§ 103. Het onderteekeningsformulier.

De kerken der Reformatie hebben van den aanvang af de behoefte aan eene belijdenis verstaan. Zwingli stelde reeds in 1523 eenige artikelen op als leidraad voor een openbaar dispuut. En Luther achtte het noodig niet alleen dat in 1529 een catechismus werd opgesteld tot onderwijzing der jeugd, maar ook dat de Protestanten in Duitschland in 1530 op den rijksdag te Augsburg openlijk voor den keizer en voor de geheele wereld rekenschap zouden geven van hun geloof. En in het begin van 1537 werd een door Calvijn opgestelde belijdenis van 21 artikelen door den raad van Genève aanvaard en door de burgers bezworen. In navolging hiervan werd door onderscheidene kerken een confessie opgesteld. Ook Nederland volgde. In 1561 vervaardigde Guido de Brès de belijdenis der 37 artikelen, spoedig daarna deed door het kerkboek van Dathenus de catechismus van Heidelberg zijn intrede in ons land, terwijl op de Dordtsche synode van 1618/19 bij dit tweetal belijdenisschriften nog werden gevoegd de Vijf Artikelen tegen de Remonstranten.

Van beteekenis is de vraag, hoe deze belijdenisschriften gezag hebben verkregen in de Nederlandsche Gereformeerde kerken. Het is bekend, dat de Gereformeerde kerken onder het kruis in de Zuidelijke Nederlanden in hare vergaderingen van 1563 tot 1566 haar eenheid in de leer hebben uitgesproken door de aanvaarding der geloofsbelijdenis. Op de Provinciale synode te Armentières wordt bepaald, dat de predikanten, ouderlingen en diakenen „zullen onderteekenen de geloofsbelijdenis onder ons vastgesteld” 1). Prof. Kleyn 2) vermoedde, dat wij hier aan de Fransche Geloofsbelijdenis van 1559 hebben te denken, maar meer waarschijnlijk is het gevoelen van Prof. Kist, dat met de belijdenis onder ons (Walen) vastgesteld bedoeld wordt de belijdenis van De Brès,


1) Hooyer, Oude Kerkenordeningen, 1865, bl. 1-23.
2) Kerkelijke Courant van 1896, No. 12. Vgl. Dr F.J. Los in Troffel en Zwaard 1904, bl. 206.

|567|

die door onderscheiden theologen, die de leiding der reformatie in de Zuidelijke Nederlanden hadden, was goedgekeurd. Ook Dr van Langenraad is van oordeel, dat niet kan worden betwijfeld, „dat de Confession de Foy, te Armentières in 1563 genoemd, die van de Brès is” 1). De Pinkstersynode van 1565 te Antwerpen bepaalde in art. 1: „dat men bij het begin van elke synode de geloofsbelijdenis van de kerken van dit land moet voorlezen, zoowel om onze eenheid te betuigen, als om te beraadslagen of er niets te veranderen of te verbeteren valt”. De bedoeling van de voorlezing der geloofsbelijdenis was dus allereerst om bij het begin van elke synode de eenheid des geloofs uit te spreken. Op het convent van Wezel (1568, c. 2), waar men onbekend schijnt geweest te zijn met de besluiten der Waalsche kruissynoden, werd noodig gekeurd, dat bij de toelating tot den dienst des Woords o.a. van de predikanten zal worden gevraagd of zij in alles overeenstemmen met de leer, die in de belijdenis en in den catechismus vervat was.

Een en ander baande den weg voor de bepaling van de eerste algemeene synode der Nederlandsch Gereformeerde kerken te Emden (1571), waar men begon met uit te spreken de noodzakelijkheid van de eenheid der kerken in de leer. „Om die eendrachtigheydt in de Leere tusschen de Nederlandtsche Kercken te bewijsen, heeft het den Broederen goet ghedocht de belijdinghe des Gheloofs der Nederlandtsche Kercken te onderschrijven enz.” (Art. 2). Op deze synode werd de weg, door de Zuid-Nederlandsche synoden aangewezen, dat de predikanten, ouderlingen en diakenen de belijdenis zouden onderteekenen, gevolgd, en dit besluit werd aldus gemotiveerd, dat door de onderteekening van de belijdenis de eendrachtigheid in de leer werd bewezen en gewaarborgd. In gevolg van de besluiten, te Emden genomen, hebben de provinciale synoden van Noord- en Zuid-Holland 2) er voor gezorgd, dat alle kerkedienaren de belijdenis onderschreven, waaruit duidelijk blijkt, dat de confessie een uitgesproken kerkelijk gezag bezat, en dat de onderteekening door de kerkedienaren de volle instemming had. Dr J. Borsius deelt in zijn: „Toegenomen gezag der Formulieren van Eenigheid” 3) mee, dat de classis Walcheren terstond een formulier heeft ontworpen en de predikanten liet onderteekenen: „wij hier onderghescreven Dienaren des Woorts Godes, binnen desen eylande van Walcheren, gelooven en bekennen mits dezen, dat die voorschreven belijdinghe des geloofs der Christelijcke Ghemeenten der Nederlanden, gheleeghen onder Co. Mat van Spaenyen, begrepen in 37 Artikelen, ghedrukt anderwerf


1) Van Langenraad, Guido de Bray, bl.  122.
2) Reitsma en Van Veen, Acta I. 1-14; III. 128; Dr F.J. Los, Gesch. d. Ned. Geloofsbelijdenis, Troffel en Zwaard, 1910, 1911.
3) Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, 1838, IX. 293.

|568|

in ’t Jaer LXXIII tot Dordrecht, den woorde Gods in allen stukken ghelijkformigh is. Ende beloven derhalve onse leere en kerkendienst daernaer te richten, met leeren, vertroosten en vermanen. En wat daermede strijdich is naer onzen vermoghen te wederstaen”.

Hoezeer de Gereformeerden van die dagen overtuigd waren van de waarheid der belijdenis, blijkt uit een woord van Gaspar van der Heyden. In Delft weigerden de ouderlingen en de diakenen eerst de Belijdenis te onderteekenen. Arnoldus Cornelii, predikant te Delft, die zelf scriba van de Dordtsche synode van 1574 was geweest, berichtte dit aan Van der Heyden, destijds predikant te Middelburg, den gewezen voorzitter van genoemde synode. En deze schrijft in een brief van 6 Sept. 1574: „Het bevreemdt mij dat uw ouderlingen geweigerd hebben de artikelen te onderschrijven, daar gij lieden ter synode gezonden zijt namens hen, door wier samenstemming mee alle dingen besloten zijn.” En in een brief van 16 November komt Middelburg’s predikant hierop terug: „Onze ouderlingen en diakenen hebben de geloofsbelijdenis en de artikelen der synode onderschreven; ik wenschte wel, dat de uwen hetzelfde deden. Hoe zouden toch zij, die nu weigeren de belijdenis met inkt te onderschrijven, haar met hun eigen bloed bezegelen? In hun plaats zou ik mij schamen, dit aan de leeraren te laten merken” 1). Uit deze woorden blijkt duidelijk, hoe een der vaders van de Gerefor­meerde kerken de onderteekening der geloofsbelijdenis verstond. „Het was” — zoo zegt Van Lennep terecht 2) — „een van harte instemmen met de eeuwige waarheden, die daarin werden geleerd, en een verklaren tevens, dat men bereid was die waarheid met zijn bloed te bezegelen, iets wat in die dagen waarlijk geen ijdele klank was”.

De bepaling van de synode van Emden werd op de volgende synoden overgenomen. De synode van 1586, denzelfden eisch handhavend, voegde er een strafbepaling aan toe voor hen, die in gebreke bleven aan den eisch der synode te voldoen. Dit was noodig geworden omdat Coolhaes, Herberts en anderen bezwaren tegen sommige stukken der belijdenis hadden ingebracht. Om die reden werd bepaald, dat de Dienaren des Woords, die zulks weigerden, „sullen de facto van haren dienst by den kerkenraet oft de classe opghescort wordden, ter tijt toe sij haer daer inne gheheellycken verclaert sullen hebben. Ende indien sij obstinatelijck in weijgeringhe blijven, sullen van haren dienst gheheellijcken affghesteldt wordden” (Art. 47). Van Remonstrantsche zijde is gezegd, om voor zich zelf het recht in de Gereformeerde kerken te verzekeren, dat de Belijdenis nooit officieel door de kerken was aanvaard, en dat later


1) Dr M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden, 1884, bl. 219, 223.
2) Dr M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden, bl. 110.

|569|

de Belijdenis van boven af aan de kerk werd opgelegd 1). Dit is onjuist, want van den beginne stonden onze kerken op het standpunt der Gereformeerde belijdenis en van den Catechismus. In den tijd, dat deze twee stukken als formulieren van eenigheid werden aanvaard, was er hoegenaamd geen tegenstand tegen van Protestantsche zijde. Zij die afweken van de belijdenis waren eenlingen. Die enkelingen werden soms wel gesteund door de politieken, die meer naar Erasmus’ geest waren gevormd of veelal onverschillig waren met betrekking tot de zaken der religie, doch de kerken zelf stonden eendrachtig tegenover de afwijkenden. Wat Venator, Remonstrantsch predikant in Alkmaar, in 1612 schreef 2), dat nauwelijks een op de duizend lidmaten der Geref. kerken ooit de Nederlandsche Belijdenis gelezen had, en honderden nooit van haar gehoord hadden, moge een waarheid bevatten, maar dit zegt niets anders dan dat er groote onkunde heerschte onder het volk, en dat de Belijdenis niet aller hart had gegrepen. Het is dan ook van beteekenis, dat op de synode van Amsterdam (3 Mei 1583, Art. 2) reeds kon worden verklaard, dat geen enkele gemeente zwarigheid maakte tegen de leer en de ordening der kerken. De onderteekening der Belijdenis was toen reeds algemeen in gebruik.

Een bepaalde formule voor de onderteekening was niet algemeen. In sommige plaatsen zette men zijn naam onder de Belijdenis, in andere had men een korte formule van verbintenis. In het oude Belijdenis-boek van Enkhuizen, in 1589 aangelegd, was onder de Belijdenis geschreven: „Wij ondergeschreven dienaren des woordts Gods in den classe van Enkhuijzen bekennen dese belijdenisse des geloofs in de Bibelsche Schriftuere gegrondt te sijn, ende beloven in die kercke Christi niet te leeren dat hier tegen is strijdende, ’t welcke wij met onse handen ende namen bevestigen”. Duidelijk wordt hier uitgesproken, dat de Belijdenis geen tweede Bijbel was, maar gegrond was in Gods Woord, hetwelk tenslotte de eenige en hoogste regel van geloof en leven was, en in de tweede plaats dat de onderteekenaars beloofden niets te zullen leeren wat in strijd was met Gods Woord en de belijdenis. De onderteekening werd alleen gevraagd van hen, die in dienst der kerk stonden. Van de leden der gemeente werd zulk een onderteekening niet gevraagd, behalve in bijzondere gevallen, waarin zij zich hadden te zuiveren van een bepaalde aanklacht. Wel werd bij de toelating tot het Avondmaal instemming met de belijdenis gevraagd, maar verder ging men niet. Voor de


1) Ypey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. Kerk I. 337-352; F.S. Knipscheer, De invoering en waardeering der Ger. Belijdenisschriften vóór 1618, bl. 74; J. Wtenbogaert, Kerkel. Historie, Rott., 1647, bl. 182.
2) A. Venator, Een besonder tractaet, 1612, bl. 47.

|570|

kerkedienaren werd dit echter noodig geacht, omdat zij leeraars en leidslieden der kerk waren.

Na de Generale synode van 1586 schijnt allengs in de meeste Provinciën het gebruik te zijn opgekomen, dat men benevens de confessie ook de Catechismus moest onderteekenen, hetgeen geheel in overeenstemming was met den wensch van het convent van Wezel 1). Hiervan vinden wij in N. en Z. Holland reeds sprake in 1593, in Groningen in 1595, in Drenthe in 1602, in Zeeland in 1610, in Friesland in 1611, in Gelderland in 1612, in Overijssel in 1618. De Generale synode van Dordrecht (1618/19) hechtte hieraan haar zegel.

Het oudste onderteekeningsformulier — voorzoover bekend — is dat hetwelk de classis Alkmaar 21 Sept. 1608 vaststelde en hetwelk aldus luidt: „Wy ondergheschreven Predikanten, behoorende onder den classe van Alckmaer, verclaren ende betuygen, dat de Leere dewelcke in desen Catechismo, die by de Geref. eendrachtelijck is aengenomen, ende in 37 artijckelen der Nederlantsche Gereformeerde Kercken begrepen, in alles over een komt met het Heylige woort Godts, ende dienvolgende met het fundament der Leere der salicheyt. Beloven derhalven de selve Leere, door Godts genade te onderhouden; alle leeringhen, die daer teghen worden voortghebracht, ende daerom daer teghen strijden, opentlijck te verwerpen, ende met alle vlijt ende getrouwicheyt, na vermogen tegen te staen, gelijck wy het selve met onse Hantschriften bevestigen” 2). Merk­waardig is het, dat de Particuliere synode van Hoorn in 1608, bij de behandeling van een geschil over de onderteekening der belijdenis, ten zeerste afkeurt dat de vier bezwaarde predikanten verkeerd gedaan hebben, „haere competente rechteren voorbygaende, hierover syn clachtich geweest aen den E. heren Staten”. De kerken handhaafden met beslistheid ook tegenover de overheid haar recht om de predikanten te verplichten tot de onderteekening van de belijdenis der kerk, en tevens haar recht om de predikanten te gelasten in de vergadering der classis te verschijnen, en zich aan het oordeel der kerkelijke vergadering te onderwerpen 2).

Het onderteekeningsformulier van Alkmaar kan als het moederformulier van alle volgende beschouwd worden. In het begin van 1610 — zoo verhaalt Wtenbogaert 3) — werd in de classis Buren een nieuw formulier opgesteld, waarin dezelfde verklaring en belofte is opgenomen, en waarbij nog uitdrukkelijk de ketterij van Arminius is genoemd. Bovendien


1) Dr H.H. Kuyper, De Postacta, bl. 132; Hooyer, Oude Kerkenordeningen, bl. 364; Reitsma en Van Veen, Acta I. 172; III. 15; IV. 203; V. 105, 308; VI. 200; VII. 241; VIII. 51.
2) Reitsma en Van Veen, Acta I. 432, 433; Trigland, Kerckel. Gesch., bl. 489.
3) Kerkelicke Historie III. 218, 219.

|571|

eischte deze classis een antwoord op de volgende vragen: „1. Of ’t gene sy geantwoort hadden op de voorgestelde Vragen in ’t examen by hem geantwoort was in goede conscientie, sonder dobbelheyt of schalckheyt. 2. Soo sy in eenige stucken begonsten te twijfelen, of anders te gevoelen, dat sy sullen ghelooven ’t selve niet uyt te breyden, noch by hem te houden, maer datelick met den Classe te communiceren, die hem sal soecken te voldoen. 3. Of de Classen hem in syn goetduncken niet en konde voldoen, dat hy sich sal houden gesuspendeert van den Kerckendienst, ter tijdt toe dat de swarigheden ende geschillen, die in de kerken geresen zijn, geslecht sullen wesen”. Blijkbaar was dit nieuwe element, dat men bij twijfel over de leer alles zou mededeelen aan de classis, en zich aan haar oordeel zou onderwerpen op poene van suspensie, ontleend aan Art. 47 der Haagsche Kerkenordening.

In hetzelfde jaar werd door de Zeeuwsche synode, te Veere gehouden (17-27 Mei 1610), een onderteekeningsformulier opgesteld, dat de voornaamste elementen aan de beide genoemde heeft ontleend, en bovendien nog een bijzondere verplichting bevat, dat de dienaren des Woords bereid moesten zijn op elke aanvrage der classis hun gevoelen omtrent eenig stuk der leer nader te verklaren. Het luidt aldus 1):

„Wy dienaren des woords hier ondersch. verclaeren met dese onderteeckeninghe, dat wy metter herten gelooven ende gevoelen, dat alle de artickelen ende leerstucken, begrepen ende verclaert in dese Confessie ende Catechismus, de minste met de meeste, den woorde Godes in alles conform syn, ende beloven oock midsdesen heylichlyck, dat wy naer eysch der gelegentheyt alle dezelve leerstucken opentlyck ende int bysondere zullen leeren ende voorstaen. Ende indien wy tot eenighen tyden eenich gevoelen ofte bedincken zouden mogen crygen tegens eenich artickel ofte leerstuck, in de voorsz. Confessie en de Catechismo begrepen, dat wy datselve noch oopentlyck noch heymelyck zullen voor­stellen dan ordentlyck in classicale ofte synodale vergaderinghen, op pene van als scheurmaeckers gecensureert te worden. Ende indien tot eenigen tyde de classis ofte synodus zoude mogen goetvinden, om de eenicheyt in de leere te onderhouden, van ons te eysschen onse naedere verclaringhe ofte gevoelen over eenich artickel van de voorsz. Confessie ofte Catechismus, soo belooven wy oock mitsdesen, dat wy daartoe ’t allen tyden zullen bereyt ende willich syn sonder eenige weygeringhe, op pene als boven.”

Ook werd door deze Zeeuwsche synode een formulier van onderteekening der kerkenordening ontworpen, waarbij geëischt werd dat de predikanten zich daarnaar zouden gedragen, en dat zij, zoo zij zich


1) Reitsma en Van Veen, Acta V. 105, 106.

|572|

zouden bezwaard gevoelen door de uitspraak van een kerkelijke vergadering, zich zouden beroepen op de provinciale synode, aan welker uitspraak zij zich zouden onderwerpen, „totdat door de nationale synodus anders zoude mogen geoordeelt worden, op pene als boven.” Voorts werd door de synode van Veere een formulier van onderteekening voor de proponenten opgesteld, dat bijna gelijkluidend is met het formulier van onderteekening door de predikanten. Deze bepalingen, waarbij het recht der kerken tot onderzoek naar de leer bij de predikanten duidelijk werd gestipuleerd, hebben invloed uitgeoefend op het Dordtsche onderteekeningsformulier.

De Provinciale synode van Gelderland, in 1612 gehouden, heeft in verband met de dwalingen van Vorstius en andere Remonstranten een onderteekeningsformulier vastgesteld, dat zich aansluit bij die van Alkmaar en van Veere, en waarin ook het recht van onderzoek door de kerkelijke vergaderingen en de onderwerping aan de kerkenordening werd opgenomen 1). Het luidt:

„Wij onderschrevene, dienaers des godtlicken woorts, verklaren midts desen oprechtelick in goeder conscientie voor den Heere, dat wij houden ende gevoelen, datt die leere, vervattet ende begrepen in de Confessie ende Catechismo deser Nederlantsche Gereformeerde kercke, gelyck dieselve voor desen eendrachtelick in dese kercken is gepredickt geweest, in alles schrifftmatich is ende met Gods woort overeenkomt, ende beloven dieselve leere opentlick ende int besonder nae ons vermogen te leeren ende voor te staan ende alle dwalingen, tegen die voorschr. leere strydende, te verwerpen ende te willen helpen weeren ende tegenstaen, ende indien wij tott enigen tyden souden mogen krygen enich gevoelen off bedencken tegen die voorsch. leere, datt wij tselffste gevoelen offte bedencken niet en sullen off met prediken, schryven offte andersins noch opentlick noch int bezonder leeren, drijven offte verbreiden, maar hetselve ordentlich ende volkomentlick den classi openbaren ende ons altijts in dezen het oordeel des classis ende des synodi onderwerpen. Wij beloven oock mits desen, datt wij ons sullen onderwerpen ende onverbrekelick onderholden die gebruyckelicke ordere der kercken, soo dieselfde in synodis soo nationalibus als particularibus van dese pro­vincie geordineert ende in desen kercken onderholden worden, synde tevreden datt, indien wij ons hiertegen in leer offte ordere souden mogen kommen te verlopen, datt wij bij oordeel des classis offte des synodi van onse diensten nae eijsch der saecken suspendeert ende deporteert werden.”

Dit formulier is wat zachter gesteld dan het Zeeuwsche, maar erkent toch ook het recht van onderzoek en straf door de kerkelijke vergaderingen.


1) Reitsma en Van Veen, Acta IV. 203, 204.

|573|

Ook de in Groningen en in Drenthe opgestelde formulieren komen met de genoemde overeen. Tenslotte moet nog vermeld worden, dat de Zuid-Hollandsche synode van Delft in 1618 een concept-formulier heeft vastgesteld, hetwelk ter overweging aan de Nat. synode van Dordrecht is aangeboden 1). Welke redactie dit concept had, is onbekend. Nog werd door de kerken van Overijssel het verzoek ingediend 2), dat door alle predikanten, professoren, ouderlingen, diakenen, rectoren der scholen en andere schoolmeesters de confessie en de catechismus mocht onderteekend worden, en dat allen de kerkelijke of synodale provinciale censuur onderworpen zouden zijn. Uit een nauwkeurige vergelijking van deze onderscheiden formulieren blijkt duidelijk, dat het Dordtsche onderteekeningsformulier elementen uit al die formulieren heeft ontleend. Dit is te verstaan, omdat ook Gelderland en Zeeland in de commissie van voorbereiding waren vertegenwoordigd.

De synode van Dordrecht besloot in haar 162e zitting (16 Mei) „dat ontworpen worde een accuraet formulier van onderteeckeninghe der Confessie, Catechismo ende synodale verclaringhe waarmede alle Kerckendienaren hun overeenstemminge in de rechtgevoelende leere claerlicke betuygen”. Dit werk werd opgedragen aan de afgevaardigden van Gelderland, Zuid-Holland, Zeeland en Groningen, uit elke provincie één afgevaardigde 3). In den namiddag van 17 Mei werd het formulier door de commissie gelezen, waaruit blijkt, dat zij er niet lang aan had gewerkt. Dit was trouwens ook niet noodig, omdat de zaak reeds lang was overdacht. Het concept werd evenwel niet ongewijzigd aangenomen. Ds Udemans van Zierikzee, afgevaardigde ter synode, zou zelf verklaard hebben 4), „dat het maken van deze Acte geheel heet van de rooster heeft geloopen, en dat er iets in is, dat geheel intricaet (ingewikkeld) is.” Door Udemans werd op de synode eenig bezwaar ingebracht tegen een enkele uitdrukking, en wel voornamelijk tegen het kerkelijk onderzoek, en wel bepaaldelijk tegen de zinsnede: „dat wij hetzelve tevoren den kerkeraad, classis en synode zullen openbaren.” Het kon den schijn hebben alsof men in geval van bezwaar met al die colleges moest handelen, wat meer opzienbarend en meer langdurig zou zijn dan dat men naar keuze aan een dier vergaderingen zijn bezwaar kon mededeelen. Doch uit de besprekingen werd als gevoelen der synode duidelijk, dat deze woorden aan den predikant de vrijheid lieten, waar hij zijne dubia wilde openbaren. Ditzelfde bezwaar werd ook later nog in de classis Schouwen en Dordrecht vernomen.


1) Reitsma en Van Veen, III. 309.
2) Dr H.H. Kuyper, Postacta, bl. 424, 445.
3) Dr H.H. Kuyper, Postacta, bl. 166.
4) Brandt, Historie der Reformatie IV. 806.

|574|

Men meende, dat in het formulier was bedoeld, dat men niet over betwiste en betwijfelde punten der leer mocht spreken, vóór men zijn bezwaar aan de kerkelijke vergaderingen had meegedeeld. Maar uit de mededeeling van Udemans op de classis Schouwen bleek, dat de bedoeling der synode niet was, de vrijheid van onderzoek en de private gedachtenwisseling te dooden naar den Apostolischen regel 1 Cor. 14: 42, maar „alleen om de woelige en kittelachtige geesten te breidelen, die onder het deksel van sulke conferentie soeken aenhang te maeken, gelijk de beroerde kerken wel hadden ondervonden, dat ook die woorden Kerke, Classis en Synode niet en waeren te verstaen conjunctim, alsof men alle en elk van die collegien op die ordre, soo die daer staet, soude moeten communiceren, maer divisim, dat is, met het eene of ’t andre collegie, daer sulk een Predikant de beste onderrichting over syne dubia soude moogen verwachten; ten waere dat hij ondervraeght wierde over eenigh stuk der leere, by een van alle die collegien; want in sulk een geval soude hij schuldigh sijn rekenschap van syn gelove te geven” 1). In het Zeeuwsche formulier stond „classis of synode”, waarmede aan de predikanten de vrijheid werd gelaten, eene keuze tusschen beide te doen. Het Dordtsche onderteekeningsformulier luidt: „wy ondergeschreve dienaren des Godtlycken Woorts, resorteerende onder de Classe van N.N., verclaeren oprechtelick in goeder conscientie voor den Heere met dese onse onderteeckeninge, dat wij van herten ghevoelen ende geloven, dat alle de articulen ende stucken der leere in dese Confessie ende Catechismo der gereformeer-de Nederlantsche kercken begrepen, midtsgaders de verclaringe over eenige poincten der voorss. leere in den Nationalen Sijnode aº. 1619 tot Dordrecht ghestelt, in alles met Godts woort over een comen. Beloven derhalven dat wij de voorss. leere neerstelick zullen leeren, ende getrouwelyck voorstaen, sonder yet teghen deselve, t’ sij opentlick, ofte int’ bysonder, t’ sij directelick ofte indirectelick te leeren ofte te schrijven: Gelyck oock dat wij niet alleen alle dwalinghen, daer teghen strijdende, ende namentlick die inden voors. sijnodo gecondemneert zijn, verwerpen; maer oock zullen tegenstaen, wederleggen, ende helpen weeren. Ende indien het zoude moghen gebeuren, dat wy na desen enich bedencken ofte ghevoelen tegen de voorss. leere, ofte eenich poinct derselver zouden moghen crijgen, beloven wij, dat wy ’t selve noch opentlick noch heymelick zullen voorstellen, dryven, predycken, ofte schryven; maer dat wy ’t selve alvoren den kerckenraet, classi ende synodo zullen openbaren, om vande selve geëxamineert te worden; bereyt zynde het oordeel derselver altyt ghewillichlick ons te onderwerpen; op pene dat wij hyer teghen doende ipso facto van onsen


1) Brandt, Historie der Reformatie, bl. 804.

|575|

dienst zullen zyn gesuspendeert. Ende indien t’ enighen tyde de kerckenraet, classis, ofte sijnodus om ghewichtighe oorsaecken van nadenken zouden moghen goet vinden, tot behoudinge van de enicheyt ende suijverheyt inde leere, van ons te vereyschen onse naerder gevoelen ende verclaringhe, zoo beloven wij oock midts desen dat wij daer toe allen tijden bereyt ende willich zyn zullen op pene als boven, behoudens t’ recht van appèl in casu van beswaernisse, geduerende welcken tyt van appèl wij ons naer de uytspraeck ende ordre des sijnodi provincialis zullen reguleeren.”

Dit onderteekeningsformulier bevat:

a. een plechtige verklaring dat de leer der kerk, vervat in de confessie, den Catechismus, en de Leerregels, in alles met Gods Woord overeenkomt. Gods Woord is dus naar deze betuiging kenbron en regel des geloofs, en de Belijdenis is onderworpen en moet getoetst worden aan Gods Woord. Dit is het zuivere Protestantsche beginsel, waarbij de conscientievrijheid gehandhaafd wordt. Bij de onderteekening wordt verklaard niet dat de belijdenis in geest en hoofdzaak, maar in alles met Gods Woord overeenkomt. Dit is scherp en duidelijk uitgedrukt en laat geen ruimte voor willekeur. De predikanten, professoren, enz, waren gebonden aan de belijdenis, en dit bleef zoo tot 1816. Toen werd een nieuw onderteekeningsformulier ingevoerd, waarbij niet meer behoefde verklaard te worden, dat alle artikelen en stukken der leer in de Confessie, den Catechismus en de Leerregels in alles met Gods Woord overeenkomen, maar dat zij „de leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen Formulieren van eenigheid der Ned. Hervormde kerk is vervat, ter goeder trouw aannemen en hartelijk gelooven.” De oorzaak, dat het onderteekeningsformulier gewijzigd en feitelijk krachteloos gemaakt kon worden, was gelegen in het feit, dat de toonaangevende mannen in de kerk zich los van het geloof in de belijdenis gevoelden. Gelijk Donker Curtius 1) het beschrijft in de Godgeleerde Bijdragen, had de onderteekening van het formulier langzamerhand haar kracht verloren. Ofschoon de hoogleeraren en predikanten verbonden waren tot onderteekening, genoten zij in de jaren, aan 1816 voorafgaand, een vrijheid, zoodat niemand zich aan de formulieren hield, verder dan zijn eigen overtuiging hem voorschreef.

Met deze veranderde gezindheid — zoo schrijft Donker Curtius — heeft de commissie, die de nieuwe onderteekeningsformule opstelde, gerekend, en in plaats van de woorden in het Dordtsche formulier: „dat alle de artikelen en stukken der leer... in alles met Gods Woord overeenkomen”, de verklaring opgesteld dat zij „de leer welke overeenkomstig


1) Godgel. Bijdragen, 1835, bl. 1-50.

|576|

Gods heilig Woord” enz. aannemen, waarmee de opstellers naar de woorden van Donker Curtius hebben bedoeld: de leer der formulieren „voorzoover die met Gods Woord overeenkomt”. De commissie zou in 1816 liever aan de synode een ontwerp hebben aangeboden, waarin volstrekt niet van de Formulieren van Eenigheid was gewag gemaakt, maar om de bezwaren te voorkomen en onrust te bezweren, werd een afzonderlijk formulier van verbintenis gemaakt, in hetwelk de Formulieren van Eenigheid werden vermeld.

Nog moet hier worden opgemerkt, dat volgens het onderteekeningsformulier van Dordrecht de Vijf Artikelen tegen de Remonstranten niet zijn een geheel nieuwe belijdenis, maar een verklaring van enkele punten in de belijdenis, welke bestreden waren. Het onderteekeningsformulier werd na de synode in alle provinciën aanvaard, ook in Friesland, tenminste naar den inhoud daarvan, maar het is onzeker of het in Friesland in blijvend gebruik is geweest. Donker Curtius en Hofstede de Groot deelen mede, dat in Friesland de onderteekening der Dordtsche Leerregels niet geëischt werd. 1).

Evenwel de mannen, die in 1618 de 3 Formulieren onderteekenden, konden dit doen met een geloovig hart. Zij verklaarden oprechtelijk en in goede conscientie voor den Heere, dat al de artikelen en stukken der leer, in de drie Formulieren voorkomend, in alles met Gods Woord overeenkomen. De belijdenis was de uitdrukking van hun levend geloof.

b. In de tweede plaats bevat het onderteekeningsformulier eene belofte om de leer, in de drie Formulieren van Eenigheid vervat, getrouw voor te staan, „zonder iets tegen deze leer, ’t zij openlijk of heimelijk, directelijk of indirectelijk, te leeren of te schrijven” en alle dwalingen tegen deze leer strijdende te verwerpen en te weerleggen en tegen te staan, terwijl wanneer er bij een predikant bezwaren rijzen tegen eenig stuk der leer, hij zich verplicht zijne bezwaren niet terstond, hetzij in het verborgen, hetzij in het openbaar te leeren, maar ze aan den kerkeraad of eene meerdere vergadering te openbaren. Gaat een predikant in tegen den hier gestelden regel, dan zal hij metterdaad (ipso facto) in zijn dienst geschorst zijn.

Het spreekt vanzelf, dat een predikant zijn bezwaar allereerst aan den kerkeraad mededeelt, omdat hij rechtstreeks onder het opzicht van den kerkeraad staat, die mede volgens Art. 79 der kerkenordening het recht bezit, gesteund door een naburigen kerkeraad, een dienaar des Woords te schorsen. Doch een predikant kan ook reden hebben om zijn bezwaar liever niet mede te deelen aan zijn kerkeraad, maar aan de


1) Hofstede de Groot, Gedachten over de beschuldiging tegen de Leeraars, 1834, bl. 36 v.; Donker Curtius, Godgel. Bijdragen, 1835, bl. 8v.v.; Reitsma en Van Veen Acta VI. 277; Reitsma, Honderd jaren, bl. 399.

|577|

classis of aan de particuliere synode, omdat hij van oordeel is, dat daar zijn bezwaar beter en meer objectief kan worden beoordeeld. In de Nederlandsche tekst staat: „dat zij hetselve alvoren (d.i. voordat zij hun afwijkend gevoelen openbaren) den kerkeraad, classis en synode openbaren.” Uit deze bewoording zou kunnen worden afgeleid, dat de predikant verplicht is aan al die drie kerkelijke vergaderingen zijn bezwaar te openbaren, maar dit is de bedoeling der Dordtsche synode niet geweest, die, zooals Udemans op de vergadering der classis Schouwen mededeelde, bedoelde dat de predikant zijne bedenkingen naar eigen keuze kon bekend maken aan een der genoemde vergaderingen. De Latijnsche tekst drukt dit ook duidelijk uit, waar staat: „altijd bereid zijnde ons aan het oordeel van den kerkeraad, de classis of de synode gewilliglijk te onderwerpen” (parati semper nos judicio Presbyterii, Classis aut Synodi subjicere volenti animo). Hiermede was tevens de rechtspositie van een predikant beter verzekerd, omdat hij zelf kan kiezen, welke vergadering over zijn bezwaar zal oordeelen, en zoodat hij niet kan worden veroordeeld zonder dat een nauwgezet onderzoek naar zijn gevoelen is ingesteld.

Maar in deze belofte is tegelijk opgesloten, dat de kerkedienaar verklaart, zijn gevoelen te willen onderwerpen aan het oordeel der kerkelijke vergadering. Dat de kerk het recht van onderzoek naar de leer bezit, is buiten kijf. Dit vloeit voort uit het karakter der kerk. De gemeente is een pilaar en vastigheid der waarheid. Haar zijn de woorden Gods toebetrouwd, en zij is geroepen de waarheid Gods, het Evangelie der zaligheid te belijden, te verkondigen en te handhaven. Daartoe stelt zij een onderzoek in naar de rechte kennis en de zuiverheid der leer bij hen, die zich aanbieden voor de bediening des Woords, daartoe bindt zij de kerkedienaren aan de belijdenis, en is het de bestendige roeping van de onderscheiden kerkelijke vergaderingen om nauwkeurig acht te geven op den arbeid der predikanten, of hun leer en wandel zuiver is naar den woorde Gods, en of zij zich in alles houden aan de belijdenis der kerk. Dit recht van onderzoek komt naar Gereformeerd kerkrecht aan elke kerkelijke vergadering jure suo toe, zoowel wanneer het gaat om over een klacht te beslissen, die tegen een Dienaar des Woords werd ingebracht, als ook wanneer een kerkelijke vergadering zelve meent, oorzaken van nadenken te hebben. En geen enkel predikant heeft het recht zich aan dat onderzoek te onttrekken. Daartoe heeft de onderteekening van het verbindingsformulier hen verplicht. Die onderteekening is van den beginne aan beschouwd als de uitdrukkelijke erkenning van de persoonlijke instemming met de leer der kerk, en een verklaring dat men in eenigheid des geloofs met de kerk wenscht te leven.

Maar een onderzoek kan niet alleen plaats vinden, wanneer een dienaar

|578|

des Woords zelf bedenkingen heeft tegen eenig punt der leer, of wanneer een klacht is ingebracht, maar ook „indien de kerkeraad, classis of synode te eeniger tijd om gewichtige oorzaken van nadenken zou goedvinden, tot behouding van de eenheid en zuiverheid der leer” een nadere verklaring van iemands gevoelen te eischen. Wanneer een predikant een leer verkondigt, die aanstoot of opzien verwekt, heeft elke kerkelijke vergadering, waaronder hij behoort, het recht rekenschap van gevoelen van hem te eischen. Deze navraag zou uit onkunde kunnen voortkomen, en daarom heeft een predikant, wanneer hij meent op een mindere vergadering onjuist beschuldigd te zijn, steeds het recht van beroep op een meerdere vergadering. Doch opdat alle willekeur zou worden afgesneden, zegt het onderteekeningsformulier, dat er gewichtige oorzaken van nadenken moeten zijn, voordat de kerkelijke vergaderingen hiertoe overgaan. Het woord „nadenken” beteekent in het oud-Hollandsch zijn gedachten over iets laten gaan, en wel met spijt of leedgevoel, en eerst later kreeg het de beteekenis, waarin het hier in ons onderteekeningsformulier voorkomt, nl. van vermoeden, achterdocht. De beteekenis is dus zwakker dan verdenken, hetgeen een sterk of een kwaad vermoeden uitdrukt, maar drukt uit dat er gegronde aanleiding gegeven is voor navraag, of dat wat gezegd of gedaan is uit goede of verkeerde gronden voortkomt. De Dordtsche synode wilde niet, dat de rechtzinnige leeraars aan allerlei willekeurige klachten zouden worden blootgesteld, en voegde daarom aan de onderteekeningsformule deze vermaning toe, dat, wanneer de predikanten beloofden zich bereid te stellen om hun meening over de punten des geloofs breeder te verklaren, dit niet te verstaan zij alsof zij daartoe gehouden waren op eens iegelijks believen „opdat rechtzinnige leeraars niet lichtvaardiglijk voor suspect zouden gehouden worden (ne doctores orthodoxi temere suspecti reddantur), maar eerst dan wanneer zij rechtvaardige redenen van verdenking hebben gegeven, waarvan het oordeel bij de kerkelijke vergadering zal zijn”. Het kan zijn, dat iemand door spreken of schrijven rechtvaardige oorzaken van nadenken heeft gegeven, doch het oordeel hierover is niet bij een lid der kerk, maar bij de kerkelijke vergadering. Hiermede hangt ten nauwste samen het recht van elke kerkelijke vergadering om een lid der kerk of een predikant te ontbieden. Dit is gegrond in de macht, door Christus aan zijne kerk gegeven, om orde en tucht te handhaven (Matth. 16: 19; 18: 17, 18; Hand. 15: 28; 1 Cor. 5: 4), en wordt uitgesproken of verondersteld in de Wezelsche Artikelen (c. VIII) en in vr. 85 van den Heidelbergschen Catechismus. Zoo noodig kan daarom elke kerkelijke vergadering van dat recht gebruik maken om met leden der gemeente of predikanten te handelen. Wel behoort de vorm en de toon, waarop iemand geroepen wordt voor eene kerkelijke vergadering, te beantwoorden aan den eisch

|579|

der broederlijke liefde, maar ook al geschiedt dit citeeren in den vorm van een verzoek, staat het den geroepene niet vrij al of niet aan dat verzoek te voldoen, aangezien de kerk dit doet met autoriteit.

Het ligt dus aan de beoordeeling van de kerkelijke vergadering of de ingebrachte klacht of het bedenken van een predikant tegen eenig punt der leer van gewicht is. Wanneer de aanklacht blijkt onjuist te zijn, of de predikant zijn bezwaar laat vallen, nadat hij beter ingelicht is, dan is daarmede de zaak afgedaan, maar indien de klacht gegrond is of bij navraag blijkt, dat er wel rechtmatige oorzaak van nadenken is, dan leidt het onderzoek tot een kerkelijke procedure, Hierbij moet wel bedacht worden, dat elke kerkelijke vergadering het recht van navraag heeft. Wanneer de kerkeraad een bedenken tegen de leer heeft behandeld, en het van weinig of geen beteekenis achtte, en de meerdere vergadering desniettemin van oordeel was, dat er rechtmatige oorzaak van nadenken gegeven was, dan heeft deze meerdere vergadering het volste recht, omdat zij het toezicht heeft op de kerken en de predikanten, om zelf deze zaak in behandeling te nemen. Is een predikant van oordeel, dat hij ten onrechte verdacht wordt, dan kan hij antwoorden, desnoods met protest en met verklaring, dat hij zich op een meerdere vergadering beroepen zal, en deze meerdere vergadering kan oordeelen of de ondervraging terecht is geschied.

Weigert een predikant te voldoen aan de verplichting, in het onderteekeningsformulier door hem aanvaard, dan treedt ipso facto, d.w.z. door de daad van weigering, de schorsing in, „op pene dat wij hyer teghen doende ipso facto van onsen dienst zullen zijn gesuspendeert”. Deze strafbepaling sluit aan bij art. 47 der Kerkenordening van 1586, waar bepaald was, dat de dienaren des Woords, die weigeren de belijdenis te onderteekenen, de facto geschorst worden van hun dienst, d.w.z. dat zij vanwege het feit, dat zij weigeren de belijdenis te onderteekenen, zonder dat eenig nader onderzoek daartoe vereischt is, geschorst worden in den dienst. Hier wordt bepaald, dat een predikant, die de belijdenis onderteekend hebbende later zijn bezwaren tegen eenig stuk der leer op de een of andere wijze openbaart buiten de kerkelijke vergaderingen om, door dit feit zelf, d.w.z. door deze handeling als zoodanig gesuspendeerd zal zijn. Volgens de kerkelijke acten is suspendeeren niets anders dan schorsing in of afhouden van den dienst 1). Natuurlijk treedt in dit geval de suspensie of de schorsing niet automatisch in, maar eerst door een wettig besluit eener kerkelijke vergadering. Deze kan de schorsing niet uitspreken, wanneer er in eene gemeente of in eene classis bijzondere moeilijkheden zouden kunnen ontstaan, en het ter wille van het


1) Reitsma en Van Veen, Acta III, 63, 310, 312, 355.

|580|

onpartijdig onderzoek wenschelijk geacht wordt, het oordeel der Particuliere of Generale synode te vragen, zooals ook Voetius 1) met onderscheiden voorbeelden aantoont.

c. Ter verzekering van het recht van een predikant wordt hem tenslotte nog toegekend het recht van appèl in de woorden: Behoudens nochtans het recht van appèl in geval van bezwaarnis, gedurende welken tijd van appèl wij ons naar de uitspraak en de orde van de Provinciale synode zullen regelen. Wanneer de kerkeraad of de classis de noodzakelijkheid van schorsing heeft uitgesproken, kan de geschorste zich beroepen op de Particuliere synode, en naar de uitspraak der Particuliere synode heeft hij zich te voegen. Beroept hij zich op de Generale synode, dan moet hij zich houden aan wat de Particuliere synode besloot tot de Generale synode een beslissing neemt. Dit is geheel naar den ouden regel, in de kerken geldig, zooals danook reeds de synode van Emden (1571, Art. 33) bepaalde: „Maer den Dienaren des Woorts salmen haren dienst voor een tijt lanck opsegghen, doch of mense t’eenemael van haeren dienst afsetten sal, daer van sal de vergaderinge des classis oordeelen, met welckers oordeel, ist dat sy niet te vreden zyn, soo sullen sy haer beroepen op dien Provinciale ofte Landts-Synode”. De Dordtsche synode had bij het formuleeren dezer onderteekeningsformule allereerst het oog op de Remonstranten, wier zaak toen in geding was, maar deze regel is voor de Gereformeerde kerken nog altijd van kracht.

In 1816 werd het oude verbindingsformulier door een ander vervangen, waarbij de woorden: „dat wij van harte gevoelen en gelooven dat al de artikelen en stukken der leer enz. in alles met Gods Woord overeenkomen” veranderd werden in: „dat wij de leer, welke overeenkomstig Gods Heilig Woord in de aangenomen formulieren der Ned. Herv. Kerk is vervat, ter goeder trouw aannemen en van harte gelooven”. De vraag kwam in verband hiermede op: Wat beteekent het woord „overeenkomstig”? Wordt er mee bedoeld „omdat de leer overeenkomt met Gods heilig Woord”, of inzooverre. Donker Curtius verklaarde in 1834 2), dat de opstellers bedoeld hadden: „in zoo verre”. En de synode der Ned. Hervormde kerk gaf in 1841 deze verklaring, dat het formulier zich niet vergenoegt met de aankleving van deze of gene waarheid in de belijdenisschriften, maar in het algemeen, de leer, die in dezelve voorkomt, gelijk die in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van de belijdenis der Hervormde kerk, en die door den leeraar dier kerk wil aangenomen hebben. In overeenstemming hiermede werd 1 Jan. 1855 een nieuw onderteekeningsformulier in werking gesteld, waarin het vooral aankomt


1) Pol. Eccl. IV. 885-890.
2) Godgeleerde Bijdragen, 1834, bl. 733-765; 840-871; 1835, bl. 1-50.

|581|

op de woorden: „dat wij des zins en willens zijn, den geest en de hoofdzaak der leer, welke in de aangenomen formulieren van eenigheid der Ned. Herv. kerk begrepen is, getrouwelijk te handhaven”. Dit formulier werd gewijzigd in 1883, waarin de predikanten hadden te beloven: „dat wij daarin (in de Evangelie-bediening) overeenkomstig onze roeping met ijver en trouw zullen werkzaam zijn, en de belangen van het Godsrijk en, in overeenstemming hiermede, die van de Ned. Herv. kerk, met opvolging harer verordeningen, naar vermogen zullen behartigen”. Op 1 Jan. 1888 kwam een ander dit formulier vervangen, dat van dezen inhoud is: „wij ondergeschrevenen … beloven in het diep besef van onze roeping en in vertrouwen op God, dat wij daarin met ijver en trouw zullen werkzaam zijn, en, overeenkomstig de beginselen en het karakter van de Hervormde kerk hier te lande, het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen en de belangen van het Godsrijk en in overeenstemming hiermede die van de Ned. Herv, kerk, met opvolging van hare verordeningen, naar vermogen te behartigen”. Dit formulier is zoo rekkelijk gesteld dat mannen van alle richtingen haar kunnen onderteekenen, maar ook zoo geredigeerd, dat alle predikanten gebonden zijn aan de verordeningen der Kerk.

Bij de Afscheiding in 1834 evenwel keerden de uitgeleide kerken terstond terug tot de leer en den dienst der vaderen, terwijl op de eerste synode te Amsterdam (1836, Art. 70) werd vastgesteld, dat de predikanten, door de onderteekening van het oude verbindingsformulier, zich plechtiglijk, als in de tegenwoor-digheid Gods, aan de leer, dienst en tucht der Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland zouden verbinden, terwijl dit in elke gemeente zou geschieden door de kerkeraadsleden. Ditzelfde werd besloten door de kerken der Doleantie, die in 1886 en daarna tot afzonderlijke kerkformatie kwamen. En ook thans nog is in de Gereformeerde kerken de onderteekening der drie Formulieren van Eenigheid naar het formulier van Dordrecht van kracht.

 

De oude Gereformeerden rekenden onder de kerkelijke ambten ook het doctorenambt. Daarom stelden zij ook de onderteekening der confessie door de professoren, schoon deze aangesteld waren door de overheid, verplichtend. Dit hing ten nauwste samen met hunne beschouwing van kerk en overheid. Zij redeneerden met betrekking tot de verhouding van kerk en staat aldus: Men moet onderscheid maken tusschen het algemeene rijk Gods, het rijk der schepping, waarvan God als schepper koning is, en het rijk der genade, van hetwelk Christus, als hoofd zijner gemeente, gebieder is. Op het gebied van het natuurlijke leven heeft de overheid als dienares Gods een dwingende macht, maar in het rijk der genade staan de herders en leeraars en opzieners als dienaren van

|582|

Christus met bedienende macht om de menschen te behouden en geestelijke leiding te bieden. De overheden zijn evenals alle christenen geroepen zich aan de geestelijke heerschappij van Christus te onderwerpen, en door den dienst der kerkedienaren zich te laten besturen met den staf des Woords en der geestelijke discipline. Maar de overheid heeft tot taak met de macht, die zij van God heeft ontvangen, de kerk te beschermen en te bevorderen. Volgens deze gedachte waren dus kerk en staat twee in elkander geschoven levenskringen. De uitwendige aangelegenheden van het gemeenebest worden door de politieke overheid bezorgd, terwijl alwat de geestelijke aangelegenheid van het gemeenebest en dus ook van de kerk raakt behoort tot de bevoegdheid der kerk. De overheid heeft de macht om den kerkedienaar te richten, maar ook de kerk heeft de bevoegdheid om de overheidspersonen voor zich te roepen en te censureeren 1).

Daartegenover stelden de Libertijnen bij monde van Wtenbogaert, Grotius en anderen, dat de autoriteit in alle zaken, de religie betreffende, aan de hooge overheid toekomt. De overheden zijn de opperbewaarders van de kerk, hun is mede de zorg voor de kerk opgedragen, en de kerkedienaren hebben inzake de regeering der kerk zich tenslotte te onderwerpen aan de wereldlijke overheid. In verband hiermede waren deze geleerden, die uitspraken wat leefde in de kringen der overheidspersonen, van oordeel, dat de stichting en de onderhouding der Academies uitsluitend behoort aan de magistraat, dat de theologische faculteit door de overheid is ingesteld met het doel om predikanten te vormen en de overheid van voor-lichting te dienen in geestelijke zaken. En omdat de overheid geroepen is den waren godsdienst te handhaven, verplicht zij ook de theologische professoren de Gereformeerde belijdenis te onderschrijven en zich daarnaar te gedragen. Maar zeggenschap over de professoren heeft tenslotte alleen de overheid, die hen benoemde en zij oefent toezicht over hen door hare curatoren. Wanneer de overheid een universiteit oprichtte en professoren benoemde en instrueerde, deed zij dit krachtens eigen welbewuste roeping, als Gereformeerde overheid, die als zoodanig een roeping had met betrekking tot de kerk. Wel diende zij de kerk, maar niet door de kerk gemachtigd riep zij een theologische faculteit in het leven, maar omdat zij overtuigd was dat dit op haar weg lag 2).

De Gereformeerden daarentegen waren van oordeel, dat de academie


1) Helmichius, Grondich Bericht van de wettelycke beroepinghe der Predicanten ofte kerckedienaren, 1610: Ruardus Acronius, Nootwendich Vertooch, 1610, bl. 29, 45; Trigland, Opuscula I. 106-113; A. Walaeus, Het ampt der Kerckendienaren, 1615, bl. 6 v.v.
2) Dr A. Kuyper, De Leidsche Professoren, 1879, bl. 42 v.v.; Wtenbogaert, Tractaet van ’t ampt ende authoriteyt eener hoogher christelicker Overheydt in kerkelicke saecken, 1610, bl. 104 v.v

|583|

deel uitmaakte van de kerk, dat de theologische professoren een kerkelijk ambt bekleedden, en dat zij daarom ook de kerkelijke belijdenis moesten onderteekenen, niet op last van de overheid maar op last van de kerk. De Gereformeerde kerken eischten danook medezeggenschap van de kerken in al wat de theologische faculteit aangaat. De theologische professoren moesten als kerkelijke ambtsdragers en in hun onderwijs onderworpen zijn aan de kerken.

Het behoeft ons niet te verwonderen, dat dit verschillend standpunt tot allerlei practische moeilijkheden moest leiden, gelijk dit met name in Holland in de langdurige worsteling van 1576-1631 tot openbaring kwam. De synode van 1578 regelde voor het eerst de verhouding tusschen de professoren en de kerken. Zij stelde den eisch, dat de professoren in de theologie de Nederlandsche geloofsbelijdenis zouden onderteekenen, 2º dat geen professoren in de theologie mogen preeken of de sacramenten bedienen dan die tot den dienst des Woords beroepen zijn, en 3º dat de professoren het recht hadden, lid der classis of synode te zijn, wanneer deze vergaderingen in de plaats, waar de universiteit gevestigd is, samenkomen. De synode van Middelburg (1581, Art. 37) voegde er nog aan toe, dat het betamelijk is, dat ook de andere (niet-theologische) professoren de belijdenis onderteekenen. Deze bijvoeging was slechts een wensch, maar werd als noodig gevoeld, omdat deze professoren soms traden op het gebied der theologie en beginselen verkondigden, die voor de kerk schadelijk waren. De Haagsche synode van 1586 had dit opgenomen in de kerkenordening (Art. 47), maar deze wensch had volstrekt geen gevolg. Ook de begeerte der kerken, dat de professoren te Leiden de kerkelijke belijdenis zouden onder­teekenen, werd niet vervuld. Aan de kerken werd geen invloed gegund zoomin op de benoeming van als op het toezicht op de leer der professoren. Wel had reeds in 1579 de predikant Corput aan Cornelissen geschreven, dat men moet trachten te verkrijgen, dat de curatoren nooit een professor zouden benoemen zonder eerst de kerken gehoord te hebben, terwijl later in 1602 Helmichius dit herhaalde in een brief aan A. Cornelissen 1). Maar de overheid duldde niet, dat op eenigerlei wijze hare rechten werden gekrenkt. Toen de Gedeputeerden der Noord- en Zuid-Hollandsche synode bij de curatoren der Leidsche universiteit aandrongen om over de bezwaren tegen de benoeming van Arminius een conferentie te houden, waarbij ook Arminius en Gomarus zouden verschijnen, vonden de curatoren dit een insinuatie „alsof zij de rust en eenigheydt van de Universiteyt niet en sogten te maintineeren ende de leere der Kercken”. En toen de gedeputeerden der synode in Juli 1605


1) Werken der Marnix Vereen., Serie III, Deel IV. 159.

|584|

zich rechtstreeks tot Arminius begaven, om uit zijn mond te vernemen wat waar was van de geruchten, die over zijn onderwijs rondgingen, weigerde Arminius met hen als gedeputeerden der synode te confereeren „wijl de Curateurs hem ’t selve qualyck souden afnemen.”

Er was in den Arminiaanschen strijd aanleiding genoeg gegeven, dat de kerken op de onderteekening der belijdenis door de professoren aandrongen. Op de Nat. synode van Dordrecht (1618/19) kwam de vraag aan de orde, door Holland ter tafel gebracht, hoe de universiteit van Leiden, het broeinest van heterodoxie en de bron van kerkelijke ellende, kon gereformeerd worden. De Zuid-Hollandsche synode had daartoe een commissie van vier personen benoemd, om daartoe een voorstel te ontwerpen, en dit concept zou, na door de Partic. synode goedgekeurd te zijn, eerst meegedeeld worden aan de Staten van Holland en daarna aan de afgevaardigden van Gelderland, Friesland en Groningen, in welke provinciën zich hoogescholen bevonden. Dit concept, dat reeds in de 45e zitting der synode ter sprake was gekomen, sprak o.a. in het zesde punt uit, dat de professoren den Catechismus en de confessie moesten onder-schrijven, en was aanleiding, dat de synode een commissie benoemde, die tot taak had het onderteekeningsformulier voor predikanten ook geschikt te maken voor de onderteekening van de Professoren in de Theologie, de Regenten der Colleges, de Rectoren en de Schoolmeesters. In de 175e zitting kwam dit ontwerp-formulier in. De commissie had er niet veel werk aan besteed, want het is bijna een letterlijke copie van het onderteekeningsformulier voor predikanten. Alleen waren deze wijzigingen aangebracht 1): 1º In den aanhef staat „Wij Professoren der H. Theologie in de Academie van N.” in plaats van: „Wij Dienaren des Woords, ressorteerende onder de classe N.” 2º Bij de belofte, dat zij niets tegen de vastgestelde leer zullen leeren, prediken of schrijven, is het woord prediken weggelaten. 3º In plaats van den Kerkeraad, Classe of Synode, aan welke men zijn bedenkingen moest openbaren, is alleen genoemd de Provinciale synode of haar gedeputeerden. 4º De straf is hier niet „gesuspendeert te worden van hun dienst”, waartoe de kerken geen macht hadden, maar „dat wij hier tegen doende ... gecensureerd zullen worden.”

Dit formulier is wel door de synode goedgekeurd, maar het is te Leiden niet ingevoerd 2). Zelfs heeft het formulier in Z. Holland aanleiding gegeven tot een langdurigen strijd tusschen de professoren, achter wie de curatoren stonden, en de kerken. De professoren wilden het formulier


1) Dr H.H. Kuyper, De Postacta, bl. 229, 245.
2) Dr A. Kuyper, De Leidsche Professoren, bl. 50 v.; Dr H.H. Kuyper, De opleiding tot den dienst des Woords, bl. 502-511; Dr Kist, Onderteekening der Professoren, in “Archief voor Kerckel. Gesch.” IX. 458.

|585|

niet teekenen, omdat daarin „subjectie” aan de Prov. synode beloofd werd en de Staten zoodanige subjectie verboden hadden, totdat met goedvinden der „Staten” een zekere correspondentie tusschen de Theol. Faculteit en de synode zou zijn tot stand gekomen. Maar de verhouding bleef ongeregeld. Dat wil niet zeggen, dat de theol. professoren op zich zelf bezwaar hadden tegen een zich verbinden aan de Formulieren van Eenigheid. Want terstond na de reformatie der Academie hebben zij de verschillende belijdenissen, nl. de Nederlandsche en Fransche confessie, den Catechismus en de canones in een boek doen binden, en daaronder een eigen onderschrijvingsformulier geplaatst, met het doel dat zij en ook de latere professoren dit onderteekenen zouden, hetgeen ook tot in het laatst van de 18e eeuw geschied is. In Franeker schijnt ook het onderteekeningsformulier niet in gebruik gekomen te zijn. Ook in Harderwijk en in Utrecht is het onderteekeningsformulier niet ingevoerd. Alleen in Groningen is het aangenomen.

Met de revolutie veranderde de staat van zaken geheel. De Gereformeerde kerk als heerschende kerk werd afgeschaft. De overheid behoefde niet meer uitsluitend de Gereformeerde religie te beschermen en te handhaven. Zij kon daarom ook van de hoogleeraren niet meer eenig confessioneel beginsel eischen. Wel werd als overblijfsel uit vroeger dagen de gewoonte gevolgd, dat de theologische hoogleeraren de formulieren van eenigheid onderteekenden, maar dit was louter een formaliteit geworden. En sedert de wet op het Hooger Onderwijs van 1876 is ook dit oude gebruik geheel weggevallen. Dit lag voor de hand, omdat de theol. faculteit aan de Rijksuniversiteiten werd omgezet in een faculteit van godsdienstwetenschap, en deze faculteit elk belijdend karakter mist. Een Jood kan evengoed als een Hervormde, een ongeloovige evengoed als een geloovige Protestant benoemd worden. De band van de wetenschap aan de confessie wordt over het algemeen als een onnatuurlijke boei gevoeld, en als in strijd met de vrijheid der wetenschap verworpen. Van den man van wetenschap mag niet — zoo redeneert men — gevraagd worden, dat hij zich onderwerpe aan Gods Woord en de confessie. Hiertegenover plaatst de Gereformeerde den band aan Gods Woord. Immers de geloovige christen is in alles, ook in de beoefening der wetenschap, aan God gebonden en voor God in zijn diepste overtuiging verantwoordelijk. En terwijl nu de niet-theologische wetenschap als voorwerp van onderzoek heeft de openbaring Gods in de natuur en in de historie, heeft de theologie in het bijzonder tot voorwerp van onderzoek Gods openbaring in Zijn Woord. Het Woord Gods is dan ook de bron, waaruit de theologie put. En wijl de kennis Gods, zooals zij in de theologische wetenschap tot ontwikkeling is gekomen, een historie heeft doorloopen, en wij ons niet kunnen losmaken van de historie en

|586|

er in de kerk zekerheid moet zijn wat men onder Gods Woord te verstaan heeft, daarom heeft de kerk de dragers van het ambt en ook hare professoren in de theologie gebonden aan de uit Gods Woord afgeleide regel, de belijdenis. De onderzoeker wordt door deze gebondenheid aan de belijdenis niet gebonden. Immers de belijdenis wil niet anders zijn dan de vertolking van de Godsgedachte in de Schrift, met het oog op een bepaalde behoefte. Zij ontleent aan de Schrift alleen haar gezag. Aan het Woord Gods is zij voor elk hart en elken dag examinabel. En omdat de belijdenis der kerk is de uitdrukking van het geloof van een Gereformeerd Hoogleeraar, beteekent de band aan de belijdenis voor hem geen dwang, maar een staan in de vrijheid.

Toch heeft de „Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Geref. grondslag” bij hare oprichting de onderteekening van het kerkelijk onderteekeningsformulier voor hare theologische hoogleeraren niet gewenscht. Dit geschiedde niet omdat zij het met de Gereformeerde belijdenis niet eens was — want zij sprak in Art. 2 van hare statuten uit, dat zij „voor alle onderwijs, dat in hare scholen gegeven wordt, geheel en uitsluitend staat op den grondslag der Gereformeerde beginselen, en erkent mitsdien als grondslag voor het onderwijs in de Godgeleerdheid de drie Formulieren van eenigheid” enz. — maar omdat daarin subjectie aan de kerkelijke vergaderingen gevraagd wordt. Bij de regeling van het verband tusschen de Gereformeerde kerken in Nederland en de Theologische Faculteit der V.U. te Amsterdam in 1908 werd voor de professoren in de Theologie het volgende onderteekeningsformulier vastgesteld: „wij ondergeteekenden, Hoogleeraren of Docenten in de Theol. Faculteit der V.U. te Amsterdam, verklaren oprechtelijk en in goeder conscientie voor den Heere met deze onze onderteekening, dat wij van harte van gevoelen zijn en gelooven, dat alle artikelen en stukken der leer, die is begrepen in de belijdenisschriften van de Gereformeerde Kerken in Nederland, in alles overeenkomen met Gods Woord. Wij verbinden ons, dat wij deze leer naarstiglijk zullen leeren en getrouwelijk voorstaan, zonder daartegen iets hetzij openlijk of heimelijk, hetzij direct of indirect, te zullen leeren of schrijven, en dat wij alle dwalingen, met deze leer strijdende, zullen tegenstaan en helpen weren. Voorts beloven wij, dat wij, zoo er bij ons tegen deze leer of eenig punt derzelve bedenking komt, deze bedenking ter kennis zullen brengen van de Geref. kerken in Nederland, in Generale synode vergaderd, opdat deze daarover oordeelen.” In verband met de „Regeling van het verband” is door deze onderteekeningsformule een niet geringe afhankelijkheid van de Gereformeerde Kerken uitgesproken.

De Gereformeerde Kerken hebben voor hare Theologische School, sedert 1854 te Kampen gevestigd, van den beginne aan de onderteekening

|587|

van het Dordtsche verbindingsformulier gevraagd. Maar omdat de omstandigheden veranderd waren en de professoren niet meer zooals vroeger aan de Particuliere, maar aan de Generale synode onderworpen zijn, was een herziening van het onderteekeningsformulier voor de Hoogleeraren en Lectoren aan de Theologische School noodig. Na de herziening op de Generale synode van ’s Gravenhage (1914, Art. 27) luidt het als volgt:

„Wij ondergeteekenden, Hoogleeraren en Lectoren aan de Theologische School van de Gereformeerde Kerken in Nederland, verklaren oprechtelijk in goeder conscientie voor den Heere met deze onze onderteekening, dat wij van harte van gevoelen zijn en gelooven, dat alle artikelen en stukken der leer, die is begrepen in de Belijdenisschriften van de Gereformeerde Kerken in Nederland, in alles overeenkomen met Gods Woord.
Wij verbinden ons, dat wij deze leer naarstig zullen leeren en getrouwelijk voorstaan, zonder daartegen openlijk of heimelijk, hetzij direct of indirect, te zullen leeren of schrijven, en dat wij alle dwalingen, met deze leer strijdende, zullen tegenstaan en helpen weren. Voorts beloven wij, dat wij, zoo er bij ons tegen deze leer of eenig punt derzelve bedenking komt, deze bedenking ter kennis zullen brengen van de Gereformeerde Kerken in Nederland, in Generale synode vergaderd, opdat deze daarover oordeelen, bereid zijnde ons gewillig aan haar oordeel te onderwerpen.
Insgelijks verklaren wij, dat, indien de Generale synode van de Gereformeerde Kerken te eeniger tijd, om gewichtige redenen van verdenking, het noodig oordeelen zou, tot behoud van de eenigheid en de zuiverheid der Leer, van ons te eischen eene nadere verklaring van ons gevoelen over eenig stuk der Gereformeerde belijdenis, wij ten allen tijde daartoe bereid zijn.
Een en ander op poene, dat wij, hiertegen doende, van onze diensten zullen worden gesuspendeerd.”


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 53