§ 68. De leden van den kerkeraad.

Volgens de oude kerkenordeningen der Nederlandsche Gereformeerde kerken vormen de Dienaren des Woords en de Ouderlingen samen den raad der kerk. In den eersten tijd werden, in aansluiting aan de Fransche kerkenorde van 1559, art. 20, door de synoden van Antwerpen (1564, Art. 1) en van Emden (1571, art. 6), ook de Diakenen tot den kerkeraad gerekend. De synode van Dordrecht (1574, Art. 4) beperkte dit tot die gevallen, dat er in eene kleine kerk slechts weinig ouderlingen zijn. Dit geschiedde naar aanleiding van een vraag of het noodig was, dat de diakenen wekelijks de kerkeraadsvergadering moesten bijwonen. In de meeste Gereformeerde kerken zaten de diakenen niet in den kerkeraad, omdat aan de ouderlingen de regeering en aan de diakenen het werk der barmhartigheid was opgedragen. Op sommige plaatsen werden de diakenen niet tot den kerkeraad toegelaten, op andere

|114|

plaatsen wilden zij niet komen. De synode besliste in dezen zin, dat de Dienaren des Woords, de ouderlingen en de diakenen wel samen de consistorie vormen, maar dat zij niet altoos behoeven samen te zijn in de kerkeraadsvergadering. In zaken, die de regeering der kerk aangaan, zullen de ouderlingen met de dienaren, en in de zaken der barmhartigheid zullen de diakenen afzonderlijk vergaderen. In kleine gemeenten, waar weinig ouderlingen zijn, mogen de diakenen evenwel toegelaten worden als leden van den kerkeraad, wanneer de kerkeraad dit wenscht. En wanneer zij geroepen worden, zijn zij verplicht om te komen. In 1578 is deze kwestie niet opzettelijk behandeld. Alleen wordt gezegd, dat de predikanten en de ouderlingen het toezicht hebben op de leer der kerk (Art. 22), en bij de beroeping van predikanten de kerkeraad niet mag handelen zonder de diakenen (Art. 4). Op de synode van Middelburg (1581, Art. 28) werd de regel gesteld, dat de kerkeraad bestaat uit dienaren des Woords en ouderlingen, en deze bepaling is door de latere algemeene synoden overgenomen.

Oppervlakkig beschouwd zou het kunnen schijnen, dat er verschil bestaat tusschen Art. 30 van de Belijdenis en de kerkenordening. Doch dit is niet het geval. In de Belijdenis wordt wel in het algemeen uitgesproken, welke personen samen den kerkeraad vormen, zonder dat het de bedoeling is formeel te regelen, welke de afzonderlijke werkzaamheden der kerkeraadsleden zijn. Dit wordt nader in de kerkenordening geregeld. Voorts moet men niet voorbijzien dat de Belijdenis zegt: „dat er ook opzieners en diakenen zijn, om met de herders te zijn als de raad der kerk”.

Uit den Latijnschen en den Franschen tekst wordt eenigszins duidelijker wat het woordje als beteekent. In den Latijnschen tekst staat: qui cum pastoribus senatum quasi Ecclesiae constituant, en in den Franschen tekst: „comme Ie senat de l’église”, hetgeen er op wijst, dat de bedoeling is, dat zij die in de kerk officieel een functie hebben te vervullen en te regelen, dit doen (alsof, op de manier) als een raad der gemeente in het burgerlijk leven. De functiën zelve worden nader geregeld in de kerkenordening.

Onze kerkenordening heeft in navolging van die van 1574 bepaald, dat in plaatsen, waar de kerkeraad zeer klein is, de diakenen mede tot den kerkeraad mogen worden gerekend. De Synode van de Gereformeerde kerken heeft dit nog nader verduidelijkt door deze woorden: „hetgeen altijd geschieden zal, waar dit getal op minder dan drie is bepaald.” Deze bepaling sluit zich aan bij de eischen des levens. Twee personen vormen eigenlijk geen vergadering. In verband hiermee sprak ook de synode van Den Haag (1624, Art. 47) uit: „Een ouderling en een diaken vormen geen kerkeraad”. Zijn er minder dan drie leden

|115|

van den kerkeraad, dan staat de regeering bij te weinigen, en kan er overheersching der gemeente door enkele personen plaats grijpen.

Wanneer nu in een kleinen kerkeraad de diakenen mede tot den kerkeraad gerekend worden, dan doen zij daar dienst als hulp-ouderlingen, en hebben zij daarin geheel dezelfde bevoegdheid als de ouderlingen, terwijl omgekeerd ook de predikant en de ouderlingen in zulk een kerkeraad dienst doen als hulpdiakenen. De diakenen werken dus in den kerkeraad mede ook in zaken van leer en regeering, niet uit kracht van hun diaconale ambt — want in den dienst der barmhartigheid ligt geen roeping tot het bestuur en de regeering der kerk — maar uit kracht van de kerkelijke regeling, waarbij een der voornaamste motieven is, dat de heerschappij van zeer weinigen in de kerk zooveel mogelijk geweerd worde.

Maar in zulk een kleinen kerkeraad mogen de diakenen niet vergeten, dat hun eigen werk is de oefening der barmhartigheid, terwijl ook de ouderlingen hebben te bedenken, dat hun allereerst de regeering der kerk is toevertrouwd. De diakenen hebben in zulk een kerkeraad aan het oordeel der ouderlingen altijd wat meer te hechten dan aan hun eigen oordeel, terwijl wederkeerig de ouderlingen dit hebben te doen, wanneer diaconale zaken behandeld worden, zoodat b.v. een censuur niet licht moet worden uitgesproken tegen het oordeel der ouderlingen in. Dat neemt echter niet weg, dat de diakenen als leden van den kerkeraad ook medewerken aan en beslissende stem hebben in de zaken van orde en tucht, die in de vergadering behandeld worden. Ook kunnen de diakenen in zulke kerken, wanneer dit hun door den kerkeraad wordt opgedragen, medewerken om een predikant te gaan hooren met het oog op een eventueele roeping. Wel zijn voor dezen arbeid in den regel de predikanten en de ouderlingen aangewezen, maar wijl in een kleinen kerkeraad de diakenen dienst doen als hulpouderlingen, kunnen zij, zoo noodig, ook voor dezen arbeid medewerken. Ook is het om diezelfde reden niet ongeoorloofd, dat een diaken, wanneer in een kleine kerk een ouderling verhinderd is, afgevaardigd wordt naar een classisvergadering.

Wanneer nu eene kerk zich uitbreidt of het om andere reden noodig gekeurd wordt, wordt de bepaling, dat de diakenen tot den kerkeraad gerekend worden, buiten werking gesteld, zoodat de diakenen niet meer tot den kerkeraad gerekend worden, behalve in bijzondere zaken, die door de kerkenordening of door de plaatselijke regeling of volgens usantie, daarvoor zijn aangewezen. Men krijgt dan een kerkeraad, die bestaat uit de predikanten en de ouderlingen, die dan de gewone kerkeraad heet, terwijl voor sommige zaken de kerkeraad zich uitbreidt tot eene vergadering van den kerkeraad met de diakenen, die ook wel

|116|

breede kerkeraad genoemd wordt. En de diakenen houden dan hunne diaconale vergadering, die uitsluitend zich met het werk der barmhartigheid bezig houdt, en geen kerkeraadsvergadering of een deel daarvan is. Wanneer een kerkeraad tot die splitsing behoort over te gaan, hangt af van de omstandigheden. Indien het werk der regeering en tucht of het werk der barmhartigheid door een al te zeer bezette gemeenschappelijke vergadering zou lijden, is het noodig, den kerkeraad te splitsen. Deze splitsing „mag geschieden, wanneer het aantal ouderlingen ten minste drie is; maar het zal wel in den regel niet wenschelijk zijn, wanneer het aantal ouderlingen niet veel boven dat cijfer komt. Wanneer het zes bedraagt, moet plaatselijk beoordeeld worden, of het wenschelijk is” 1).

Het convent van Wezel (2, 20) kende ook aan de Doctoren en de Profeten het recht van zitting in den kerkeraad toe, „zoo dikwijls er eenig geschil zal voorvallen over de leer of de ceremoniën, daar hun de beproeving der geesten en der leerstellingen zelfs in de eerste plaats toekomt”, doch deze bepaling had geen gevolgen.

In de kerkenordening van 1586 werd eene bepaling ingevoegd, dat ook de overheid een afgevaardigde in den kerkeraad mocht zenden. Reeds in Genève had de overheid in de Ordonnances ecclésiastiques voor zich het recht gereserveerd, dat zij, om aan de besluiten van de Consistorie meer gezag bij te zetten, zich op hare vergaderingen door een harer afgevaardigden liet vertegenwoordigen. Wekelijks, elken Donderdag, moesten de oudsten met de predikanten samenkomen, onder voorzitterschap van een der syndici, om te zorgen voor de orde en de tucht in de gemeente. Ook in Nederland trachtte de overheid van het begin der doorwerking van de reformatie haar invloed op de kerk te doen gelden. En ofschoon de Gereformeerden niet wilden, dat de overheid ingreep in de rechten en het inwendige leven der kerk, gaven zij toch aan haar, omdat zij de kerk diende met geldelijken steun, eenigen invloed op de benoeming, schorsing en afzetting van predikanten, ouderlingen en diakenen, en tevens op andere zaken van het kerkelijke leven, in de verwachting dat de overheid approbatie zou geven op de synodale besluiten, en de kerk zou helpen in de uitvoering daarvan, en de onwilligen zou dwingen naar den wensch der kerk te handelen. Op de synode van ’s Gravenhage (1586) gaf de kerk nog iets meer toe. Zij bepaalde, dat ook de overheid toestemming moest geven tot het vertrek van een predikant, en dat de overheid hare deputaten mocht zenden op de kerkelijke vergaderingen met adviseerende stem. In art. 34 werd gesteld: „Ende sal oock de magistraet van der plaetsen respectiuelijck,


1) Rutgers, Kerkel. Adviezen I. 282.

|117|

indient haer ghelieft, een oft twee vanden haren, wesende lidtmaten vander kerken, by den kerkenraet moghen hebben, om te aenhooren ende mede vande voorvallende saken te delibereren”. Deze clausule is gegeven — zoo zegt Voetius 1) — in ruil voor de politieke approbatie, maar toen de politieke approbatie achterwege bleef, verviel ook de concessie. De synode van 1619 nam deze bepaling onder den druk der politieken over. De kerken hebben van deze concessie niet veel genoegen gehad. De overheid vreesde steeds voor overheersching van den staat door de kerk, en maakte herhaaldelijk gebruik van de aan haar toegestane rechten, om de vrijheid der kerk aan banden te leggen en de tucht te bemoeilijken. Met de Revolutie werd de band der kerk met den staat doorgesneden, en was daarmede ook deze bepaling vervallen. De Hervormde kerk kwam door de nieuwe organisatie van 1816 onder Staatsvoogdij, welke overheersching echter later is vervallen, toen de vorst zijne rechten krachtens Koninklijke besluiten van 1 Juli 1842 en December 1861 prijs gaf.

De kerken der Afscheiding keerden in 1834 terug tot de oude kerkenordening, maar spraken in 1840 uitdrukkelijk uit, dat het patronaat-recht en het zeggenschap der overheid in kerkelijke zaken door haar verworpen werden. In overeenstemming hiermede is ook door de Gereformeerde kerken bij de ineensmelting der kerken in 1892 aan de Regeering kennis gegeven dat de kerken leven onder vigeur van de Gereformeerde kerkenordening van 1619, met uitzondering van die artikelen, welke daarin vanwege de veranderde verhouding van kerk en staat buiten werking zijn gesteld. Bij de herziening der kerkenorde­ning, in 1905, zijn deze bepalingen, en zoo ook het tweede deel van Art. 37, geschrapt.

Welke is de taak van den kerkeraad. Tot de taak van den kerkeraad behooren in het algemeen de zaken van de leer en de regeering, van opzicht en tucht over de gemeente. In het bijzonder behoort tot het werk des kerkeraads: de regeling van den dienst des Woords, van de catechisatiën en van het huisbezoek, de toelating tot de bediening der sacramenten, de behandeling van de gevallen van de tucht, en van de stukken, die op het kerkelijke leven betrekking hebben, benevens de afvaardiging naar de meerdere vergaderingen.

Op de vergaderingen van den kerkeraad met de diakenen worden behandeld die zaken, welke betrekking hebben op de beroeping van dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen, en in verband hiermede de bezwaren, ingebracht tegen de verkozen ambtsdragers of de bezwaren door een voorgestelde of een gekozen ambtsdrager ingebracht. Voorts


1) Pol. Eccl. I. 135, 199 v., 207.

|118|

behoort tot de werkzaamheid van den breeden kerkeraad het financieel beheer, de regeling voor het houden der collecten, de algemeene regeling van den arbeid in de gemeente, en de behandeling van ingekomen stukken van algemeenen aard.

Natuurlijk kunnen hiervoor slechts algemeene regelen gegeven worden. In een bepaald geval moet de kerkeraad, met inachtneming van de hoofdbeginselen, den meest practischen weg volgen. Immers om practische redenen worden onderscheidene zaken, b.v. het financiëele beheer, op den breeden kerkeraad behandeld. Maar dit wil niet zeggen, dat de kerkeraad alle geestelijke zaken, waaraan ook een financiëele kant is, in tegenwoordigheid der diakenen moet behandelen, want aan bijna alle kerkelijke zaken zit ook een financiëele kant, b.v. aan de trouw van de opzieners in het huisbezoek, aan de censuur der gemeenteleden. Om practische reden, om te meer invloed aan de gemeente te geven, oordeelen ook de diakenen mede over de beroeping, de salarieering, enz. van een predikant. Maar wanneer gehandeld wordt over het aantal van predikanten of ouderlingen rust de verantwoordelijkheid in het bijzonder bij den gewonen kerkeraad, omdat aan dezen de zorg voor de bediening des Woords en de geestelijke bearbeiding der gemeente is toevertrouwd. Een merkwaardig geval werd behandeld op de synode van Den Haag (1644, Art. 39). De kerkeraad van Rotterdam zonder de diakenen had besloten het getal der ouderlingen niet te vermeerderen. De diakenen beklaagden zich bij de synode, dat zij gepasseerd waren, en wilden bij het opmaken van de nominatie niet komen. De synode besloot, dat „deze en dergelijke stukken, de regeering der kerk aangaande, den diakenen niet toekomen, noch volgens Gods Woord, noch volgens het formulier harer bevestiging, noch ook volgens vroegere synodale resolutiën.”


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 37
Kerkorde GKN (1905) Art. 38