§ 111. Wederopneming van de afgesnedene in de gemeente van Christus.

Het is zeldzaam, dat een afgesnedene tot oprechte boetvaardigheid komt en begeert, weder opgenomen te worden in den schoot der gemeente. In den regel ziet men, dat de geest der wereld overwint, dat het

|655|

voortgaat van kwaad tot erger, dat zij geheel afdwalen en metterdaad toonen, dat zij niet tot het volk des verbonds behooren. Het oordeel der verharding is schrikkelijk over allen, die een schijn van godzaligheid vertoonden en met de gemeente medeleefden en tegelijk de zonde bleven koesteren, of, daarna afvallend, het evangelie der genade verachten.

Maar toch, het gebeurt, dat zij, die rechtvaardig, uit oorzaak van hunne zonden, afgesneden zijn van de gemeente, met berouw wederkeeren en vragen, weder opgenomen te worden. In de oude christelijke kerk gebeurde dit herhaaldelijk. Wanneer een hevige vervolging losbrak, dan werd het velen bange. Zij durfden onder den eersten indruk van vrees niet voor Jezus uitkomen en verloochenden den christennaam en de christelijke belijdenis. Maar wanneer de storm was bedaard en zij tot inkeer kwamen, keerden zij met boete en berouw weder tot de kerk, die de boetvaardigen na een weg van boetedoening weder opnam in de kerk. Ook in latere tijden kwam het herhaaldelijk voor, dat afgedwaalden weder terugkeerden tot de schaapskooi van Christus, en voor de zoodanigen hebben onze vaderen het formulier van wederopneming opgesteld.

Bijna nimmer, nog meer zeldzaam dan het formulier van den ban, behoeft dit formulier te worden gebruikt. In onze dagen onttrekken zich in den regel de wereldschgezinden, omdat de kerk met de tucht ernstig op hen aandringt. Menig eigenwillige en onboetvaardige gaat liever bij allerlei secten toevlucht nemen, dan dat hij zich vernedert voor de ambtsdragers der kerk, die in naam van Christus hem afmaanden van zijne zonden. Ach, des menschen hart is zoo hoogmoedig en arglistig. Het is zoo zwaar, de minste te worden, en ootmoedig zijne zonde te belijden en na te laten. Ja, menigeen wil nog wel zijne zonde belijden voor God, en meent daarin nog oprecht te zijn, maar wie vernedert zich voor de menschen? En toch, dat moet, zal de belijdenis van zonde en de verzoening oprecht zijn. En wanneer de genade heerschappij voert in het hart, dan zal ook de afgedwaalde zondaar gaarne met verbrijzeling des harten zich verootmoedigen voor God en, de behoefte kennend daarvan tevens bewijs af te leggen voor de menschen, zich begeven naar den raad der kerk, om voor hem zijne zonde te bekennen en de wederopneming in de gemeente te begeeren.

De begeerte om weder opgenomen te worden, moet van den afgesnedene zelven uitgaan. Niet, alsof de kerk het niet zou begeeren, want zij vermaant den afgedwaalde tot bekeering, wekt er hem toe op, dringt er bij hem op aan ook na de afsnijding, maar de zondaar zelf moet met waarachtig berouw zich voor God verootmoedigen, en als vrucht hiervan tot de kerk komen met de vraag om weder opgenomen te worden. Het is de zonde der onboetvaardigheid geweest, het volharden in het kwaad, die oorzaak geworden is, dat de kerk hem moest afsnijden van de

|656|

gemeenschap met haar, en oprecht berouw is het middel waar-door hij wederom in de gemeente kan worden opgenomen. Die boetvaardigheid moet worden getoond in woord en daad. Daarom kan het in vele gevallen wenschelijk zijn, dat de kerkeraad iemand, die, eens afgesneden, later weer wenscht opgenomen te worden, een proeftijd stelt, opdat het blijke, dat het hem ernst is.

Gaat echter de kerkeraad op zijn vraag in, dan moet de kerkeraad de gemeente er in kennen. Gelijk de gemeente zelve hare goedkeuring gehecht heeft aan de afsnijding, zoo dient zij ook hare instemming te betuigen met de wederopneming. De kerkenordening schrijft dan ook voor, dat de begeerde verzoening „te voren der gemeente zal aangezegd worden”.

De wijze van wederopneming wordt aangegeven in het Formulier van wederopneming. Dit formulier wordt natuurlijk niet gebruikt, wanneer iemand voor zijn lidmaatschap heeft bedankt. In zulk een geval wordt, wanneer een afgedwaalde met berouw terugkeert, naar omstandigheden gehandeld. Het formulier wordt alleen gebruikt, wanneer een afgesnedene tot de gemeente wederkeert.

Art. 78 van onze kerkenordening zegt:

„Wanneer iemand, die geëxcommuniceerd is, zich wederom wil verzoenen met de gemeente door boetvaardigheid, zoo zal dit voor de handeling des avondmaals of anderszins naar gelegenheid te voren der gemeente aangezegd worden, ten einde hij ten naastkomenden avondmaal (zooverre niemand iets weet voor te brengen ter contrarie) openbaarlijk met professie zijner bekeering weder opgenomen worde, volgens het Formulier daarvan zijnde”.

Dit artikel is in 1586 in de K.O. ingekomen, nadat vroeger reeds herhaaldelijk in denzelfden geest was gehandeld. Op dezelfde synode is ook het formulier van wederopneming opgesteld en geheel in overeenstemming met dit artikel ingericht.

Aan het formulier van wederopneming gaat toch een stuk vooraf, dat bestemd is, niet op denzelfden dag als de wederopneming geschiedt, maar één of meer weken te voren, aan de gemeente voorgelezen te worden, tot bekendmaking dat de afgesnedene door de remedie der afsnijding „mitsgaders door het middel van goede vermaningen en uwe christelijke gebeden zooverre gekomen is, dat hij zich over zijne zonde schaamt, begeerende van ons, tot de gemeenschap der kerk weder opgenomen te worden”. Het doel van deze mededeeling is, dat de leden der gemeente kunnen gebruik maken van hun recht om hunne bezwaren kenbaar te maken, of, zoo er geen verhindering bestaat, dat de kerkeraad met stilzwijgende goedkeuring van de gemeente kan voortgaan om den boeteling vóór het naaste avondmaal weder op te nemen in de gemeenschap der kerk.

|657|

De afgesnedene moet zelf de wederopneming begeeren. De vraag echter, of de geëxcommuniceerde zelf weder beginnen moet te spreken met den kerkeraad, of dat de ambtsdragers moeten beginnen, is eigenlijk een overbodige vraag, want naar luid van het formulier moeten de ambtsdragers en de leden der gemeente hem bij wijlen vermanen en hem aanmoedigen. Maar aan zijne begeerte kan eerst dan gevolg gegeven, wanneer zijne bekeering blijkt oprecht te zijn. Daarom haaste de kerk zich niet, een afgevallene wederom aan te nemen. Hoe groot ook de blijdschap is over een zondaar, die zich bekeert, na zulk een vreese­lijke afdwaling, die de afsnijding van Gods gemeente noodig maakt, na zulk een ernstige handeling als de excommunicatie mag wel eenigszins beproefd worden, of het berouw echt is. Daarom moet reeds een geruimen tijd beterschap zijn ingetreden, opdat ook de boetvaardige weder met vertrouwen in de gemeente worde ontvangen.

De wederopneming geschiedt natuurlijk door de kerk van die plaats, waar iemand woont. Indien het geval zich mocht voordoen, dat de afgesnedene verhuisd is, dan ligt het op den weg van den kerkeraad dezer plaats, bij aanvrage in correspondentie te treden met den kerkeraad, die heeft geëxcommuniceerd, opdat er eenheid zij in het kerkelijke leven, opdat de kerkeraad de geschiedenis van den afgesnedene wete en voor onaangename verrassingen worde gevrijwaard.

De wederopneming wordt door art. 78 K.O. en ook door het formulier in verband gebracht met het avondmaal, omdat door die wederopneming de toegang tot het H. Avondmaal ontsloten wordt, en het recht van toegang tot het avondmaal in zich sluit al de rechten van een lid der gemeente.

Wanneer nu in den tijd, die tusschen de bekendmaking en het avondmaal verloopt, geen bezwaren worden ingebracht, die de opneming kunnen verhinderen, dan wordt de boetvaardige weder opgenomen volgens het formulier.

Dit formulier valt uiteen in twee deelen: het leerstellige deel en het ritueele deel.

Het leerstellige deel herinnert er aan dat „de Heere Christus in Matth. 18 te kennen geeft, dat, wanneer iemand van zijne kerk afgesneden is, hem alsdan alle hope der zaligheid niet ontnomen is, maar dat hij van de banden der verdoemenis weder ontslagen kan worden. Daarom, aangezien God in Zijn Woord verklaart, geenen lust te hebben in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve; zoo heeft ook de kerk nog altijd hoop op de bekeering des afgeweken zondaars, en houdt haren schoot open, om den bekeerde wederom te ontvangen”. Zoo heeft Paulus het bevolen 2 Cor. 2: 5-8. Tevens blijkt uit het woord van Christus, Matth. 18, dat het vonnis der ontbinding, hetwelk

|658|

uitgesproken is over zulk een bekeerden zondaar, door den Heere voor vast en bondig gehouden wordt, zoodat iemand, die zich bekeert, vastelijk gelooven mag, dat hij door God in genade aangenomen is.

Na deze korte uiteenzetting der leer naar de H. Schrift volgt het ritueele deel. Allereerst vraagt de dienaar aan den terugkeerende, of hij oprecht berouw heeft van zijne zonde, waarom hij van de gemeente afgesneden werd, en of hij ook waarachtig gelooft, dat hem al zijne zonden om Christus’ wil vergeven zijn, en of hij voortaan in alle godzaligheid zich wenscht te gedragen naar het gebod des Heeren. Deze vragen zijn kort, sober en toch volledig gesteld, want zij bevatten de drie hoofdkenmerken van het geestelijke leven, kennis van ellende, van verlossing en dankbaarheid. Onze vaderen wilden een bewust bijbelsch christendom. Al moge het voor den boetvaardigen zondaar niet altoos even duidelijk zijn, dat hij deel heeft aan de verzoenende genade van Christus, het is toch waar, dat Christus hem zijne schuld heeft kwijtgescholden. Het een is er niet zonder het ander. Juist daarom wezen onze vaderen in de formulieren de leden der gemeente steeds af van de wisselende gemoedstoestanden naar het Woord Gods, opdat zij, die zich vanwege hunne zonden mishagen en zich voor God verootmoedigen, zouden zien, dat hun stand vast is in het Woord Gods, en dat om Christus’ wil hun al hunne zonden vergeven zijn.

Wanneer nu de boetvaardige zondaar de gestelde drie vragen bevestigend heeft beantwoord, volgt de verklaring van de zijde der gemeente, dat hij ontbonden is van de banden der afsnijding, en weder opgenomen wordt in de gemeente des Heeren, en „wij verkondigen u, dat gij staat in de gemeenschap van Christus, van de heilige sacramenten en van alle geestelijke zegeningen en weldaden Gods, die Hij aan zijne gemeente belooft en bewijst”. Ook hier is de gemeente zich bewust, in den naam en met de macht van Christus te handelen. Zij oordeelt alleen naar het Woord, maar in de veronderstelling, dat de belijdenis van den wederkeerende oprecht is, heeft de gemeente ook den heiligen moed, in Jezus' naam hem het vonnis der vrijspraak toe te spreken, en die uitspraak te bezegelen met het plechtige: „Amen”. En nadat de dienaar hem heeft toegewenscht, dat God hem door Christus tot den einde toe in deze gemeenschap bewaren wil, spreekt hij hem dit troostwoord toe: „Zoo wees dan verzekerd, mijn lieve broeder, in uw hart, dat de Heere u heeft opgenomen in genade”. Mochten er twijfelingen oprijzen in de ziel, hij luistere niet naar de stem der zonde, maar geloove, dat al zijne zonden, en ook zijn zondige aard door het lijden en sterven van Christus zijn verzoend, en dat geen zonde noch zwakheid, die tegen zijn wil in hem is overgebleven, kan hinderen, dat God hem in genade aanneemt. Maar wijl ook elk kind van God zondaar blijft tot aan zijn dood toe, klinkt de

|659|

waarschuwing hem tegen: Wacht u „voor de listigheid des satans en de boosheid der wereld, ten einde gij niet weder vervalt in de zonde; heb Christus zeer lief, want u zijn vele zonden vergeven.”

En dan komt de vermaning tot de gemeente, dezen broeder met toegenegenheid te ontvangen. Het formulier houdt rekening met onze ongeneigdheid een af gedoolden, maar met berouw wedergekeerden zondaar, volledig als broeder te ontvangen. De gestalte van den oudsten broeder in de gelijkenis van den verloren zoon wordt zoo menigmaal gevonden. En daarom wordt een beroep gedaan op de toegenegenheid der harten. Er leve blijdschap in de ziel, want onze broeder was dood en is weder levend geworden, hij was verloren en hij is gevonden. Verheugen zich de engelen des hemels over éénen zondaar die zich bekeert, de gemeente verheuge zich met hem. Geen koele ontvangst wachte dan den wedergekeerden zondaar, maar het hart opene zich in volle liefde, wijl Christus zijne rijke genade verheerlijkt heeft en aan satan zijn prooi heeft ontrukt. Laat satan dan droevig en boos zijn, maar de rechtvaardigen zullen zich met den geredden zondaar in hun God verblijden. De gemeente mag daarom den wedergekeerde niet weder zijne afdwaling verwijten, niet meer over de zonde spreken en hem niet langer houden voor eenen, die vreemd is, maar voor eenen medeburger der heiligen en huisgenoot Gods, die zonder eenige voorwaarde deelt in de volle rechten van een lid der kerk.

In het gebed, waarmede het formulier besluit, wordt de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus gedankt, dat Hij den broeder gegeven heeft bekeering ten leven en der gemeente stof van blijdschap geschonken heeft. En het volle broederhart spreekt zich uit in dit kostelijk gebed: „Wij bidden U, bewijs hem Uwe genade, om van de vergeving zijner zonden meer en meer verzekerd te zijn in zijn gemoed, en daaruit te scheppen eene onuitsprekelijke blijdschap en lust om U te dienen. En gelijkerwijs hij te voren vele menschen heeft geërgerd door zijne zonde, wil hem alzoo wederom verleenen, vele menschen door zijne bekeering te stichten. Geef hem tot dien einde toe volstandelijk te wandelen in Uwe wegen; en laat ons leeren uit dit voorbeeld, dat bij U is genade, opdat Gij gevreesd wordt; ten einde wij, hem houdende voor onzen medebroeder en medeërfgenaam des eeuwigen levens, U te zamen mogen dienen met eene kinder-lijke vreeze en gehoorzaamheid, alle de dagen onzes levens, door onzen Heere Jezus Christus, in wiens naam wij ons gebed besluiten: Onze Vader, die in de hemelen zijt”, enz.

Wat een heerlijk, ruim, echt evangelisch standpunt wordt in dit formulier ingenomen. Wat ruime ontvangst wordt den boetvaardige in den schoot der kerk bereid. „Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is”.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 78