Eene afzonderlijke bespreking vereischt de toelating tot het avondmaal op attestatie eener plaatselijke kerk. Een attestatie is een getuigschrift, behelzende eene verklaring omtrent geloof en wandel, afgegeven door een kerkeraad aan een lid der gemeente, die van de eene plaats naar de andere verhuist, opdat de kerkeraad van de plaats, waarheen het lid vertrekt, wete wien hij ontvangt en of hij dat lid kan toelaten tot de sacramenten. Noodzakelijk vereischte voor het afgeven van een attestatie is het kerkverband en dat het lid komt uit eene kerk, die met de andere in hetzelfde kerkverband leeft. Bestond het kerkverband niet, dan moest een onderzoek en een proeftijd voorafgaan, vóór een toetredend lid kon toegelaten worden. In het geval dat een lid komt uit eene kerk, met welke men in correspondentie leeft, kan men tot op zekere hoogte de attestatie van een zekere kerk doen gelden, hoewel ook dan in den regel eene voorafgaande samenspreking noodzakelijk is.
Het gebruik van zulke getuigenissen of aanbevelingsbrieven is zoo oud als de eenheid der kerken bestaat. Reeds in den apostolischen tijd werden niet alleen aan de voorgangers, maar ook aan de leden zulke aanbevelingsbrieven gegeven. De broeders van Efeze gaven aan Apollos brieven van aanbeveling mede bij zijn vertrek naar Achaje (Hand. 18: 17). Eveneens beval de apostel Paulus Febe bij de gemeente van Rome aan
|450|
(Rom. 16: 1), terwijl hij aan Onesimus een aanbevelingsgeschrift meegaf naar Philemon. Uit 2 Cor. 3: 1 blijkt, dat men van zulke brieven veel gebruik maakte 1). Zij hebben er veel toe bijgedragen om den band tusschen de gemeenten onderling vaster te maken en de geloovigen behulpzaam te zijn. De gemeente van Rome gaf in het jaar 95 aan hare gezanten naar Corinthe een getuigenis mee. In een geschrift uit de eerste helft der tweede eeuw (de Didache, c. 12, 1) heet het: „Ieder die komt in den naam des Heeren moet gij aannemen. Dan moet gij hem beproeven en gij zult hem kennen. Is de komende een doorreizende, zoo ondersteunt hem zooveel gij kunt. Hij moet echter bij u slechts twee, of zoo noodig drie dagen vertoeven. Wil hij zich onder u vestigen als handwerker, dan moet hij door arbeid zijn brood verdienen. Verstaat hij geen handwerk, zoo overlegt naar uw beste weten, hoe een christen onder u niet ledig leve. Wanneer hij zich echter daarnaar niet wil schikken, zoo is hij iemand, die met den christennaam gaat bedelen. Voor dezulken neemt u in acht”. Het was noodig, dat zij, die van de eene plaats naar een andere reisden, zulk een aanbeveling medenamen, opdat de reizigers goed werden ontvangen, en opdat de gemeente niet werd bedrogen. In de Clementijnsche Homiliën heet het: „Let er zorgvuldig op, geen leeraar te gelooven, die niet een aanbevelingsbrief medebrengt van Jacobus, den broeder des Heeren te Jeruzalem, of van zijne opvolgers in het ambt”. Die geen aanbevelingsbrief medebrengt „mag volstrekt niet worden opgenomen”.
In de kerken van de reformatie der zestiende eeuw bleken deze getuigenisbrieven ook noodig. In den tijd der vervolging vinden wij daarvan nog niet zooveel. Wel werden persoonlijke aanbevelingsbrieven gezonden, maar de kerken onder het kruis achtten het te gevaarlijk, den vluchtelingen aanbevelingsbrieven mede te geven, wijl deze daardoor te gemakkelijker zouden bekend worden aan de inquisitie. Veelal hadden de vluchtelingen bij hun komst op eene andere plaats ook wel sommigen, die hen kenden en van hen getuigenis konden afleggen. Deze vluchtelingen waren in den regel menschen met weinig geld, vaak arm, omdat zij veelal niet in de gelegenheid waren, hunne bezittingen mede te nemen. Om die reden kwamen zij bij hunne geloofsgenooten ondersteuning vragen. Het spreekt wel vanzelf, dat van de barmhartigheid der gemeente wel eens misbruik gemaakt werd. Allerlei dwaalgeesten, zwervers en landloopers kwamen bij de broeders en zusters aankloppen, en wisten door een vromen schijn de harten voor zich te winnen en hen te bedriegen. Tegen deze misbruiken trad de synode van Emden (1571)
1) H. Achelis, Das Christentum in den ersten drei Jahrhunderten, 1912, I. 50, 111, 193, 237.
|451|
waarschuwend op, en achtte het raadzaam, den kerken aan te bevelen, „dat de ghenen, die van daer vertrecken, voortaen niet en sullen als huysghenooten des Gheloofs gheholpen werden in andere Ghemeenten, ten zij datse attestatie ofte ghetuygenisse hebben, hoe sy sich te vooren in leere ende leven by de Ghemeynte, van daer sy ghecomen zijn, ghe-draeghen hebben”. Tevens bepaalde deze synode, dat de dienaren geen attestatie zouden geven, tenzij gebleken was, dat er voldoende redenen van vertrek waren. Vooral moest men voorzichtig zijn met de armen. Men mocht zich niet laten drijven door de begeerte om zich van de armen te ontslaan en daardoor eene andere gemeente te belasten. Daarom moest men op de attestatie van armen aanteekenen niet alleen hun naam, de plaats, waarvan zij vertrokken, hun handwerk enz., maar ook, welk reisgeld men hun meegegeven had (art. 43-46).
Op de latere particuliere synoden wordt telkenmale gesproken van passanten of vreemdelingen, die zich nu eens hier, dan weer elders bevinden. Om misbruik te voorkomen en tevens, opdat de reizenden geen gebrek zouden lijden, werd noodig geoordeeld, dat aan de arme vreemdelingen attestatiën gegeven zouden worden, onderteekend door twee predikanten, of den predikant en den scriba van den kerkeraad, met vermelding van den onderstand of de reispenning, die men had gegeven, en van de plaats, waarheen ze gingen. Soms werd bepaald, dat zulke attestatiën slechts drie maanden geldig waren. Zeer duidelijk wordt dat bepaald door de synode van Alkmaar (1587, art. 6), met heenwijzing naar de besluiten van de generale synoden van Middelburg en van ’s Gravenhage; door de synoden van Delft (1587, art. 15), en van Leiden (1592, art. 3). Op de Generale synode van Middelburg (1581) kwam in een gravamen van de particuliere synode van Rotterdam, om de bepalingen van Emden in deze materie te wijzigen als noodig was naar de gelegenheid des tij ds, en zoo is in 1581 (art. 67) het artikel ongeveer in den vorm, als wij dien thans bezitten (art. 82, 83) in de kerkenordening ingekomen. Alleen werd in 1574 (art. 71) nog bepaald, dat eene attestatie noodig was om tot het H. Avondmaal te kunnen worden toegelaten. Ook deze laatste bepaling is overgenomen in de latere kerkenordeningen, ook in die van Dordrecht 1619 (art. 61).
Art. 82 en art. 61 beschouwen de zaak der attestaties echter niet uit hetzelfde oogpunt. In art. 61 wordt gehandeld over de attestatie vanuit het standpunt van de ontvangende, in art. 82 van uit dat der ontslaande gemeente.
Laten wij eerst de attestatie beschouwen van uit het standpunt van de gemeente, uit wier midden iemand vertrekt, en vervolgens — in verband hiermede — vanuit het standpunt van de gemeente, die iemand ontvangt.
|452|
Als allereerste regel mag wel gelden, dat een attestatie gegeven wordt door den kerkeraad, op aanvrage van het lid, dat vertrekt. Niet een predikant of een ouderling alleen kan een kerkelijke attestatie afgeven. Dit zou wel kunnen, indien een attestatie alleen was een kerkelijk verhuisbiljet. Maar dat is volstrekt niet het geval. Een attestatie is een kerkelijk getuigschrift, waarin de kerkeraad getuigenis geeft omtrent leer en wandel, opdat de kerkeraad van een andere plaats wete, of hij den betrokken persoon kan toelaten tot de gemeenschap der gemeente en der sacramenten. En nu is het niet de dienaar des Woords alleen, of een ouderling alleen, die oordeelt en beslist over het kerkelijk lidmaatschap, maar het is de kerkeraad, die de positie van de leden, die onder zijn opzicht staan, regelt. Het is vroeger wel eens gebeurd, bij de kerken onder het kruis, dat een getuigschrift door een enkel persoon, een dienaar of ouderling, gegeven werd, omdat er soms haast was bij iemands vertrek; maar wat in abnormale tijden, in tijden van vervolging, wel eens gebeurd is, mag nooit als regel gesteld worden.
Als dus een lid verhuizen wil naar een andere plaats, vraagt hij van zijn kerkeraad een getuigschrift omtrent belijdenis en wandel. De kerkeraad overweegt dit verzoek en geeft, wanneer er geen bezwaar is, een attestatie. De kerkeraad geeft echter geen attestatie af buiten de gemeente om. Dit staat wel niet met zoovele woorden in de K.O. uitgedrukt, maar ligt in het wezen en den aard der Gereformeerde kerkregeering, die uitgaat van deze gedachte, dat de eigenlijke kerkelijke macht ligt bij de gemeente. Om die reden moet aan de gemeente bekendgemaakt worden, een paar weken vóór iemand vertrekt, dat attestatie aangevraagd is door broeder of zuster N.N., opdat de gemeente als zij wil bezwaren kan inbrengen. Die afkondiging is volstrekt niet een bloote vorm, maar wel degelijk een voorstellen aan de gemeente ter beoordeeling of een attestatie van goeden wandel kan worden afgegeven. Ook is de mededeeling aan de gemeente noodig, opdat de kerkeraad genoegzaam waarborg hebbe, dat een juiste attestatie afgegeven wordt, wijl het kan voorkomen dat de kerkeraad met zijn leer of leven niet zoo goed op de hoogte is als sommige leden der gemeente. Daarom moet na het aflezen in de gemeente, dat een attestatie is aangevraagd, eenigen tijd gewacht worden vóór het getuigschrift afgegeven wordt, opdat er tijd genoeg zij voor het indienen van bezwaren. Van dezen regel mag de kerk niet afwijken. In plaatsen, waar de leden der gemeente in den regel niet eer de attestatie aanvragen, dan wanneer zij op het punt staan van vertrek, moeten de voorgangers der gemeente zorg dragen, dat de gemeente ook in deze gewichtige zaak beter onderwezen wordt.
De tweede regel, die bij het afgeven van attestatiën gevolgd moet
|453|
worden, is dat zij alleen moeten afgegeven worden aan hen, die vertrekken naar een andere kerk.
Op de attestatie moet vermeld zijn de kerk, waarheen de vertrekkende gaat. Het spreekt wel vanzelf, dat men alleen attestatiën afgeeft naar die kerken, met wie men in kerkverband leeft en dat men ze niet afgeven kan aan hen, die zich van de kerk willen afscheiden. Feitelijk kan een attestatie alleen gelden voor die kerken, welke, op grond van gemeenschappelijke belijdenis en kerkenordening, volgens gemeen accoord met elkander samenleven. Voor de andere kerken zou zij hoogstens kunnen beteekenen een getuigschrift omtrent den wandel. Bovendien zou een kerk hare leden nooit kunnen aanbevelen aan eenige kerk, wier belijdenis en inrichting niet met de hare in overeenstemming is, en die door haar niet als zuivere kerk kan worden erkend.
a. Moet een attestatie worden afgegeven, als de aanvrager niet gaat verhuizen?
Voetius antwoordt 1): „Ik zie geen reden, waarom zij iemand geweigerd zou worden. Want ofschoon zij van die getuigschriften misbruik kunnen maken, en somtijds misbruiken tot schandelijke bedelarijen bij de binnen- en buitenlandsche kerken, nochtans, omdat zij niet zeggen deze bedoeling te hebben, en ons over hun voornemen niets met zekerheid vaststaat, zelfs niet met een moreele zekerheid, moet het gebruik der zaak wegens een mogelijk of vermoedelijk misbruik niet worden opgeheven”. Deze voorstelling van Voetius is niet geheel juist. Zijn redeneering is trouwens zwak. Hij toont niet aan, waarom wel een attestatie in dit geval zou moeten worden gegeven. Wordt een kerkelijk getuigschrift door den kerkeraad uitgereikt, dan moet dit zijn voor een bepaald omschreven doel, maar niet zoo in het algemeen. Is het, om een lid van de gemeente behulpzaam te zijn voor het verkrijgen van een ambt of betrekking, voor het doen van een examen, dan is er geen reden om dit te weigeren. Maar in dit geval is het getuigschrift niet een attestatie in den gewonen zin, maar voor een bepaald geval, dat ook op het getuigschrift moet vermeld staan. Het wordt dan ook niet aan de gemeente bekend gemaakt.
b. Moet de attestatie aan den vertrekkende ter hand gesteld of moet zij rechtstreeks gezonden worden aan de kerk, waarheen iemand vertrekt?
Een attestatie moet aan den vertrekkende ter hand worden gesteld. Naar Gereformeerd kerkrecht is de plaatselijke kerk een zelfstandige complete kerk, en niet naar collegialistische opvatting een afdeeling
1) Pars III, Lib. I, Tract. IV, Cap. IV, p. 285.
|454|
van het groote geheel. Een lid is dan ook lid van de eene plaatselijke kerk, en niet van alle kerken gezamenlijk. Vertrekt hij van de eene plaats naar de andere, dan ontvangt hij op verzoek een getuigenis van den kerkeraad, dat hij belijdenis des geloofs heeft afgelegd en den toegang verkregen heeft tot het H. Avondmaal. Dit getuigschrift moet hij indienen bij den kerkeraad van de plaats, waarheen hij vertrekt, en deze erkent hem volgens het accoord der kerken als lid zijner kerk. Een attestatie is dus geen verhuisbiljet, dat overgezonden kan worden van de eene burgerlijke gemeente naar de andere, waardoor iemand als burger van een andere gemeente wordt ingeschreven zonder dat hij, die verhuist, zich nader verklaart, maar zij is een verklaring van den kerkeraad der gemeente, vanwaar hij vertrok, dat hij door hem tot de sacramenten was toegelaten. Bij zijn komst in de andere plaats verzoekt hij daar als lid te worden erkend, en legt het getuigschrift, dat hij medekreeg, over, en op grond van die attestatie wordt hij naar het gemeenschappelijk accoord der kerken daar als lid erkend en toegelaten tot de sacramenten. Juist wijl iemand, vóór hij wordt erkend, eerst verklaren moet, dat hij zich bij de gemeente wenscht aan te sluiten, is het noodig dat hem bij vertrek een attestatie wordt meegegeven.
Nu is het op zichzelf niet verkeerd, ja, in vele gevallen zelfs wenschelijk, dat een kerkeraad bericht zendt aan den anderen kerkeraad, dat hij een attestatie voor zijn kerk heeft afgegeven aan dezen of genen, maar op grond van dat bericht alleen kan hij niet als lid worden ingeschreven. Met de inschrijving moet men wachten tot de persoon zelf zijn attestatie inlevert. Is het lid, dat vertrokken is, slordig, verzuimt hij zijn attestatie in te leveren, of schijnt hij op verkeerde wegen te wandelen, dan moet de kerkeraad ter plaatse, waar hij is, hem bezoeken en hem vermanen, dat hij alsnog zich bij den kerkeraad aandiene.
Indien het geval zich voordoet, dat iemand zijn attestatie niet aanvraagt, dan is het niet gewenscht, deze zonder meer te zenden aan den kerkeraad ter plaatse, waar hij thans is. Maar de kerkeraad heeft aan den anderen kerkeraad bericht te zenden, opdat de vertrokkene alsnog zelf zijn attestatie opvrage. Men kan hierbij den vertrokkene zoo veel mogelijk te hulp komen, maar noodig is en blijft, dat hij die vertrekt verklare, dat hij gaarne als lid der gemeente wil worden erkend. Wil hij dat niet, dan kan hij ook geen attestatie ontvangen. Heeft de kerkeraad met alle liefde en zorg hem vermaand, dan staat deze vrij. Het gevolg hiervan is voor den vertrokkene dat deze zich metterdaad aan het opzicht van den kerkeraad heeft onttrokken.
Alleen in bepaalde gevallen is het wenschelijk, rechtstreeks een attestatie te zenden, en wel wanneer doopleden verhuizen. Zij kunnen wel geen attestatie in den gewonen zin ontvangen, omdat zij onmondige
|455|
leden der kerk zijn, maar zij zijn toch leden der gemeente, en moeten bij hun vertrek een doopbewijs ontvangen. Juist echter omdat zij nog geen volwassen leden zijn, nog niet tot de belijdenis gekomen zijn, is er veel voor te zeggen, dat hun doopbewijs met opgave van hun adres wordt gezonden naar den kerkeraad ter plaatse, waarheen zij vertrokken zijn.
c. Hoe moet gehandeld worden, wanneer een gecensureerde een attestatie aanvraagt? Een gecensureerde moet bij vertrek ook wel een attestatie ontvangen, maar een getuigschrift, waarin de waarheid gezegd wordt. De kerkeraad moet een getuigschrift geven, want bij weigering zou hij practisch hem excommuniceeren. Hij moet echter een verklaring naar waarheid geven, en dit op de attestatie vermelden of per brief aan den kerkeraad ter plaatse, waarheen iemand vertrekt, hiervan bericht geven. In een min of meer publiek schrijven als een attestatie kan de kerkeraad meermalen niet alles schrijven, en geeft daarom in een afzonderlijk schrijven nadere inlichting. Gevoelt een lid der gemeente zich bezwaard door de mededeeling op het getuigschrift, dan kan hij zich vervoegen bij den kerkeraad ter plaatse waar hij komt, en deze kan over deze zaak in correspondentie treden met den anderen kerkeraad, en daarna naar bevind van zaken handelen, hem ontheffen van de censuur, of hem kerkelijk gaan behandelen.
De kerkeraad, bij wien zulk een attestatie is ingediend, is gehouden, den persoon onder zijn opzicht en behandeling te nemen. Ook al zou de kerkeraad van oordeel zijn, dat zulk een persoon reeds had moeten worden geëxcommuniceerd, hij mag niet doen alsof dit reeds was geschied, en mag evenmin hem excommuniceeren enkel door afwijzing van de attestatie, zonder eenige kerkelijke behandeling, maar hij moet hem als gecensureerd lid inschrijven en trouw behandelen, uit kracht van het kerkverband, en ook terwille van den persoon zelf, of het mogelijk ware hem nog tot bekeering te brengen.
d. Wat moet gedaan worden, indien na het afgeven van de attestatie wordt ontdekt, dat er aangaande de zuiverheid in het geloof of de onberispelijkheid in den wandel terecht veel aanmerking ware te maken geweest, en er dus geen goede attestatie zou zijn afgegeven? Voetius 1) geeft voor dit geval dezen gezonden regel: „Indien het mogelijk is, laat dan het getuigschrift door hem ontvangen teruggevraagd worden, vóór hij dit aan de kerk, tot welker gemeenschap hij verzoekt toegelaten te worden, heeft overgegeven. En indien hij dit reeds heeft ingediend, of weigert de vermaning ter harte te nemen en aan zijn kerkeraad naar behooren voldoening te geven, zal men moeten schrijven aan den dienaar
1) Voetii, Pol. Eccl. III. 325.
|456|
van die kerk, opdat deze met hem alleen zonder getuigen handele, en hem bewege te doen wat van hem gevraagd wordt. Indien hij den dienaar niet hoort, dan worde geschreven aan den kerkeraad van die kerk, of die predikant, aan wien geschreven is, deele dat schrijven mede aan den kerkeraad, opdat deze hem met zijn bijzondere zorg en opzicht tot bekeering leidt en tot de van hem gevraagde voldoening. Wanneer ook dit niet baat, wordt hij ondertusschen niet tot de gemeenschap des avondmaals toegelaten”.
e. Is iemand niet gecensureerd, maar wel onder verdenking, heeft hij dan recht op een onbepaald gunstig attest? De kerk moet in dezen zeer voorzichtig zijn, opdat de eer en de goede naam van een persoon niet worde aangetast. Maar is iemand aangeklaagd of staat hij onder verdenking en kan hij zich niet geheel vrijmaken en is zijn schuld of onschuld niet bewezen, dan kan de kerkeraad bij de afgifte van een attestatie niet handelen alsof er niets gebeurd is, maar heeft hij — zij het op kiesche wijze — dit op de attestatie of bij begeleidend schrijven te vermelden, want een attestatie moet waar zijn. Het lid kan over deze attestatie in hooger beroep gaan bij de classis, maar de kerkeraad is niet alleen vrij maar ook verplicht een zuiver verslag te geven van de belijdenis en den wandel van het betrokken lid.
f. Hoe moet gehandeld worden, wanneer iemand over de grens van zijne kerk gaat wonen op het terrein van eene andere kerk, en zich toch niet bij de andere kerk wil aansluiten, maar wil blijven inwonen in de kerk waaronder hij tot nog toe ressorteerde? Deze kwestie kan in de practijk tot groote moeilijkheden aanleiding geven. De Gereformeerden hebben steeds bij het vaststellen van de kerkelijke grenzen zich zooveel mogelijk aangesloten bij de historische en burgerlijke grenzen 1). Elke kerk heeft hare vaste grenzen. Aan dien regel moet worden vastgehouden, omdat deze is naar de Schrift, en omdat anders de deur voor allerlei willekeur en moeilijkheid wordt opengezet. Daarom is er ook bezwaar om iemand, die woont op het terrein van de gemeente X, te vergunnen te blijven bij de gemeente IJ. Rutgers zegt zelfs 2): „Dat mag nooit. Indien de woning van dat gezin zoo gelegen is, dat het beter behooren kan bij de kerk van X dan bij die van IJ, laat men dan voorstellen, de grenzen tusschen die twee kerken aldus te regelen”. Maar hoe kan nu eene kerk naar dezen goeden regel handelen, wanneer een lid zijn attestatie niet opvraagt, en lid wenscht te blijven van de kerk, waartoe hij tot nog toe behoorde, ook al is hij even over de grens verhuisd? Door de kerkelijke vergaderingen is wel eens de raad gegeven,
1) Bouwman, Geref. Kerkrecht I. 429.
2) Kerkelijke Adviezen II. 335.
|457|
dat, wanneer de broeder of zuster bezwaard blijft of onwillig is lid te worden van de kerk, onder welker terrein hij woont, de kerk hem eenvoudig zijn attestatie heeft te geven. Hiertegen geldt als bezwaar 1º dat hiermee gezondigd wordt tegen den regel, dat een attestatie is een getuigschrift, dat afgegeven wordt aan iemand, die er om vraagt om als lid te worden ingeschreven, en niet een verhuisbiljet; en 2º dat door zulk eene handeling het lid practisch geëxcommuniceerd wordt. De rechte weg, die behoort gevolgd te worden, is deze dat met betrekking tot zulk een lid met zijn gezin eene minnelijke schikking wordt getroffen. Er kunnen soms redenen zijn, die eenigszins billijk kunnen geacht worden, dat iemand, die even over de grenzen der kerk is gaan wonen, gaarne bij de gemeente waartoe hij tot nog toe behoorde wil blijven behooren. Men vergete niet, dat het hier geldt niet een persoon, die van buiten komt en zich wenscht aan te sluiten, maar dat deze kwestie raakt een persoon, die lid der kerk is, en die niet om een formeele reden buiten het erf der gemeente mag worden gesloten. Wanneer nu na samenspreking het bezwaar om zich bij de andere kerk te voegen niet is weggenomen en de gronden voor het bezwaar niet voortkomen uit zondige overweging, dan behoort eene minnelijke schikking getroffen te worden, hetzij doordat aan het lid eene tijdelijke inwoning wordt vergund of dat de grens wordt gewijzigd. Zoolang de kwestie niet is opgelost en de persoon nog ingeschreven staat als lid der kerk, tot welke hij tot nog toe behoorde, en hij niet is gecensureerd, dan kan hij daar ook nog de sacramenten gebruiken. Doch zoo het bezwaar, om aan den wensch der kerk te voldoen, voortkomt uit ongemotiveerden onwil en andere zondige neiging, dan behoort bedoeld lid door de kerk, waartoe hij nog behoort, van de tafel des Heeren te worden geweerd. Stoort hij zich evenwel niet aan de kerkelijke vermaning, ook nadat hem bij herhaling is duidelijk gemaakt, dat hij, door tegen de kerkelijke orde te handelen, zich zelf buiten de gemeenschap sluit, dan kan de kerk hem eindelijk mededeelen, dat hij, zoolang hij in dien staat blijft, beschouwd moet worden als zich te hebben afgescheiden.
g. Moeten ook attestaties worden afgegeven aan volwassen doopleden?
De gedoopte leden, die nog niet kwamen tot de belijdenis des geloofs, kunnen, zooals wij reeds zagen, geen attestatie ontvangen in den gewonen zin, omdat zij zijn onmondige leden, maar zij zijn toch wel degelijk leden der gemeente, en moeten daarom bij vertrek naar een andere plaats een doopbewijs ontvangen, dat door den kerkeraad voor hen wordt overgezonden naar de kerk, waarheen zij vertrekken. Er is wel eens een stem gehoord ter verdediging van het gevoelen, dat het zenden van doopbewijzen niet in overeenstemming is met het Gereformeerde
|458|
kerkrecht. Dit is een grove vergissing. De kinderen des verbonds groeien uit uit de gemeente van Christus. Als kinderen des verbonds worden zij gedoopt en door den doop ingezet in het instituut der gemeente, en dientengevolge ingeboekt in het register van de gemeente. Zij worden opgevoed in huis, op school, op de catechisatie, als leden van het lichaam van Christus. De kerk laat hen niet aan zichzelf over, maar heeft de roeping, mede voor hun geestelijk welzijn te zorgen, hen te nemen onder haar opzicht en tucht, en door de bediening des Woords en door de catechisatie hen voor te bereiden voor de belijdenis des geloofs. Met allen ernst en liefde moet de kerk arbeiden aan de kinderen der gemeente, om ’s Heeren wil, om des verbonds wil, terwille van den opbouw van Sion en van het heil van de lammerkens van Christus’ kudde, uit welke de kerk gebouwd wordt. Hoe zou dan de kerk bij vertrek van de kinderen der gemeente naar eene andere plaats zich aan de zorg voor hen kunnen en mogen onttrekken? Juist daarom zendt zij een doopbewijs naar den kerkeraad ter plaatse, waarheen zij vertrekken, opdat deze de liefdevolle zorg voor het tijdelijk daar wonend kind op zich neme.
Eenigszins afwijkend — in verband met hun eigenaardige positie in de gemeente — moet gehandeld met betrekking tot de volwassene doopleden. Deze quaestie is van beteekenis geworden in de 19e eeuw. In de 16e en 17e en de eerste helft van de 18e eeuw was het een uitzondering, wanneer iemand niet tegen den volwassen leeftijd belijdenis des geloofs aflegde. Slechts zeer enkele gedoopten verwaarloosden hunne belijdenis. Maar in de tweede helft der 18e eeuw, onder invloed van de dorre orthodoxie en het Piëtisme, begon bij velen het bezwaar op te komen — vooral in het Noorden des lands — om belijdenis te doen. Dit bezwaar ontaardde tot zulk een kwaad, dat er vele gemeenten waren, waar een groot deel der leden, soms meer dan de helft der gedoopten, niet kwam tot belijdenis. Hier en daar bedacht men zelfs niet, dat deze toestand geheel onregelmatig is, werkte men er niet genoeg op in, om hierin verandering aan te brengen, en gaf men aan deze volwassen doopleden dooplids-attestatiën mee. Dit is niet goed te keuren. De kerk mag niet vergeten, dat de positie van volwassen doopleden in de gemeente niet regelmatig is, maar zondig. Niet, dat de volwassen doopleden op een leeftijd van dertig jaren zonder meer mogen worden afgesneden van de gemeente. Volstrekt niet. Een bepaald jaar, waarop de gedoopte leden ophouden, lid der kerk te zijn, is niet aan te geven. Want alleen zij, die ongeloovig zijn, en in hun goddeloos en ongehoorzaam leven volharden, mogen buiten de erve van Christus gesteld. Ook moeten de volwassen doopleden niet als ongeloovigen worden beschouwd. Dikwijls geven zij teekenen van leven, maar door gebrekkig inzicht en door
|459|
verstandelijke bezwaren komen zij niet tot de belijdenis. Zij moeten daarom beschouwd en behandeld als leden der gemeente, maar dan als onmondige leden, en met alle liefde moet voortdurend aan hen gewerkt, opdat zij tot de gehoorzaamheid komen.
Wanneer volwassene doopleden verhuizen, geve de kerkeraad hun mede een doopbewijs, en vermelde tevens op het getuigschrift, dat zij tot nog toe in ongehoorzaamheid wandelden, door niet de toelating te vragen tot het H. Avondmaal. Men kan dat getuigschrift persoonlijk den vertrekkenden in handen geven, maar gewenscht is dan tevens — omdat de attestaties niet onverdeeld gunstig zijn — een gelijkluidend getuigschrift over te zenden aan den kerkeraad ter plaatse waar zij komen.
h. Hoe moet gehandeld worden, als een attestatie aangevraagd wordt naar eene plaats, waar geen instituut bestaat, dat in verband leeft of in correspondentie staat met de kerk, bij wie de attestatie aangevraagd wordt?
Het ligt in den aard der zaak, dat aan een vertrekkenden broeder of zuster een attestatie meegegeven moet worden. Maar de plaats waarheen kan in dit geval niet ingevuld worden. De vertrekkende moet dan zelf weten, waar hij zich zal aansluiten. De kerkeraad kan hem advies geven, maar deze weet niet, of het mogelijk is, dat de vertrekkende daaraan kan voldoen. De broeder of zuster moet zich aansluiten, waar een Gereformeerde kerk is, in de nabijheid van zijn woonplaats, of — zoo dit niet het geval mocht zijn — bij eene kerk, die niet principieel tegenover zijn eigen kerk staat, b.v. een van de presbyteriaansche kerken in Engeland, of een van de kerken in Zuid-Afrika, enz. In ons land levert het minder moeilijkheden op, daar gewoonlijk de plaatsen zijn ingedeeld bij genabuurde kerken. En mocht dit niet het geval zijn, dan kan men bij de classis aanvragen, dat deze een genabuurde kerk aanwijze. Na het inleveren van zijn attestatie deelt het betrokken lid in al de rechten, verbonden aan het lidmaatschap dier gemeente. Voor Oost-Indië is dit door de synode van 1905 (Art. 117) aldus ingericht, dat iemand, die gaat wonen op een terrein, behoorend tot de zorg van een der Nederlandsche kerken, behoort onder die kerken. Doch wanneer iemand buiten een van die terreinen gaat wonen, behoort hij bij de kerk van Batavia.
i. Hoe lang is een attestatie geldig?
Vroeger heeft men wel eens een bepaalden tijd gesteld, drie of zes maanden. De synode der Christelijke Gereformeerde kerk van 1877 bepaalde (Art. 135): „De leden, die uit een gemeente vertrekken, behooren hunne attestatiën binnen den tijd van één jaar en zes weken op te vragen. Ingeval van verzuim zal het lidmaatschap vervallen zijn.” Nu is het wel goed, een termijn te stellen, maar daaraan alléén kan
|460|
verbeurte van lidmaatschap niet verbonden zijn. Het is wel waar, dat na verloop van enkele maanden de attestatie haar beteekenis verloren heeft. Er kan allerlei sedert den tijd van afgifte gebeurd zijn. Daarom kan een kerkeraad een attestatie, maanden geleden afgegeven, niet meer zonder meer aannemen. Maar evenmin zou het goed zijn, in het geheel niet met die attestatie te rekenen. Wenschelijk is, ingeval iemand een attestatie eerst maanden na zijn vertrek indient bij den kerkeraad, dat deze een onderzoek instelle naar de oorzaken van het verzuim, en — zoo hij daarvoor geen gegronde reden kan aanvoeren — van hem een verklaring eische, dat hij waarlijk instemt met de belijdenis der kerk, en hem, na bevredigend onderzoek, of — zoo de kerkeraad niet geheel tevreden is — na proeftijd toelate tot het H. Avondmaal.
k. Mag een kerkeraad weigeren iemand tot het doen van belijdenis en tot het H. Avondmaal toe te laten, indien deze wel altijd ’s Zondags te dier plaatse is, maar werkkring en domicilie ergens elders heeft 1)?
Als regel geldt en moet gelden, dat iemand belijdenis doet en ten avondmaal wordt toegelaten waar hij zijne woonplaats heeft. Evenwel, wijl het leven vaak zeer ingewikkeld is, komen de kerken in dezen soms voor allerlei practische moeilijkheden. Bij opgroeiende jonge menschen, die elders een school bezoeken en daar langen tijd vertoeven, ligt het voor de hand, dat zij ook in deze woonplaats kerken, catechiseeren en geloofsbelijdenis afleggen. Wenschen de ouders gaarne, dat hun kind in de plaats waar zij wonen ten avondmaal wordt toegelaten, dan kan dit worden toegestaan, mits een goed getuigenis van leer en leven kan worden overgelegd. Eenigszins meer gecompliceerd is veelal het geval met jonge menschen, die hun werkkring hebben in een bepaalde plaats, en daar ook gaan catechiseeren, maar des Zondags altoos thuis zijn. Hierbij moet dan nog worden onderscheiden of iemand een vaste positie of ook een eigen zaak ergens heeft, dan wel of hij ergens in losse betrekking is. Doch feitelijk hebben beide soort leden een dubbel domicilie, nog bij de ouders thuis, en ook in de plaats waar zij op de werkdagen vertoeven en hun brood verdienen. Op burgerlijk terrein beslist waar zij hun brood verdienen. Maar wanneer zij des Zondags thuis zijn, en daar met de gemeente meeleven, kunnen zij in kerkelijken zin worden beschouwd nog niet verhuisd te zijn. De toelating tot het avondmaal kan in de plaats geschieden waar iemand ’s Zondags geregeld is, mits een goed getuigenis gegeven kan worden van den predikant of den kerkeraad van zijn woonplaats. Ook kan hij in zijn woonplaats, waar hij catechiseerde, worden toegelaten. Juist wijl dit betreft gevallen, die van tijdelijken aard zijn, kan door de kerk een welwillende houding
1) Rutgers, Kerkel. Adviezen II. 150, 341.
|461|
worden aangenomen. Het gaat natuurlijk niet aan, een jongmensch, die toelating vraagt tot het avondmaal, en tegen wien geene bezwaren rezen, van het avondmaal te weren, omdat de kerkeraden het onder elkander niet eens kunnen worden, wie hem moet toelaten.
l. Hoe moet de kerkeraad doen, als iemand zich aandient met een attestatie van een andere kerk, met welke de kerk niet in nader verband leeft?
In dit geval is een attestatie niet voldoende om iemand als lid in te schrijven, maar zij is toch niet geheel zonder beteekenis. In den regel kan een getuigenis aangaande het leven wel waarde hebben. Zelfs kan zij met betrekking tot de leer ook wel voldoende zijn. Doch, opdat de kerkeraad in dezen eenigszins bevredigd worde, is noodig eene samenspreking, waarin een onderzoek worde ingesteld omtrent de geloofsovertuiging, vooral over de verschilpunten der kerk. In sommige gevallen is een meer diepgaande bespreking noodig, in andere gevallen is zulk een onderzoek minder noodzakelijk, omdat men den persoon en den kring, waaruit hij herkomstig is, kent. Maar eene samenspreking met en eene verklaring van den persoon, die de attestatie indient, is toch noodig.
m. Mag men vertrouwen weigeren aan een attestatie? Is iedere kerk verplicht, elke attestatie te aanvaarden?
In den regel worden de attestaties op grond van het kerkverband aanvaard, en neemt de kerkeraad de met attestaties ingekomenen als leden zijner kerk aan, zonder er aanmerking op te maken, maar in buitengewone gevallen gaat hij eerst zelfstandig oordeelen, vóór hij toelaat tot de gemeenschap der gemeente. Hieruit blijkt, dat een kerkelijke attestatie iets geheel anders is dan een verhuisbiljet.
Bij het collegiale stelsel mag natuurlijk geen enkele attestatie worden geweigerd. Daar is de plaatselijke kerk slechts een afdeeling van de groote volkskerk. Van autonomie of zelfstandigheid van eene plaatselijke kerk is geen sprake. Maar volgens Gereformeerd kerkrecht is elke plaatselijke kerk een eigen zelfstandig lichaam, dat geestelijk wel één is met de geheele kerk, maar institutair niet een afdeeling is van het groote geheel. Daarom staat elke kerkeraad vrij in de beoordeeling van een kerkelijk getuigschrift. Dat men echter in den regel geen onderzoek instelt bij de ontvangst van een attestatie, is natuurlijk alleen gevolg van het op grond van het kerkverband bestaande vertrouwen.
De historie geeft daarvan voorbeelden. Den 25en Nov. 1614 antwoordde de kerkeraad van Amsterdam op de vraag: „Hoe men handelen sal met die persoonen, die attestatiën brengen, niet geschreven in behoorlycke forme ende onderteijckent van zoodanige predicanten, die zyn van onsuijver leere”: „Datmen aangaende het eerste lidt van die vrage
|462|
sal volgen de ordinantie van de vorige sijnoden, als dat de attestatiën behooren te getuijgen van leere ende leven, ende onderschreven te syn van twee persoonen uijt den kerckenraet off neffens onderteijckeninge van een persoon met het segel versegelt: Aangaende het ander lidt, datmen die persoonen, die sulcke attestatiën brengen, op haer attestatie wel niet en sal aennemen, doch evenwel niet voor het hooft stooten” 1). In navolging van dit besluit werd op de synode van Enkhuizen in 1618 bepaald, dat men geen attestatiën van Remonstrantsche predikanten zou aannemen, „maer de luyden, daarmede comende, op een nieu ondersoecke” 2).
Ook later kwam het herhaaldelijk voor, dat iemand niet op grond van een attestatie als lid erkend werd. Toen Leenhof in 1708, door de synode van Overijssel afgezet, door de magistraat van Zwolle gehandhaafd werd, besloten onderscheidene provinciën o.a., dat de kerken geen attestatiën uit Zwolle meer zouden aannemen, maar dat bij lidmaten, die van Zwolle kwamen, opzettelijk zou onderzocht worden, of zij van de gevoelens van Ds Leenhof vrij waren, om ze alleen in dat geval als lidmaten in te schrijven.
n. Mag een attestatie afgegeven worden zonder adres?
Uit den aard der zaak geschiedt het herhaaldelijk, dat een lid van een onzer kerken verhuist naar een ander land of een ander werelddeel, zonder dat hem of den kerkeraad bekend is, welk een soort van christelijke of Gereformeerde kerken aldaar zijn 3). Om die reden kan dan geen naam of adres worden opgegeven op de attestatie, die aan hem gegeven wordt. Men vult dan op de attestatie eenvoudig in, dat zij dient als getuigenis voor de broeders in Zuid-Afrika of Noord-Amerika of elders, en de vertrekkende moet zelf beoordeelen waar hij zich in zijne nieuwe woonplaats het best kan aansluiten. Maar in geen geval mag een attestatie geweigerd worden, enkel en alleen omdat het nog niet bekend is, waar hij zich vestigen zal. Zulk een weigering zou — zoo schrijft Rutgers terecht 4) — groot onrecht zijn. Ook moet aan de gemeente bekend gemaakt, dat bedoeld lid met attestatie zal vertrekken.
o. Waartoe dient de afkondiging van attestaties?
Zij dient opdat elk lid der gemeente, krachtens het ambt der geloovigen 5), eventueel zijne bezwaren tegen belijdenis en wandel bij den kerkeraad kan inbrengen. Daartoe is noodig dat de leden, die vertrekken, vroegtijdig hun attestatie aanvragen, opdat de gemeente in de gelegenheid
1) Rutgers, Het kerkverband, bl. 107.
2) Reitsma en Van Veen, Acta II. 29.
3) Rutgers, Kerkel. Adviezen II. 337.
4) Kerkel. Adviezen II. 338.
5) Bouwman, Geref. Kerkrecht I. 333, 346.
|463|
kan worden gesteld zoo noodig haar bezwaren in te brengen. Het is eene algemeene gewoonte dat de aanvrage van eene attestatie slechts eenmaal wordt afgekondigd. Voor zoover ons bekend is geschiedt zij in geen enkele kerk twee- of meermalen. Ook merken wij nog op dat de attestaties kosteloos behooren te worden afgegeven. Op eene vraag van den ring Schiedam, om tot het kosteloos afgeven van lidmatenattestaties te verplichten, antwoordde de synode der Ned. Hervormde kerk in 1860, dat zij, ofschoon zij het wel hebben vrijgelaten dat men ook bij het afgeven van attestaties de gelegenheid tot vrijwillige giften voor liefdadige doeleinden openstelle, „het onvoegzaam rekent, dat daarbij het betalen van geld, onder welken naam ook, verplichtend wordt gemaakt” 1). Deze bepaling is juist. Het is eisch van Gods Woord, dat elk lid der kerk naar dat hij welvaren verkregen heeft bijdraagt in de kosten noodig voor het onderhouden van den kerkedienst, maar het is onbehoorlijk, van een lid der gemeente geld te eischen voor de regeling van zijn positie als lid der kerk.
p. Wanneer iemand nog niet is toegelaten, hoe is het dan met zijn positie als lid der gemeente?
Zooals wij gezien hebben 2), heeft hij geen recht om deel te nemen aan het avondmaal, wijl de geloofsbelijdenis den toegang opent tot de tafel des Heeren. Maar heeft hij wel stemrecht voor de verkiezing van ambtsdragers? Ook dit recht bezit hij niet, omdat het stemrecht alleen kan uitgeoefend worden door volwassen mannelijke belijdende leden en een gedoopt lid is een onvolwassen of onmondig lid, of ook, zoo hij reeds den volwassen leeftijd heeft bereikt, nog niet tot de gehoorzaamheid des geloofs gekomen.
Maar kan aan doopleden wel het stemrecht gegeven worden in administratieve zaken? Dit recht is hun wel eens geschonken op grond, dat zij ook bijdragen tot de financiën der kerk. Doch al moge het waar zijn dat zij als leden der kerk, omdat zij genieten van de leiding en de onderwijzing, zich niet mogen onttrekken aan de onderhouding van den kerkedienst, hun mag op dien grond geen stemrecht in zaken van beheer gegeven worden, omdat hun daarmede een zekere normale positie in de kerk zou gegeven worden, wat niet kan.
r. Wanneer eene kerk, die vroeger bij eene naburige kerk inwoonde, zelfstandig geïnstitueerd wordt, komen dan hare leden door attestatie van eene vroegere kerk, waar zij inwoonden, of door overschrijving op het nieuwe lidmatenboek? 3).
Het ligt in den aard der zaak, dat de geloovigen, die vroeger
1) Douwes en Feith, Kerkelijk Wetboek, 1909,
bl. 101.
2) cf. bl. 367 v.v.
3) Rutgers, Kerkel. Adviezen II. 338.
|464|
behoorden tot eene genabuurde kerk, door de actie voor de institueering der kerk eene zelfstandige gemeente vormen, en dat zij dus geen attestatie ontvangen. Want de attestatie is een getuigschrift, gegeven aan iemand, die van de eene kerk naar de andere vertrekt, en de leden der nieuw geïnstitueerde kerk zijn niet verhuisd, maar zij bleven in hun plaats wonen, en zijn opgetreden als eene eigene kerk. De kerk, waaronder zij vroeger behoorden, behoort de namen der betrokkene leden over te schrijven in een nieuw boek, en dit den kerkeraad van de nieuw-geïnstitueerde kerk over te geven. Zijn er op het terrein van de nieuwe kerk leden die gaarne bij de kerk waarbij zij tot nog toe behoorden willen blijven, ook nadat de grenzen tusschen beide kerken geregeld zijn, dan behooren deze vermaand te worden om zich naar de orde te voegen. Nooit mag tegen zulk een lid met censuur gewerkt worden, want bij hem is er geen verachting van God en Zijn Woord en de H. sacramenten, als men een en ander in een andere Gereformeerde kerk zoekt. Zulk een tucht zou de conscientie niet raken. Hun begeerte om te blijven bij de kerk, waarbij ze tot nog toe behoorden, komt voort uit de gehechtheid aan de oude kerk of uit misverstand; en hiertegen moet gewerkt worden door onderwijzing en vermaning.
s. Waar moet een predikant, die buiten de eigenlijke grens zijner gemeente woont, zijn attestatie indienen 1)? Deze vraag betreft een zeldzaam voorkomend geval, wanneer b.v. een predikant in den kring zijner eigene gemeente geen geschikte woning kan bekomen. Het ligt voor de hand dat een predikant aan zijne eigene kerk verbonden is, en met zijn gezin ook staat onder het toezicht van zijn eigen kerkeraad, en daarom behooren ook daar de attestaties te worden ingeleverd. Men kan niet tot twee kerken tegelijk behooren, en daarom behooren ook in zulk een abnormaal geval de attestaties thuis in de kerk, waar de predikant dienaar des Woords is.
t. Hoe moet gehandeld, wanneer iemand zijn lidmaatschap heeft opgezegd, en, naar een andere plaats vertrokken, zich daar wil aansluiten bij de Gereformeerde kerk? Moet hij dan eerst zijn zaak in orde brengen in de kerk waar hij vroeger woonde, en dan met attestatie zich aanmelden bij den kerkeraad in zijne nieuwe woonplaats, of moet de kerkeraad ter plaatse waar hij thans woont hem toelaten? Het ligt voor de hand, dat de kerkeraad, waar hij thans woont, hem moet toelaten. Doch deze kan hem eerst dan toelaten tot het avondmaal na correspondentie met de kerk van welke hij zich afscheidde, opdat hij wete, welke de oorzaken waren van zijn breken met de kerk. En dan, wanneer de informaties van dien aard zijn, dat zij geen volstrekte verhindering zijn,
1) Rutgers, Kerkel. Adviezen II. 241.
|465|
en de schuldbelijdenis van den betrokken persoon bevredigend is, kan de kerkeraad, bij wien hij zich vervoegde, hem weder den toegang tot het avondmaal ontsluiten.