Hoofdstuk III. De kerkeraad.

 

§ 66. De kerkeraad noodzakelijk voor de rechte institutie der kerk.

Naar Gereformeerd belijden moet er in alle kerken een kerkeraad zijn. Dit beginsel rust op de navolgende gronden: 1° dat Christus zelf een regeering in zijne kerk heeft ingesteld; 2° dat de kerk zich plaatselijk openbaart, en dat elke plaatselijke kerk

|100|

is een zelfstandige complete kerk; en 3° dat de regeering der kerk niet behoort te zijn bij één persoon, maar bij een raad van personen.

1. De H. Schrift leert duidelijk, dat Christus het ambt heeft ingesteld, om zijne gemeente te vergaderen, te regeeren en te verzorgen (Rom. 1: 1; 2 Cor. 5: 20; Ef. 4: 11; 1 Cor. 12: 5, 28; Hand. 20: 28). In overeenstemming met Calvijn 1) beleden de Gereformeerde confessies 2), gelijk de Nederlandsche Geloofsbelijdenis verklaart: „Wij gelooven, dat deze ware kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie, die ons de Heere geleerd heeft in zijn Woord; namelijk dat er Dienaars of Herders moeten zijn, om Gods Woord te prediken en de Sacramenten te bedienen; dat er ook Opzieners en Diakenen zijn om met de Herders te zijn als de Raad der kerk.”

De opzieners zijn niet mandatarissen van de gemeente, maar zij zijn dragers van een geestelijk, door Christus verordend ambt, en ontvangen, al worden zij ook middellijk door de gemeente geroepen, van Christus hun opdracht en volmacht. Calvijn drukt dit treffend juist uit, wanneer hij zegt 3): dat Christus zijne gunst aan ons openbaart, „wanneer hij uit de menschen sommigen neemt, die voor hem in de wereld als gezanten dienst doen, die uitleggers zijn van zijn verborgen wil en eindelijk zijn persoon representeeren.” De bron van de macht en het gezag der dragers van het ambt is niet de gemeente, maar Christus het hoofd en de koning zijner kerk, aan wien zij verantwoordelijk zijn.

2. In overeenstemming met het Woord Gods leeren de Gereformeerden, dat de kerk zich plaatselijk openbaart, en dat elke plaatselijke kerk, hoe klein zij ook mag zijn, zelfstandig is. De H. Schrift geeft hiervoor duidelijke aanwijzingen. Allereerst kunnen wij opmerken, dat het N. Testament met het woord ecclesia (kerk) doorgaans bedoelt de plaatselijke kerk. Gods Woord sluit zich aan bij de orde in het natuurlijke leven. Gelijk God de Heere de plaats van ieders woning heeft bepaald, en onder zijn voorzienig bestuur de bewoners van eene bepaalde plaats in taal en denkwereld, in sociale en geestelijke behoeften, met elkander overeenkomst vertoonen, zoo heeft het Gode behaagd ook plaatselijk de geloovigen te vereenigen tot de bediening van Woord en Sacrament.

Bij deze orde hebben de Apostelen zich aangesloten, wanneer zij hunne brieven richtten aan de verschillende plaatselijke gemeenten (1 Cor. 1: 1; 2 Cor. 1: 1; Rom. 16: 4, 5). Elke plaatselijke kerk heeft haar eigen ambtsdragers (Hand. 14: 23; 20: 17; Fil. 1: 1; Tit. 1: 1), die zorg moeten dragen voor de bediening van Woord en sacrament, en voor de handhaving van de leer, de orde en de tucht (1 Cor. 12: 28;


1) Inst. IV. 3, 4.
2) Conf. Gall. Art. 29-32; Westm. Conf. c. XXIV.
3) Inst. IV. 3, 1.

|101|

5: 13; Ef. 4: 11; Hand. 20: 28; 1 Petr. 5: 2). Elke plaatselijke kerk is eene zelfstandige en complete kerk, met eigen ambten en bedieningen, met de volle bediening des Woords, der sacramenten en der tucht. Het kerkverband kan de rechte institutie der plaatselijke kerk steunen en bevorderen, maar ook zonder dezen steun bezit zij al de kenmerken, die tot het wezen der kerk behooren.

3. De regeering der kerk berust bij den kerkeraad. De Gereformeerden hebben een diepen afkeer van elken vorm van hiërarchie, en staan met besliste overtuiging tegen de overheersching van eene kerk door een mensch. Christus is de eenige Koning, die de bediening en de regeering in de kerk niet heeft toebetrouwd aan één mensch, b.v. den paus, in zijne plaats, maar aan eene vergadering van opzieners, die als zijne dienaren zijn koninklijken wil uitoefenen. Calvijn formuleert dit grondbeginsel zeer scherp, waar hij, handelende over de pauselijke macht, zegt, dat deze in strijd is met het koningschap van Christus. „Want de Apostel leert, dat de geheele bediening over de leden verdeeld is, en dat de kracht van dat eene hemelsche Hoofd afvloeit.” „Aan de menschen heeft Hij niets toebedeeld dan een gemeenschappelijke bediening (commune ministerium) en aan een ieder een bijzondere maat” 1). Calvijn leerde, dat alle kerkelijke macht ten principale berust bij de gemeente. De kerk is in haar wezen eene vergadering van geloovigen, „in welke geen anderen worden ontvangen, dan degenen, die door de genade der aanneming tot kinderen, en door de heiligmaking des Geestes waarachtige leden van Christus zijn.” Maar wij mogen ook aannemen, „dat in al die plaatsen, in welke wij zien, dat Gods Woord recht gepredikt en aangehoord wordt en de sacramenten naar de instelling van Christus bediend worden, is eene kerk en vergadering van Gods volk, dewijl zijne belofte niet liegen kan: waar twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hen.” Van de leden der zichtbare kerk zegt Petrus: „Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, opdat gij zoudt verkondigen de deugden Gods, die u uit de duister­nis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht” (1 Petr. 2: 9). De geloovigen hebben het ambt van profeet, priester en koning. En al weten de Apostelen, dat er temidden van de zichtbare georganiseerde kerk steeds huichelaars kunnen zijn, en ook werkelijk zijn, wij behandelen nochtans als broeders en houden voor geloovigen naar den aard der liefde allen, die door belijdenis en wandel zich openbaren naar den regel des Woords, en rekenen hen met hunne kinderen tot het geloovige volk, tot hun door wettig en behoorlijk recht hun plaats in de gemeente wordt


1) Inst. IV. 6, 9, 10.

|102|

ontnomen. Dit is ook de grond, waarop in de kerk in ’s Heeren naam de sacramenten worden bediend aan de leden der gemeente 1).

In verband met deze beginselen leert de Gereformeerde kerk, dat de leden der gemeente zelf medewerken tot de institueering van de ambten en tot de oefening der tucht. De leden der gemeente vormen samen de kerk. En als de leden der gemeente zich organiseeren als kerk, dan is deze vergadering de zichtbare openbaring van het mystieke lichaam van Christus (1 Tim. 3: 15). Maar de leden der gemeente treden niet op los van het ambt. De kerk is immers een organisme, dat zich openbaart door de organen, die Christus heeft gegeven. Als eene gemeente wordt geïnstitueerd en de ambten nog niet zijn ingesteld, dan treden de leden der gemeente op om, onder leiding van de genabuurde kerken, volgens het ambt der geloovigen de ambten in te stellen. Maar zoodra de ambten zijn ingesteld, dan is de leiding bij het ambt. Dat oorspronkelijke recht van de leden der gemeente treedt ook weder naar voren, als de ambtsdragers zijn afgeweken van het recht van Christus, en niet willen luisteren naar den drang tot reformatie. Wanneer de ambtsdragers ontrouw zijn, en na herhaalde vermaning ontrouw blijven, zijn de geloovigen geroepen het koningschap van Christus weder tot zijn recht te laten komen.

De opzieners der kerk vormen samen den raad der kerk. Art. 30 der Nederlandsche Confessie belijdt „dat er ook opzieners en diakenen zijn om met de herders te zijn als de raad der kerk.” De bedoeling hiervan wordt weergegeven in het Formulier van bevestiging der Ouderlingen en Diakenen met deze woorden: „teneinde daardoor uit de gemeente Gods te meer geweerd worde alle tirannie en heerschappij, die lichter kan inbreken, wanneer bij één alleen, of bij zeer weinigen de regeering staat.” De Helvetische Confessie 2) wijst er terecht op, dat in den eersten tijd der christelijke kerk de bisschoppen en de presbyters gemeenschappelijk de kerk hebben geregeerd. Voetius merkt zeer terecht op, dat de kerkeraad is het orgaan der gemeente, waardoor het bestuur en de tucht in de gemeente wordt uitgeoefend, evenals het oog is het orgaan, waardoor men ziet 3). In een raad van kundige en godzalige mannen, vertegenwoordigers van de gemeente, is eenige waarborg, dat de zaken van regeering en tucht der gemeente naar recht en orde worden behandeld, dat de belangen der gemeente en het recht van de afzonderlijke leden naar behooren worden behartigd, dat willekeur, tirannie en krenking des gewetens wordt vermeden, dat wijze en


1) Inst. IV. 1, 7, 9, 22.
2) XVIII. 16.
3) Pol. Eccl. IV. 893.

|103|

rechtvaardige besluiten worden genomen tot opbouw der gemeente, en het koningschap van Christus wordt gehandhaafd.

De kerkeraad heeft de leiding der gemeente. De Independenten waren van oordeel, dat niet slechts het kerkelijk gezag in het algemeen, maar ook het besturend gezag bij de geloovigen berustte, zoodat de vergadering der gemeente in alle dingen had te oordeelen en beslissing te geven. De Gereformeerden stelden hiertegenover, dat de gemeente niet een verzameling van leden zonder leiding, of een aggregaat, maar een organisme is, met door Christus gegeven organen. Zij hielden vol, dat het besturend gezag niet bij de afzonderlijke leden of bij een vergadering der leden van de gemeente, maar bij de presbyters behoort, eene onderscheiding, welke veelal opgehelderd werd door het voorbeeld, dat het leven wel door heel ons lichaam verspreid is, maar dat het lichaam niet kan zien, dan door het oog, en niet gestuurd kan worden, dan door het hoofd. De kerkeraad is het eenige door Christus aangewezen orgaan. De Londensche kerkenordening getuigde hiervan 1): „Geheel het bestuur van onze kerk is gelegd niet in den wil en het gezag van den een of den ander, wie hij ook zij, maar in eenstemmige goedkeuringen beslissing van de algemeene vergadering van alle dienaren en ouderlingen der kerk.”

„In alle kerken zal een kerkeraad zijn”. Dit is een primordiaal beginsel, dat steunt op de H. Schrift. De kerkeraad is een goddelijke instelling, opgesloten in de instelling van het regeerambt door Christus, dat in de gemeente niet uitgeoefend wordt door een enkel persoon, maar door meerdere personen, die samen een raad vormen. In de Schrift wordt in den regel gesproken van ouderlingen in het meervoud. Paulus ontbood de ouderlingen van Efeze tot zich te Miléte, en stelde als hun gemeenschappelijke taak hun voor, de gemeente Gods te weiden, en te waken tegen de valsche leeraars (Hand. 20: 28—31). Hij wordt te Jeruzalem ontvangen door Jacobus en al de ouderlingen (Hand. 21: 18). De ouderlingen in de gemeenten der verstrooiing worden door Petrus aangesproken als een raad van mannen, die samen „de kudde Gods” hebben te weiden. Zoo heeft Calvijn, met een beroep op de oude kerk, het noodig geacht, het oude gebruik, dat in elke kerk een raad van godvruchtige, uitnemende en heilige mannen was, te herstellen 2). En in navolging van Calvijn stelde het convent van Wezel, dat de ouderlingen met de dienaren te samen „den kerkelij ken senaat of kerkeraad vormen” 3). De meeste Gereformeerde kerken hebben hierin Calvijn gevolgd.


1) A Lasco, Opera, ed. Kuyper II. 226.
2) Inst. IV. 3, 8.
3) Acta van Wezel, IV. 1.

|104|

Zonder een kerkeraad kan een kerk haar rechte gestalte niet openbaren. Eerst wanneer de ambten zijn ingesteld en de kerkeraad is geformeerd, krijgt een vergadering van geloovigen haar openbaring en gestalte. Het Colloquium te Maidstone (1563) antwoordde op de vraag, of een vergadering der geloovigen, waar geen ordinaire dienst noch administratie van sacramenten, noch ouderling noch diaken was, voor eene wettige kerk mocht gehouden worden. — Neen 1). Een kerkeraad is voor de rechte institutie der kerk beslist noodig. Daarom hebben de Gereformeerde synoden steeds aangedrongen, om daar waar een aantal geloovigen woonde, zoo spoedig doenlijk, de rechte vorm van kerk in te stellen. Eerst dan kan er goede leiding zijn; eerst dan kan de arbeid op eene plaats behoor lijk worden verricht.

Het gezag van den kerkeraad is geen ander dan het gezag van Christus. Het ambt draagt een dienend karakter. En de raad der kerk is gehouden, zich in zijn werk te houden aan den wil van Christus, den koning der kerk, en al zijn besluiten te toetsen en te onderwerpen aan Gods heilig Woord. Alleen dan, wanneer de beslissing van den raad der kerk is in overeenstemming met Gods Woord, kan zij de conscientie binden.


1) Werken der Marn. Ver. II. 1, 76.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 37