feestdagen. Luther was aanvankelijk, uit paedagogische redenen om de luiheid, armoede en brasserij tegen te gaan, geneigd om al de feestdagen in de week af te schaffen, en deze naar den Zondag te verleggen. Hij schreef in de Sermoen van de goede werken (1520): „Gave God dat in de christenheid geen feestdag ware, dat men alle feesten der vrouwen en der heiligen op den Zondag stelde, dan werden vele booze ondeugden
1) Caspari, Art. Allerheiligen, en Art.
Allerseelentag, R.E.3 I. 375; C. Bertheau, Kirchliche
Feste, R.E.3 Teil VI; Augusti, Die Feste der alten
Christen Denkwürdigkeiten, 1820.
2) Hefele, Conciliëngeschichte VIII. 547; IX.
381.
|486|
nagelaten, door den arbeid der werkdagen werden ook de landen niet zoo arm en verkeerd. Maar nu zijn wij met vele feestdagen geplaagd, tot verderf van de zielen, lichamen en goederen, waarvan veel te zeggen ware.” Later evenwel veranderde Luther in zijn gevoelen over het behouden van de christelijke feestdagen, die betrekking hebben op de in de geloofsbelijdenis aangegeven heilsfeiten. Hij schafte de specifiek Roomsche en de in het Evangelie niet gegronde feesten af, ofschoon hij sommige, diep in het volksleven wortelende, feesten voorloopig nog toestond. Evenwel legde hij er nadruk op, dat op deze laatste feesten niet de desbetreffende personen gediend mochten worden, maar dat God alleen moest worden geprezen.
In de Gereformeerde kerken werd aanvankelijk op sommige plaatsen alleen de Zondag gevierd, zooals Zwingli en Calvijn zich daarvoor ook uitspraken. Zwingli beperkte in Zürich het aantal feestdagen, en wilde behalve de dagen, waarop de heilsfeiten herdacht werden, slechts enkele zooals de Stephanusdag, de dagen van Johannes den Dooper, van Petrus en Paulus en van de aankondiging van Maria behouden. Op deze feestdagen moest echter, wanneer men het Woord Gods gehoord en het Avondmaal genoten had, de gewone arbeid rustig voortgaan. Zelfs keurde Zwingli het niet af, dat men na de morgenpreek op Zondag werkte, „denn der Glaubige ist über dem Sabbat” 1). Na Zwingli’s dood werden onder Bullinger, in aansluiting van de andere Zwitsersche kerken, alle op Maria en de Apostelen betrekking hebbende feesten afgeschaft en alleen de hoofdfeesten behouden 2). In Genève werden terstond bij de doorvoering der reformatie in 1536 onder leiding van Farel en Viret alle kerkelijke feest- en vierdagen buiten den Zondag afgeschaft, en werd de dagelijksche mis vervangen door een dagelijksche vroegpreek. Calvijn was het hiermede eens, en in navolging van Genève werden de feestdagen ook in de Schotsche kerken vooral door de bestrijding van Knox niet geduld. Het motief was, dat deze feestdagen niet door God waren ingesteld, dat zij tekort deden aan de hooge beteekenis van den Zondag, dat zij licht aanleiding gaven tot het uitbreiden van hun getal, en het stellen van heilige dagen als bij de Roomschen, en dat zij aanleiding gaven tot losbandigheid en heidensche feestelijkheden. Calvijn nam zelfs de vrijheid, op 25 Dec. 1555 over een vervolgstof uit Deuteronomium (21: 10-14) te preeken, terwijl hij op den Zondag, daaraan voorafgaande, het Kerstevangelie behandelde 3). De Puriteinen en de Independenten trokken de consequentie van dit
1) Zwingli’s Werke, ed. Schuler und Schulthess
(Zürich, 1828-42), I. 317.
2) R. Staehelin, Huldreich Zwingli (1895-1897),
I. 296; II. 64.
3) Calv. Opera, Vol. 25, p. 605 v.v.; F.L. Rutgers,
Calvijns invloed op de Reformatie in de Nederlanden, 1899, bl.
95.
|487|
beginsel, en schaften alle feestdagen, behalve den Zondag, af. Zelfs hielden zij zich niet aan het kerkelijk jaar, zoodat er op Paaschdag wel over de geboorte van Christus gepreekt werd.
Ook in de Nederlanden hebben de kerkelijke leiders aanvankelijk getracht al de feestdagen af te schaffen. De synode van 1574 bepaalde, dat men „met den Sondach alleen te vreden sijn sal”, en dat men op den Zondag vóór den Kerstdag over de geboorte van Christus zal handelen, maar zij liet toe, dat de dienaren op den Paasch- en Pinksterdag de geschiedenis der opstanding en der zending des H. Geestes zouden prediken 1). Maar omdat sommige andere feestdagen op autoriteit der overheid werden onderhouden, stond de synode van 1578 toe, dat op de tweede feestdagen, evenals op den Nieuwjaarsdag en den Hemelvaartsdag, gepredikt werd, om lediggang en losbandigheid te voorkomen. Maar de kerken zouden trachten, de feestdagen behalve „den Christdagh” zooveel mogelijk af te schaffen 2). De synode van Middelburg (1581, Art. 50) nam ook den Hemelvaartsdag onder de verplichte feestdagen op 3) Doch de synode van 1586 te ’s Gravenhage beperkte de erkende feestdagen alleen tot den Zondag, den Kerstdag, Paschen en Pinksteren. Maar op plaatsen, waar — door bevel der overheid — meer feestdagen ter gedachtenis der weldaden van Christus, als die van de besnijdenis van Christus en de Hemelvaartsdag, gehouden worden, moesten de predikanten met prediking „den ledighganck des volcx in een Heylige ende nutte oeffeninghe veranderen” 4). De toestand was dus in het begin der 17e eeuw zoo, dat Kerstdag, Paschen en Pinksteren met de volgende dagen algemeen onderhouden werden, maar over den dag der besnijdenis van Christus of den Nieuwjaarsdag en den Hemelvaartsdag was er verschil. Op sommige plaatsen in Utrecht 5) en in Zuid-Holland 6) begon men er mee, ook den Goeden Vrijdag te vieren, maar hiertegen kwam ernstige tegenstand. En toen dan door verschillende provinciën een vraag werd gebracht op de Generale synode van Dordrecht (1618/19) om tot eenparigheid van het onderhouden der feestdagen te komen, besloot de synode, de viering van den Nieuwjaarsdag of den dag der besnijdenis van Christus en den Hemelvaartsdag, die in de meeste Nederlandsche steden en provinciën reeds werden onderhouden, te sanctionneeren, vooral om hiermee aan den wensch der overheid te voldoen. De kerken waren er principieel wel tegen, maar de overheid was er
1) Rutgers, Acta der Nat. Syn., p. 142.
2) Rutgers, Acta, p. 253.
3) Rutgers, Acta, p. 394.
4) Rutgers, Acta, p. 501.
5) Hooyer, Oude K.O., p. 404.
6) Reitsma, Acta d. Prov. Syn. II. 345.
|488|
voor, niet alleen om aan het volk genoegen te doen, maar ook omdat zij zelf volgens de oude gewoonte dan vacantiedagen hield 1). En omdat het volk op die dagen gevaar liep in lediggang of ongebonden dartelheid te verloopen, vonden de kerkelijken het beter, deze dagen als kerkelijke feestdagen te dulden, en het volk op die dagen te gewennen aan de prediking. Toch bleef de stem der oppositie zich nog verheffen. Voetius verklaart, dat de feestdagen door de kerken wel zijn getolereerd, maar geenszins zijn goedgekeurd. En nog lang duurde het, voordat men in alle provinciën zich naar het besluit der Dordtsche synode heeft geconformeerd. In sommige plaatsen werd het Besnijdenisfeest, zooals te Dordrecht, zeer laat ingevoerd, terwijl het te Amsterdam en in Zeeland in het geheel niet gevierd is geworden 2). Als regel voor het kerkelijke leven bleef evenwel gelden Art. 67 van de Kerkenordening: „De Gemeenten sullen onderhouden, beneffens den Sondagh, oock den Christdagh, Paesschen ende Pincxteren, met den navolghenden dagh: Ende dewijl in de meeste steden ende Provintiën van Nederlandt daerenboven noch ghehouden worden de dach van de Besnijdinghe ende Hemelvaert Christi, sullen de Dienaers overal, daer dit noch int ghebruyck niet en is, by de Overheden arbeyden, datse sich met de andere mogen conformeeren.” Deze bepaling is bij de herziening der kerkenordening door de Gen. synode van de Gereformeerde kerken van 1905 gewijzigd, zoodat Art. 67 thans luidt: „De gemeenten zullen onderhouden, benevens den Zondag, ook den Kerstdag, Paschen, Pinksteren en Hemelvaartsdag. De onderhouding der tweede feestdagen wordt in de vrijheid der kerken gelaten.” Van den Nieuwjaarsdag of Goede Vrijdag wordt geen gewag gemaakt. Aan de plaatselijke kerken wordt de viering van bijzondere dagen overgelaten.
c. Het kerkelijk jaar.
Behalve dezen algemeenen regel voor de onderhouding der feestdagen kennen de Gereformeerde kerken in Nederland geen officiëele regeling van het kerkelijk jaar. Onder het kerkelijk jaar verstaat men den jaarkring, die in onderscheiding van het burgerlijk jaar bepaald wordt door die dagen, waarop de christelijke kerk in het bijzonder de centrale heilsfeiten gedenkt, en die begint met den vierden Zondag voor het Kerstfeest.
De Adventstijd heeft zich langzamerhand gevormd als een voorbereidingstijd voor het Kerstfeest. Het aantal weken was langen tijd verschillend, maar van de elfde eeuw af werden in Rome vier adventszondagen
1) Voetius, Pol. Eccl. I. 294; IV. 173; Disp.
Sel. III. 1344; Dr H.H. Kuyper, De Postacta, bl. 152.
2) Schotel, Eeredienst, bl. 248, 283.
|489|
officieel vastgesteld, waarvan de eerste Zondag wisselen kon van 27 November tot 3 December 1).
Kerstfeest. De eerste sporen van de viering van het geboortefeest van Christus vinden wij bij de Gnostieken, en wel bij de navolgers van Basilides, die leerden dat de Geest Gods bij den doop in den Jordaan was nedergedaald op den mensch Jezus. Daardoor werd bij hen de gedachtenisviering van den doop van Christus zoo licht verbonden met die van Christus’ geboorte. Geen wonder dat de kerk aanvankelijk afkeerig was van de viering van Christus’ geboortedag, hoewel er reeds tegen het einde van de 3e eeuw sporen zijn in de Oostersche kerken, en ook in Gallië en Spanje, dat 6 Januari als doop- en geboortefeest van Christus gevierd werd, welke dag door de Oostersche kerk als de eerste dag van het nieuwe jaar werd beschouwd.
In het Westen berekende men reeds in de derde eeuw, dat 25 December de dag van Christus’ geboorte was, zonder dat men dien dag vierde als feestdag. Waarom de 25e December als datum van Christus’ geboorte gesteld werd, is niet met zekerheid vast te stellen. Wel is zeker, dat de kerkelijke viering van dien dag te Rome is vastgesteld in het midden der vierde eeuw, volgens Duchesne in het jaar 336 en volgens Usener en A. Harnack in het jaar 354. Vanuit Rome heeft het Kerstfeest zich verbreid naar het Oosten, waar het voor het eerst door Gregorius van Nazianza te Constantinopel is ingevoerd. Sedert dien tijd was de viering van dit feest algemeen in de kerk. Het werd weldra beschouwd als het hooggetij van Gods ontferming, het groote feest, waarop men zich van allen arbeid moest onthouden, waarop zelfs ook de slaven moesten rusten. Het vasten was op dien dag ongeoorloofd. De vreugde moest echter een geestelijke zijn. Openbare en wereldsche feesten werden verboden. In latere jaren heeft men de viering der geboorte van Christus vermengd met allerlei heidensche en bijgeloovige inmengselen. Om op het volk indruk te maken, voerde de geestelijkheid schitterende ceremoniën en dramatische voorstellingen in, die het oog afvoerden van den Zaligmaker. Voorts had men in vele kerken de gewoonte, vroeg in den morgen naar de kerk te gaan, waar een wieg stond met het Christuskind, om het kind te gaan wiegen. Voorstellingen werden gegeven van de stal met een os en een ezel bij de kribbe. De dwaze vertooningen bereikten haar hoogtepunt in de zoogenoemde narrenfeesten, een vervorming van de oud-Romeinsche saturnaliën, waarbij zelfs geestelijken verschenen in de kerk, niet alleen in diermaskers, maar ook als vrouwen en goochelaars verkleed. In plaats van gewijde
1) Rietschel, Lehrbuch der Liturgik, 1900, I. 202; E.Chr. Achelis, Lehrbuch der prakt. Theologie, 1898, I. 272.
|490|
gezangen zong men vuile liederen. In plaats van de hostie nuttigden zij aan het altaar worsten. Allerlei ontuchtigheden grepen in het openbaar plaats. De kerk was genoodzaakt, met kracht tegen deze zonde op te treden. Het concilie van Basel nam 9 Juni 1435 een kategorisch verbod van het houden van narren- en kinderfeesten, schouwspelen, dansen, festijnen en jaarmarkten in de kerk of op de kerkhoven, en bepaalde zelfs dat een voorganger, die zulks veroorlooft, zijn inkomsten voor drie maanden zal verliezen. Maar toen ook zulke verboden niets uitwerkten, werd eindelijk bij overheidsbesluit in 1445 het houden van zulke schandelijke feesten verboden 1). De Reformatie nam den Kerstdag als een der hooge kerkelijke feesten over, maar wilde dien door de prediking van het Evangelie der geboorte des Zaligmakers een hoogere bestemming geven.
Het Epiphaniënfeest verloor door het Kerstfeest meer en meer zijne beteekenis als doopfeest van Christus.
Rome en Noord-Afrika evenwel namen het naast het Kerstfeest over, en maakten het tot een feest ter herdenking van de komst van de wijzen uit het Oosten (Matth. 2), als de eerstelingen uit de heidenen, aan wie de heerlijkheid des Heeren verschenen was. Vandaar werd aan dien dag de naam gegeven: het feest der magiërs, van de ster, of van de drie koningen. En de gaven, die deze drie koningen, die sedert Beda genoemd werden: Caspar, Melchior en Balthasar, brachten, nl. goud, wierook en myrrhe, werden in verband gebracht met hen als vertegenwoordigers der drie werelddeelen. De Gereformeerden hebben dit feest niet overgenomen, omdat het meer is een heiligenfeest dan een dag ter gedachtenis aan een centraal heilsfeit.
De eerste Januari, de aanvang van het Romeinsche burgerlijke jaar, waarop de hoogste staatspersonen hun ambt aanvaardden, was bij de Romeinen een vreugdedag, waarbij het volk zich veelal aan dolzinnige uitspattingen overgaf. Om nu het deelnemen der christenen aan deze heidensche feesten te belemmeren, stempelde de kerk den 1en Januari, den 8en dag na het geboortefeest van Christus, tot een feestdag, waarop de besnijdenis van Jezus herdacht werd. De synode van Tours (567) gaf hiervoor een verordening. De kerk had haar eigen kerkelijk jaar, dat in het Westen meestal met het Kerstfeest (a nativitate Christi) begon, maar ook met 1 Maart of 25 Maart (ab incarnatione, ab annunciatione, a conceptione Mariae), of ook met Paschen (a resurrectione). Om die reden kon Martinus van Bracava in 572 spreken van de dwaling der eenvoudigen, dat met 1 Januari het nieuwe jaar begon. En zoo is ook in
1) Hefele, Conciliëngeschichte VII. 598; VIII. 10; G. Böhmer, Art. Narrenfest, R.E.3 13.
|491|
het Missale Romanum en in Breviarium Romanum 1 Januari slechts aangeduid als de dag der besnijdenis van Christus. Omdat echter in het burgerlijke leven het jaar met 1 Januari aanving, en alle kalenders aan dit begin des jaars vasthielden, en in het burgerlijke recht slechts 1 Januari gold als begin des jaars, kon de kerk op den duur niet anders dan zich naar dezen regel schikken. Doch wijl in vele kerken verkeerde gebruiken op den Nieuwjaarsdag inslopen, en de rechte ernst en de juiste smaak niet werd in acht genomen, toornde Luther tegen zulk een misbruiken van den kansel, dat men onnutte fabelen predikte in plaats van Gods Woord en hij vermaande, dat men op 1 Januari van de besnijdenis van Christus en van den naam Jezus moest prediken 1).
In ons land werd in de eerste jaren na de Reformatie de Nieuwjaarsdag niet kerkelijk gevierd. Maar sedert Filips II het begin des jaars, naar Romeinsch gebruik, bepaalde op den 1en Januari, begon men in ons land ook dien dag kerkelijk te onderhouden. Nu was in 1581 door paus Gregorius XIII de Juliaansche tijdrekening in alle Roomsch-Katholieke landen afgeschaft en vervangen door de Gregoriaansche. In Nederland gebood de hertog van Anjou in 1582 de invoering van den Gregoriaanschen stijl, door den 15en October den 25en te noemen. Dit plakaat werd in Brabant, Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Holland en Zeeland aangenomen, doch elders, vooral in Gelderland, Utrecht, Overijssel, Friesland en Groningen, bleef de oude of de Juliaansche stijl in gebruik 2). En al trachtte Leicester den pauselijken kalender af te schaffen, en het jaar wederom te stellen op den ouden stijl, deze poging vond geen ingang, de Gregoriaansche stijl bleef in gebruik in de genoemde provinciën, en na 1701 werd zij in alle provinciën aangenomen. Nu dan het burgerlijke jaar niet meer zooals vroeger in Holland, Zeeland en West-Friesland met Paschen begon, en men overal met 1 Januari het jaar aanving, werd ook bijna overal op dien dag gepredikt, in het bijzonder over de besnijdenis van Christus.
De Oudejaarsdag heeft met het kerkelijk leven niets te maken. Hij schijnt in de dagen der Reformatie als kerkelijke vierdag onbekend geweest te zijn. De synode der Ned. Hervormde kerk evenwel heeft den avond van dien dag, omdat hij „regt geëigend is om ons te stemmen tot ernstig nadenken over ons zelven en over de wegen van God met ons gehouden”, als een kerkelijk dankuur vastgesteld. Het is trouwens alleszins betamelijk, dat de gemeente op Oudejaarsdag samenkomt om God te danken voor Zijne weldaden, om voor Gods aangezicht de zonden te
1) Auslegung der Episteln, Erl.
Ausg.2, X. 319.
2) Bor, Nederl. Oorlogen 17, bl. 336; van Meteren,
Ned. Hist. XI. 196; Wagenaar, Vad. Histor. VII. 469.
|492|
belijden en om vergeving te smeeken, en om gesterkt te worden in het geloof in Gods trouw en ontferming.
De oud-kerkelijke gewoonte, om op de Zondagen voor Paschen het lijden van Christus in de prediking te herdenken, wordt nog altijd gevolgd. Met Palmzondag begint de zoogenoemde stille week. In de oude kerk en in die der Middeleeuwen werd dan het werk gestaakt. Alle standen der maatschappij moesten zich voor de viering der heilige dagen voorbereiden, zelfs de gevangenen werden van de kluisters ontslagen. Immers, zooals Chrysostomus zegt: In deze week „werd de langdurige strijd geëindigd, de dood vernietigd, de vloek opgeheven, de dwinglandij des satans verbroken, de verzoening van God met de menschen bewerkt, de hemel voor menschen geopend”. Alle dagen van deze „groote week” kwamen de geloovigen samen tot den godsdienst. Streng was het vasten. De Luthersche kerk hield alleen de Groene Donderdag en de Goede Vrijdag als halve feestdagen, de Gereformeerde kerken beschouwden ze als gewone werkdagen. Ook de Goede Vrijdag.
De Goede Vrijdag of de zesde dag van de stille of de groote week vóór Paschen, de dag des kruises of de Paraskene, de voorbereiding in bijzonderen zin voor het feest, werd van oude tijden als een dag der treuring gevierd. Reeds in de oude kerk was hij een strenge vastendag, op welken de klokken en de orgels zwegen. Zelfs de avondmaalselementen werden niet geconsacreerd. Een bijzondere plechtigheid was de aanbidding van het kruis. Het kruis, dat op Witten Donderdag werd omhuld, werd onthuld. De priester ontving uit de handen van een diaken het kruis, sprak de woorden: „Ecce lignum crucis” en de priester, de diaken en de sub-diaken antwoordden: „in quo salus mundi pependit”. Daarop begon de adoratie met een bijzondere plechtigheid. Bij de Roomschen wordt de Goede Vrijdag als een halve feestdag beschouwd, waarop men werken mag. Luther achtte de dagen, waarop gedachtenis gevierd werd van den dood en de opstanding van Christus, de voornaamste van alle feestdagen. De Goede Vrijdag is in de Luthersche kerk de voornaamste avondmaalsdag.
Bij de Gereformeerden in ons land werd de Goede Vrijdag niet gevierd. Wij lezen er het eerst van in 1589. Op sommige plaatsen werden de Roomsche gebruiken nageleefd en werd op Goeden Vrijdag bij nacht gepredikt. De synode van Gouda (Art. 30) verklaarde, dat dit onstichtelijk was, en daarom de classis, daar het geschiedt, dit zal weren 1). In Gelderland, waar de Duitsche gewoonten sterk inwerkten, werd door de Prov. synode van Zutphen (1596, Art. 22) voorgeschreven, dat ook de predikanten ten platte lande „alle Vrijdagen in de vasten de historie
1) Reitsma en Van Veen, Acta II. 345.
|493|
des lijdens” zouden verklaren. Door de classis Nijmegen werd in 1611 die dag Goede Vrijdag genoemd. Was het houden van feestdagen in die classis „op amende van een daalder” verboden, hiervan was de Vrijdag vóór Paschen uitgezonderd. In de Remonstrantsche kerkorde van 1612 werd de Goede Vrijdag onder de kerkelijke feest- en vierdagen gerekend, maar de Gereformeerden hebben dien dag nimmer kerkelijk gesanctionneerd.
Onder Lutherschen invloed, vooral na de verschijning van het Piëtisme, werd de Goede Vrijdag in sommige provinciën gehouden, maar eerst in 1787 werd bepaald, dat, „aangezien de dag des doods van Hem, die ons leven en het leven der wereld is” slechts in weinig provinciën werd gevierd, op dien dag een godsdienstoefening zou worden gehouden. Eerst in de 19e eeuw werd de Goede Vrijdag bij de Ned. Hervormden een kerkelijke feestdag. Op grond van verzoeken, bij haar ingekomen, richtte de synode der Ned. Herv. kerk van 1853 een verzoek tot de kerkeraden, dat die dag meer naar waarde diende gevierd te worden, waartoe vooral het houden van het avondmaal op dien dag dienen kon. Sedert werd deze dag onder de kerkelijke feestdagen opgenomen 1). Ook zijn vanwege de Herv. synode pogingen aangewend bij de Regeering des lands, dat deze den Goeden Vrijdag tot de algemeen erkende feestdagen mocht rekenen, maar tot nog toe heeft de Regeering deze verzoeken afgewezen.
Het ligt in den aard der zaak, dat het op zichzelf niet ongeoorloofd zou zijn, den Goeden Vrijdag evenzeer kerkelijk te vieren als den Hemelvaartsdag. Er behoeft ook geen bezwaar ingebracht te worden tegen het uitschrijven van een predikdienst op dien dag. Alle dagen der week zijn even goed, en moeten, evenals heel ons leven, den Heere gewijd worden. Maar een misvatting is het, den Goeden Vrijdag als een bijzonder heiligen dag te eeren. Hierdoor zou men gevaar loopen, den Zondag als den dag des Heeren gering te achten. Niet op den Goeden Vrijdag, maar op den Zondag, gewijd door de opstanding van Christus, kome de gemeente samen om het Heilig Avondmaal, het feest der verlossing, te vieren.
Het Paaschfeest is het groote feest in de christelijke kerk, het feest des levens, der overwinning van dood en graf. In de eerste tijden vierden de christenen uit de Joden het Joodsche Pascha op verchristelijkte wijze mee, de inhoud van het Paaschfeest was veranderd. Maar hoe verder de kerk af kwam staan van het geboorteland der kerk, hoe meer het christelijk Paaschfeest een zelfstandig karakter kreeg, en steeds op den dag des Heeren gehouden werd.
1) Reglement op de vacaturen, Art. 23; Regl. op de Kerkvisitatie, Art. 7.
|494|
In de tweede helft van de tweede eeuw vinden wij voor het eerst in den Paschastrijd een getuigenis, dat het Paaschfeest jaarlijks gevierd werd. Toen in 155 Polycarpus Rome bezocht, werd tusschen hem en bisschop Anicetus gehandeld over het verschil in beschouwing over de viering van het Paaschfeest, zonder dat de kerkelijke vrede verstoord werd. De Aziaten namelijk hielden vast aan den 14en Nisan, waarop de Joden hun Paaschfeest vierden. Men meende aan dien datum gebonden te zijn, hetzij deze dag viel op een dag in de week of op een Zondag. Daarom werden zij quartodecimanen genoemd. Zij noemden dit feest het Pascha staurosimon, terwijl zij steeds op den 16en Nisan het opstandingsfeest vierden of Pascha anastasimon. In het Westen evenwel hield men zich aan de weekindeeling, en verhief de week, die op den eersten vollen maan na het lente-aequinoctium volgde, tot feestweek, ter herinnering aan het lijden en sterven van Christus, en behield men de opvolging der dagen. De op Paaschvrijdag volgende Zondag kreeg als de opstandingsdag bijzondere blijde wijding, de Zaterdag werd als de dag der diepste droefheid beschouwd, wijl Jezus in het graf lag, en de hoop der discipelen weg was. De gemeente vastte op Vrijdag en Zaterdag tot op Zondagmorgen om drie uur, de vigilie in den Paaschnacht, op welk uur de vreugdetijd begon, en de geloovigen elkander begroetten met den blijden uitroep: „De Heere is waarlijk opgestaan”. Het Avondmaal op Paaschzondag werd beschouwd als het tegengestelde van het Joodsche Paaschfeest (1 Cor. 5: 7) 1).
In 170 kwam het te Laodicea tot een strijd. De eene partij wilde het Paaschfeest geheel op Joodsche wijze vieren, en op den 14en Nisan het avondmaal houden, terwijl de andere partij, waarbij ook Apollinaris zich voegde, van de judaïseerende richting niet wilde weten. De judaïseerende richting beriep zich op de Synoptici, waar Jezus op den 14en Nisan het avondmaal aan den Paaschdisch zou ingesteld hebben, tot voorbereiding van zijn dood, die op den 15en Nisan volgde, terwijl de andere richting zich beriep op Johannes, die vertolkt, dat op den avond van Jezus’ dood het Paaschlam door de Joden gegeten werd. Toen nu de Judaïstische leering verdedigd werd te Rome door een presbyter Blastus, trad de kerk te Rome zeer streng op tegen de Klein-Aziatische paschaviering. Bisschop Victor van Rome (192-194) zond hierover een zendbrief aan de voornaamste bisschoppen. Vele synoden werden gehouden over deze zaak, en de kerken van het Westen, Egypte, Palestina, Pontus, Oskroëne verklaarden zich voor de Westersche opvatting. Maar
1) E. Schürer, Die Passastreitigkeiten des 2 Jahrh. in Zeitschr. f. Hist. Theologie, 1870, S. 182; Erw. Preuschen, Art. Passah und Passahstreitigkeiten, R.E.3 14; W. Moeller, Kirchengeschichte, 1902, I. 276, 764; Eusebius, K.G. V. 24.
|495|
toen Polycrates van Efeze en de Klein-Aziaten vasthielden aan de bij hen levende overlevering, en zich beriepen op Melito, Polycarpus en den Apostel Johannes, wilde Victor hen uitsluiten uit de kerkgemeenschap. Doch Irenaeus berispte hem hierover, wijl deze handeling de eenheid der kerk schaadde, zich hierbij beroepend op bisschop Anicetus. Daarop schikte Victor zich. De strijd bleef voortduren tot de synode van Nicaea het gevoelen der quartodecimanen als kettersch verwierp. Op het concilie van Nicaea werd beslist, dat het Paaschfeest op een Zondag moest worden gevierd, en men berekende dien, den 19-jarigen cyclus van de Alexandrijnsche kerk volgend, op den eersten Zondag na den vollen maan, die op of na den aanvang der lente valt 1). Hiermede was deze regel nog niet algemeen gevolgd. Nog in 341 werd het besluit van Nicaea opnieuw ingescherpt. De Alexandrijnsche bisschoppen, aan wie de jaarlijksche berekening opgedragen was, moesten herhaaldelijk klagen over de verwarring. En eerst nadat Leo I (440-441) op de onderhouding van het besluit van Nicea krachtig had aangedrongen, vond dit door de berekening van Dionysius Exiguus (535) algemeen in het Westen ingang.
Met blijdschap werd het Paaschfeest in de oude kerk gevierd. De geestelijke vreugde mocht door geen aardsche vreugde gestoord worden. De werkzaamheden op natuurlijk gebied stonden stil. Geheel de Paaschweek was een feestweek. Doch omdat de feestweek hinderlijk was in vele zaken, en in dagen van geestelijke inzinking aanleiding gaf tot grove losbandigheid, werd het noodig, de feestweek in te korten, gelijk de synode van Constanz (1094) deze beperkte tot den Zondag en de beide volgende dagen 2). Overigens werd het Paaschfeest in de Middeleeuwen met groote plechtigheid gevierd 3). Evenwel bleven heidensche gebruiken nawerken, en gebeurden op vele plaatsen allerlei onstichtelijke dingen. Allereerst werden er dramatische voorstellingen van het lijden, het sterven en de opstanding van Christus gegeven, zoo in de kerken als daarbuiten. Men speculeerde hierbij op de wereldschgezindheid en zucht naar genot bij het volk en trachtte door ijdele vertooningen en platvloersche grappen het volk te vermaken. In de sermoenen van sommige geestelijken werden allerlei dwaze en flauwe vertooningen voorgesteld, en hoewel de overheid en de kerk tegen zulke zonden optrad, werden zij nooit geheel weggenomen. Het jaarlijksch herhaalde afkondigen bij bekkenslag in de steden om „zich te onthouden van alle insolentiën, gelaghen in de herbergen, dronckenschappen, rinckelrooyerijen, dobbelen,
1) Hefele, Conciliëngeschichte I. 326—336.
2) Hefele, Conc. V. 212.
3) Schotel, Eeredienst, 1870, bl. 267.
|496|
caetsen, priemen” bewijst maar al te zeer, dat de paaschdagen ook in ons land niet beter werden doorgebracht 1). Deze toestanden werden na de Reformatie der 16e eeuw niet veel verbeterd. Het volk wilde wel „de roomsche kerck, maar niet de roomsche zeden adieu zeggen”. Wel zorgde de overheid, op aandrang der kerk, dat de eerste Paaschdag als een ernstige avondmaalsdag gevierd werd, waarop alles rustig was op de straten en het „schand was” in de herbergen te zitten, maar op den tweeden feestdag hernam de natuur haar rechten, vermaakte het volk zich in allerlei spelen, en gaf zich over aan losbandigheid en zingenot.
Het was in de eerste jaren der Reformatie de gewoonte, onder invloed van de traditie en op aandrang van de overheid, dat op de groote feesten, Kerstfeest, Paschen en Pinksteren het avondmaal werd gevierd, maar later achtten de kerken het beter, omdat de feeststof daardoor op den achtergrond trad, dat het avondmaal op een gewonen Zondag werd gehouden. Dit laatste is ook meer aan te bevelen. Wij vieren alle Zondagen gedachtenis van de groote verlossing door Christus' opstanding, en daardoor is ook de Zondag de aangewezen dag voor de viering van het avondmaal. Het was danook juist gezien, toen de synode van de Gereformeerde kerken bij de revisie der kerkenordening in 1905 de oude bepaling, dat het „stichtelijk” was het avondmaal te houden op de groote christelijke feesten, liet vervallen.
Het Hemelvaartsfeest is een van de oudste feesten, die de christelijke kerk vierde. Origenes kende het nog niet. Daarentegen vermelden de Constitutiones apostolicae uit de vierde eeuw (5, 19; 8, 33), Chrysostomus (Hom. 85) en Augustinus (ep. 54 ad Jan.) het hemelvaartsfeest als een lang bestaand feest, terwijl Socrates vermeldt, dat in 390 dit feest bij het volk in een voorstad van Constantinopel naar oude gewoonte gevierd werd.
Algemeen werd de hemelvaart in de oude kerk op schitterende wijze gevierd. Vooral in de kerk der hemelvaart te Jeruzalem, welke voor die gelegenheid luisterrijk was verlicht, werd zij op luistervolle wijze herdacht. Op vele plaatsen werd een processie gehouden om af te beelden den gang van Jezus met zijne discipelen naar den Olijfberg. Ook dit feest werd later ontsierd door allerlei dwaze en bijgeloovige bijmengselen, door zonden en uitspattingen van allerlei aard. Platte voorstellingen werden in sommige kerken gegeven, waarbij o.a. werd voorgesteld dat Christus de hemelpoort binnentrad en de duivelen op de vlucht werden gedreven. Hier en daar was in zwang het dauwtrappen of dauwslaan — een parodie op het vroeg gaan van Jezus naar den Olijfberg — waarbij soms scharen van menschen zeer vroeg in den morgen opstonden om
1) Schotel, De openbare Eeredienst, bl. 270.
|497|
buiten in velden of bosschen te zingen en te spelen, waarbij velen zich soms zeer onstichtelijk gedroegen.
Na de Hervorming bleef de toestand in hoofdzaak zooals deze was. De Gereformeerden waren over het algemeen tegen de feestdagen, maar moesten zich volgens den wensch der overheid naar het volk schikken. Sedert 1581 werd de Hemelvaartsdag onder de christelijke feesten gerekend. Doch in de eerste jaren daarna werd hij nog niet overal als een kerkdag onderhouden. En waar gepreekt werd, werd op dien dag niet trouw gekerkt. Hemelvaartsdag werd beschouwd als een vrije dag, waarop men kon uitgaan, familiebezoek ontvangen, enz. Zoo is de praktijk van het Hemelvaartsfeest nog. Op een dag midden in de week in den voorzomer is het zoo aantrekkelijk om eens uit te gaan, vergaderingen te houden ten behoeve van de zending of van christelijke vereenigingen. Dit behoeft nu juist niet voort te spruiten uit onderschatting van het evangelie van de hemelvaart, maar kan toch zeer licht gepaard gaan met een schending der wijding van dien dag. En daarom is het noodig, dat de kerk de stemming van dien dag wijde door de prediking van het heerlijke evangelie der verrijzenis van Christus, die als onze middelaar ten hemel gevaren is om zijn volk te leiden, te verzorgen en te bezielen met zijn leven en kracht, en het toe te bereiden voor zijn wederkomst.
Het Pinksterfeest is het blijde feest, waarop de gemeente herdenkt de komst van den H. Geest, om woning te maken in de gemeente, om haar te vormen tot een woonstede Gods, om haar te begiftigen met den vollen schat van Christus en haar te verwakkeren voor den heiligen krijg voor koning Jezus.
In de oudste tijden der christelijke kerk nam men het woord pinksteren in den ruimeren zin en verstond er de dagen tusschen Paschen en Pinksteren, den ganschen feesttijd der quinquagesima, der vijftig dagen na Paschen, onder. Deze 50 dagen waren vreugdedagen, waarin de openbare vermakelijkheden verboden waren, maar de arbeid geoorloofd was. De 50e dag, waarmede de feesttijd besloten werd, was de groote feestdag, „het feest aller feesten”. Daardoor ging ook de naam der 50 dagen, Pentecoste of de vijftigste, over op den vijftigsten dag zelf, die voor het eerst in den canon van Elvira (305) onder den naam Pentecoste voorkomt en als een kerkelijk feest werd verordend.
Naar de besluiten der oude concilies moest dit feest waardig worden gevierd. Aanvankelijk duurde de viering slechts één dag, maar het concilie van Mainz (813) en van Ingelsheim (826) verordende dat het acht dagen duren zou. Later werd, met het oog op de misbruiken, het noodig gekeurd dit feest evenals het Paaschfeest te bekorten. De eerste dag was de groote dag. De doop werd bediend, het avondmaal gehouden.
|498|
De Gereformeerde kerken in Nederland hebben van den beginne af verordend, dat op den Zondag, waarop het Pinksterfeest viel, over de „sendinge van de Heyligen Geest” zou gepredikt worden. In 1578 werd de viering van het Pinksterfeest kerkelijk geijkt, en werd, om lediggang en losbandigheid bij het volk te voorkomen, verordend, dat ook op den tweeden dag van het feest in de kerk zou worden gepredikt. Het is trouwens goed en noodig, dat een algemeen erkende christelijke feestdag kerkelijk wordt gewijd door de prediking des evangelies. Als de overheid een dag als een algemeene feestdag en rustdag erkent, moet de overheid hiermede ook rekenen, en op dien dag de Zondagswet toepassen. Daaruit vloeit voort, dat de overheid zoo weinig mogelijk bepaalde dagen als algemeen erkende feestdagen erkent. Maar indien een dag als christelijke feestdag aanvaard is, is ook de kerk gehouden, dien dag mede te wijden door de openbare prediking des evangelies.
De kerk heeft het recht om bepaalde dagen te stempelen tot kerkelijke vierdagen. Zij zou daarom ook den Hervormingsdag of een anderen dag, waarop men de weldaden Gods in de natuur of in de historie van land of kerk bewezen herdenkt, kunnen stempelen tot een kerkelijken vierdag. Maar wanneer zulk een gedenkdag niet algemeen wordt gehouden en door de overheid niet als een erkende feestdag wordt gestempeld, kan zulk een vierdag wel voor een bepaald geval, zooals dat van een jubileum, of van een bijzonderen bede- of dankdag godsdienstig worden gehouden, maar het is bezwaarlijk, dat de kerk buiten de algemeen erkende christelijke feestdagen nog andere zou voegen. Op den Zondag komen de geloovigen op vaste tijden samen tot de bediening des Woords, en op dien dag kunnen in den regel al de belangen en behoeften der gemeente worden herdacht, kan Gods gunst gesmeekt voor bepaalde nooden en Zijn Naam gedankt en geprezen voor Zijne gunstbewijzen.