Wij zijn genaderd tot de laatste acte van de kerkelijke tucht, die der afsnijding of excommunicatie. Wij kunnen de stof uiteenzetten in drie deelen: a. de weg, die leidt tot de afsnijding; b. de afsnijding zelve en c. de gevolgen van de afsnijding.
a. De weg, die leidt tot de afsnijding.
„Aleer men, na de afhouding van het avondmaal en de daarop nog gevolgde onderscheidene vermaningen, tot de afsnijding komt, zal men de hardnekkigheid des zondaars der gemeente openlijk te kennen geven, de zonde verklarende, mitsgaders de naarstigheid, aan hem bewezen, in het bestraffen, afhouden van het avondmaal en menigvuldige vermaningen, en zal de gemeente vermaand worden, hem aan te spreken en voor hem te bidden. Zoodanige vermaningen zullen er drie geschieden. In de eerste zal de zondaar niet genoemd worden, opdat hij eenigszins verschoond worde. In de tweede zal met advies der classe zijn naam uitgedrukt worden. In de derde zal men de gemeente te kennen geven, dat men hem, tenzij hij zich bekeere, van de gemeenschap der kerk (in de Dordtsche redactie „der Kercken”) uitsluiten zal, opdat zijne afsnijding, zoo hij hardnekkig blijft, met stilzwijgende bewilliging der kerk (Dordt. red. „der Kercken”) geschiede. De tijd tusschen de vermaningen zal aan het oordeel des kerkeraads (Dordt. red. „Kerckenraedts”) staan”. Zoo luidt art. 77 van onze kerkenordening.
De woorden, die cursief gedrukt staan, zijn door de synode van Utrecht (1905) er tusschen gevoegd, om duidelijk te laten uitkomen, dat dit artikel is een vervolg op art. 76, en dat genoemd artikel verondersteld wordt. Het is trouwens ook verkeerd, te denken, dat de eerste der drie trappen uit art. 77 reeds in art. 76 staat, want vóór den eersten trap van den ban moeten, zooals reeds uit de woorden de zonde verklarende,
|634|
mitsgaders de naarstigheid, aan hem bewezen in het bestraffen, afhouden van het avondmaal en menigvuldige vermaningen, blijkt, hebben plaats gehad 1º de vermaningen, en 2º de afhouding van het avondmaal met de vermaningen, daaraan verbonden.
De redactie van dit artikel is afkomstig van art. 31 van de Acta van Emden. De zaak zelve was te Wezel reeds besproken, waar een lang hoofdstuk over de tucht werd opgesteld. Maar in Emden werd in de artikelen 25-34 in hoofdzaak hetzelfde vastgesteld, wat wij nu nog in onze K.O. vinden. Voorts handelde de synode van Emden in de particuliere vragen over de tucht. De broeders van Aken en Keulen hadden gevraagd, of een broeder, die ongoddelijk leefde, na vele vermaningen, te vergeefs aan hem gedaan, moest afgesneden, wanneer hij de kerk dreigt te verscheuren? De synode antwoordde, dat men dien uitsluiten zal, die anders naar Gods Woord behoort uitgesloten te worden, al is het, dat de kerk daardoor dreigt te worden verstoord. Men kon nog wel wat uitstellen, maar niet verzuimen, daar niet alleen gelet moest worden op de behoudenis der kerk, maar ook op de noodzakelijke bestraffing van het kwaad. De prov. synode van Dordrecht (1574) handelde, art. 73, over de leden der gemeente, die niet geregeld ten avondmaal komen, of die verdenking in leer of leven op zich laden. Zij raadt aan, dezulken te vermanen en te waarschuwen, en, zoo dat niet helpt, hen na overleg met de classis af te snijden. Men ga echter niet lichtvaardig over tot de excommunicatie. In denzelfden geest spreekt art. 82, dat men hen, die een groote zonde bedreven hebben, en eenig berouw toonen, niet terstond mag excommuniceeren, maar hen voor een tijdlang van het avondmaal moet afhouden. Eveneens, vr. 22 antwoordde de synode op een vraag van Zierikzee, dat men in geval van overspel eerst meermalen broederlijk moest vermanen, en eerst nadat hardnekkig volharden in de zonde gebleken was, den zondaar excommuniceeren. De synode van 1578 herhaalde (art. 92-101) in hoofdzaak wat reeds te Emden was bepaald. Evenwel, zóó bevreesd was zij voor het haastig handelen in zaken van tucht, dat zij op de vraag: „Of men vrouwenverkrachters, doodslagers, verraders en die dergelijke grove feiten begaan hebben, hoewel zij zich bekeeren, nochtans om de grovigheid der feiten wil behoort af te snijden?” dit antwoord gaf: „Men zal geen boetvaardige afsnijden, maar wel voor eenen tijd van het avondmaal des Heeren afhouden om de grovigheid der zonde te betuigen, de ergernis weg te nemen, anderen een vrees aan te doen en hunne boetvaardigheid te beproeven”. In 1581, op de nat. synode van Middelburg, werden de artikelen over de tucht overgenomen (58-66), en in vraag 39 uitgedrukt, wat thans in art. 77 staat. Er werd ingevoegd, dat in de tweede vermaning de naam zal bekend gemaakt worden „met het advies der
|635|
classe”. Tot nog toe kon dit moeilijk wegens de gebrekkige
kerkelijke organisatie. In 1586 werd deze geheele bepaling
overgebracht naar de kerkenordening, art. 70, en zoo in de K.O.
van 1619 overgenomen.
Nog eene opmerking moet gemaakt inzake de redactie. Tweemaal
wordt de genitivus gebruikt „der kercken” in de
Dordtsche redactie, namelijk in de uitdrukking „van de
gemeenschap der kercken uitsluiten zal,” en in „met
stilzwijgende bewilliging der kercken”. Het ligt in den
aard van de zaak, dat hier niet bedoeld wordt, dat alle kerken de
afsnijding moeten goedkeuren, maar alleen de kerk, waarvan de
gecensureerde lid was. Ook wordt niet bedoeld, dat hij
uitgesloten wordt van de gemeenschap van alle kerken (dat volgt
er wel uit), maar van de kerk, waartoe hij tot nog toe behoorde.
Duidelijk blijkt danook uit het verband en uit de officieele
vertalingen, dat het enkelvoud hier bedoeld wordt.
Dit artikel stelt voor den gang van zaken bij de afsnijding. Wanneer de zondaar, onderscheidene malen vermaand, hardnekkig blijft volharden in het kwaad, dan wordt aan de gemeente bekend gemaakt, dat een lid der gemeente in deze of die zonde gevallen is, en dat hij, door den kerkeraad daarover vermaand en zelfs afgehouden van het avondmaal, niet van zijne zonde afstand gedaan heeft; reden, waarom de kerkeraad besloten heeft, dien broeder of die zuster den weg tot het avondmaal te sluiten en hem of haar te plaatsen onder den eersten trap van den kerkelijken ban. Bij deze bekendmaking wordt de naam van den zondaar niet genoemd, opdat hij eenigszins verschoond worde. Men verwarre dezen eersten trap van den kerkelijken ban niet met de eenvoudige afhouding van het avondmaal. Art. 76 van onze kerkenordening geeft duidelijk het onderscheid tusschen beide aan. „Zoo wie hardnekkiglijk de vermaning des kerkeraads verwerpt, en desgelijks wie eene openbare of anderszins eene grove zonde gedaan heeft, zal van het avondmaal des Heeren afgehouden worden.” In het eerste geval, „het verwerpen van de vermaning des kerkeraads,” wordt gedoeld op een heimelijke zonde, waar eerst de broederlijke vermaning vruchteloos bleek, en daarna ook de kerkelijke vermaning tevergeefs werd beproefd. Deze hardnekkigheid kan op tweeërlei manier openbaar worden, en kan een meer negatieve, of een meer positieve wederstand zijn. Als de zondaar de kerkelijke vermaning wel niet tegenspreekt, maar voortgaat op zijn zondigen weg, niet met de zonde wil breken, en aan de kerk geen genoegdoening wil geven, dan is er toch een beslist verwerpen van de vermaning. Meer positief is de verwerping, als bij het practisch volharden in het kwaad komt een openlijk en beslist verzet tegen de vermaning, een breken met den dienst des Heeren, een zich scharen aan de zijde van de vijanden
|636|
der kerk. Wie zoo hardnekkig de vermaning des kerkeraads verwerpt, moet van het avondmaal worden afgehouden.
Het tweede geval is aanwezig, wanneer iemand „een openbare, of anderszins een grove zonde gedaan heeft”, b.v. diefstal, onzedelijkheid, doodslag, of een soortgelijke zonde, die algemeen bekend is, en groote ergernis gegeven heeft. Zoo iemand mag niet worden toegelaten tot den heiligen disch.
Doch wanneer zulke gevallen zich voordoen, gaat de kerkeraad niet terstond zulk een zondig lid uitbannen. Neen, eerst wordt iemand in stilte en met ernst vermaand, opdat hij tot bekeering mag komen; en voorts, opdat ergernis worde voorkomen, en opdat het heilige niet worde onteerd, wordt hij van het sacrament afgehouden.
Het karakter van deze afhouding is een ander als dat van den eersten trap van den ban. Allereerst wordt zij niet aan de gemeente bekend gemaakt, en in de tweede plaats ligt zij niet op den weg, die tot de afsnijding leidt. De afhouding is wat men vroeger noemde de excommunicatio minor, de kleine ban, die voor een tijd slechts uitsluit van het gebruik der sacramenten, terwijl de afsnijding met hare drie trappen genoemd werd de excommunicatio maior, de groote ban, die den zondaar van alle gemeenschap der kerk uitsluit. De kleine ban kan voor den kerkeraad alleen voltrokken worden; de groote niet dan voor de geheele gemeente. De kleine ban ontneemt tijdelijk het gebruik van de kerkelijke rechten, de uitoefeningen van de kerkelijke diensten; de groote ban sluit uit van alle rechten en berooft van de gemeenschap met de gemeente en de weldaden, haar geschonken. De verzoening van den kleinen ban kan in den regel voor den kerkeraad geschieden, maar de verzoening van een geëxcommuniceerde nooit 1). Maar wanneer, na herhaalde vermaning, de zondaar volhardt in het kwaad, gaat de kerkeraad eindelijk over tot den eersten trap van den kerkelijken ban, en wordt zijne zonde aan de gemeente voorgesteld.
Komt er na deze eerste vermaning geen berouw, dan moet de tucht voortgang hebben. Voor echter de kerkeraad tot den tweeden trap van den ban overgaat, vraagt hij het advies der classis. Dit vragen van advies is noodig, omdat het gebeuren kan, dat de kerkeraad licht noodig heeft; voorts om alle partijdigheid te voorkomen, den zondaar recht te doen, en dezen de gelegenheid te geven, met zijne bezwaren zich tot de classis te wenden. De classis moet in dezen voorzichtig handelen, en niet dan na nauwkeurig onderzoek een advies geven.
Dit onderzoek is niet van dien aard, dat de classis zelf door hare deputaten de zaak ter plaatse onderzoekt, want dan zou zij doen wat
1) Voetii, Pol. Eccl. IV. 865, 866.
|637|
des kerkeraads is. De classis onderzoekt bij de afgevaardigden van den kerkeraad op de vergadering der classis zelve, en vertrouwt den kerkeraad in de mededeeling der feiten. De classis adviseert dus in verband met wat medegedeeld wordt. Indien de classis zelf onderzoekt ter plaatse, zou zij op een toekomstig appèl vooruitloopen. Eerst bij appèl onderzoekt zij, of de voorstelling en de handeling van den kerkeraad juist is.
Dit advies der classis is een advies, geen bevel. Dit kan niet anders, want de uitoefening der tucht is in handen van den kerkeraad. Doch het ligt in den aard van het kerkverband, dat de kerkeraad rekening houdt met het advies der classis en dat advies opvolgt. Er staat aan het slot van artikel 76 van de K.O. niet va advies, maar met advies der classe. Dit is niet aldus geformuleerd om op de autonomie der plaatselijke kerken inbreuk te maken, maar om de eenheid en de goede orde in het kerkelijke leven te handhaven, en om te waken, dat van de tucht geen misbruik worde gemaakt, en niet afgeweken worde van den weg des Woords. Trouwens, deze bepaling maakt ook op de vrijheid en zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente geen inbreuk, want alle kerken hebben gezamenlijk zichzelf dezen band aangelegd, welke band ook niet willekeurig is, maar voortvloeit uit het kerkverband, door de H. Schrift geëischt, cf. Art. 31 K.O. Deze bepaling bedoelt voorts, alle verkeerde toepassing der tucht te voorkomen, en de gelijkmatigheid in het toepassen der tucht te bevorderen. In een plaatselijken kerkeraad, vooral in kleine kerken, kunnen zoo licht persoonlijkheden en partijdigheden werken. Eerst dan, wanneer de classis een toestemmend advies geeft, gaat de kerkeraad over tot de tweede vermaning.
Bij de tweede vermaning wordt de naam van den zondaar, met zijne zonde, der gemeente bekend gemaakt. In deze bekendmaking moet de noodige voorzichtigheid in acht genomen. Wanneer het woord van den dienaar als een beleediging kan worden aangemerkt, is het strafbaar voor den wereldlijken rechter. De goede naam van een zondaar mag niet openlijk te schande gemaakt worden. In den toon en in de wijze van uitdrukking moet gevoeld worden, dat het den kerkeraad leed doet, den zondaar te moeten bestraffen, dat de barmhartigheid Christi dringt om hem wederom terecht te brengen. Juist daarom wordt ook de gemeente vermaand, hem aan te spreken en voor hem te bidden. Wanneer het volk Gods, liefdevol vermanend, bij hem aandringt op boete en bekeering, kan dit een middel zijn in de hand des Heeren, dat het hart des zondaars wordt vermurwd. De gemeente heeft in dezen dus een kostelijke roeping, die maar al te weinig wordt betracht. Niet trede men hoog of scherp op tegen den zondaar, maar ernstig en in den geest der liefde. De liefde trekt, de liefde maakt het harde hart week. Men moet de zonde haten
|638|
en veroordeelen, maar aan den zondaar de barmhartigheid van Christus over verlorenen laten gevoelen.
Komt evenwel de afgedoolde ook na de tweede vermaning niet tot bekeering, dan gaat de kerkeraad eindelijk over tot de derde vermaning. Deze derde vermaning is nog geen afsnijding. Art. 77 zegt: „In de derde zal men de gemeente te kennen geven, dat men hem (tenzij dat hij zich bekeere) van de gemeen-schap der kerk uitsluiten zal”. Ook nu wordt de mogelijkheid van bekeering nog vastgehouden, de mogelijkheid, dat het nog niet tot de afsnijding behoeft te komen. De derde vermaning is dus geen excommunicatie en wordt gedaan zonder het formulier, en wel in een door den kerkeraad voor elk bepaald geval vastgestelden vorm. Na de derde bekendmaking wacht de kerkeraad dus nog een tijd, en geeft aan den afgewekene, evenals bij de andere bekendmakingen, schriftelijk of mondeling kennis. Een schriftelijke kennisgeving is het meest gewenscht, opdat alle misverstand worde afgesneden, opdat de beklaagde precies de beschuldiging en het oordeel van den kerkeraad lezen kan en omdat het bevorderlijk is voor den zuiveren gang van het proces.
Bovendien moet de excommunicatie nog uitgesteld worden, opdat de gemeente gelegenheid hebbe, hare bezwaren in te brengen, en opdat den beklaagde gelegenheid gegeven worde om in appèl te gaan. De tijd van beroeping op eene meerdere vergadering is volgens Art. 31 K.O. tot op den tijd, waarop de eerst-volgende vergadering samenkomt, waarop men zich beroepen wil. Bij dit appèl moet de classis zelf gaan onderzoeken en niet alleen afgaan op de mededeeling des kerkeraads.
Ook is er nog een reden, waarom de afsnijding moet worden uitgesteld, namelijk omdat iemand, hoorende, dat hij weldra zal afgesneden worden van de gemeente, zelf zijn ontslag kan nemen als lid der gemeente en kan mededeelen aan den kerkeraad, dat hij zich onttrekt aan het opzicht en de tucht der gemeente.
b. De afsnijding.
Wanneer dan de zondaar hardnekkig volhardt in de zonde, ook na de derde vermaning, komt eindelijk de kerk tot de uiterste remedie, namelijk de afsnijding, volgens het formulier, dat daarvoor is opgesteld.
Uitwendige handelingen en bijzondere plechtigheden, evenals bij Rome, acht de Gereformeerde kerk onnoodig. Uit de H. Schrift blijkt hiervan niets. Daarom heeft de Gereformeerde kerk, zonder eenig bijzonder vertoon van ceremoniën, eenvoudig in tegenwoordigheid van de gemeente den zondaar, na de lezing van een formulier, waarin de beteekenis van de afsnijding en de aard van de gepleegde zonde wordt uiteengezet, met eene formule afgesneden.
|639|
Daarvoor is noodig een formulier. De kerk mag dit niet overlaten aan de vrijheid van de predikanten. Waarom niet? Voetius 1) antwoordt hierop, dat, wanneer de excommunicatie alleen met drie woorden b.v.: „Ik excommuniceer u in den naam van de kerk”, of: „N.N. wordt geëxcommuniceerd”, geschiedt, dan het gebruik der woorden of de wijze van uitdrukking veilig aan den dienaar zou kunnen worden overgelaten. Maar omdat de excommunicatie en hare openbaarmaking een harde zaak is, en de formule in de verschillende kerken publiek moet voorgelezen worden, moet elke willekeur, elke verscherping of verzachting in het vonnis worden vermeden en moet een vaststaand formulier worden gebruikt. Evenals bij een rechtbank het vonnis precies wordt geformuleerd, op schrift gesteld en voorgelezen wordt, zoo ook moet het gaan in de kerk. Het vonnis van den ban is een vonnis, dat de kerk uitspreekt en niet de dienaar. De zaak van de publieke bestraffing en afsnijding is veel te gewichtig om die aan het oogenblik over te laten. Een predikant is een feilbaar mensch, en kan zoo licht zijn persoonlijk gevoelen laten spreken. Bovendien is de dienaar in de publieke, liturgische handelingen dienaar der gemeente.
De kerkeraad moet bovendien zorg dragen, dat den veroordeelde zwart op wit wordt ter hand gesteld, waarom hij is geëxcommuniceerd. Een mondelinge mededeeling van het vonnis is niet genoegzaam. De veroordeelde heeft het recht om precies, letterlijk te weten, welke de reden van zijne afsnijding is, opdat hij nog in appèl kan gaan. De inhoud van dit vonnis moet aan de gemeente worden voorgelezen, hetzij aan de lezing van het formulier van den ban voorafgaan, of in het formulier worden ingelascht.
Dit formulier, nog altoos in de Gereformeerde kerken gebruikt, is van Nederlandschen oorsprong en op de synode van ’s Gravenhage (1586) of door eene commissie van harentwege opgesteld. In de liturgie van à Lasco ging eene breede vermaning tot het volk aan de afsnijding vooraf. In de Nederlandsche kerken had men aanvankelijk geen formulier. Datheen had er geen gevonden in de liturgie van de Paltz, en in zijne liturgie ook geen formulier opgenomen. Wel schijnt men algemeen bij de afsnijding een toespraak tot het volk gericht te hebben, waarin het gebruik en het doel van de afsnijding werd verklaard (Art. 31 van de Acta van Emden). Maar een bepaald model voor een formulier werd aanbevolen door de Middelburgsche synode van 1581, hetwelk volledig voorkomt in de uitgave van de „Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw” door Dr Rutgers. De kerken zouden in de vrijheid zijn, dit formulier te gebruiken. Elke kerk stelde dus, zoo zij wilde, een
1) Pol. Eccl. IV. 920.
|640|
vorm vast. Er was nog geen generale vorm voor alle kerken. In dit formulier, dat veel gelijkt op het onze, wordt eerst aan de gemeente verklaard, dat de zondaar in weerwil van de vermaningen hardnekkig zich verhard heeft in het kwaad en niet tot boetvaardigheid heeft kunnen gebracht worden, en aangekondigd, dat de kerkeraad genoodzaakt is, tot de afsnijding over te gaan. En dan gaat het formulier voort: „Soe ist om oersaecke voergemeldet, die wy, hier inden naem ende mit die macht onses Heeren Jesu Christi vergadert zijn, verclaren, dat N. buyten de Ghemeente Gods is, ende van de hope der eeuigher salicheyt (soe langhe hy hardtneckich blijft) berooft, en daerom soe vander ghemeenschap der Sacramenten als van alle segeninghen ende weldaden Gods, die hy zyne ghemeente bewyst, wtgesloten, ende als een Heyden ende Tollenaer te houden is. Eyndelick, wy gheven hem (ghelyck Paulus spreeckt) den Satan over, op dat soe het moghelyck is, die wysheyt ende cracht, so des vleysches, als des satans, dien hy te feel gehoersaem is gheweest, getemt ende ghedoot synde, hy hem selven den H. gheest onderwerpe, ende naer den selven leve, ende alsoe ten laetsten de ewyghe salicheyt vercryghe. V.L. mits desen vermanende, dat ghy V van de ghemeene ende onnoedighe conuersatie mit hem wilt onthouden, opdat hy beschaempt ghemaeckt zijnde hem bekeere.”
Dit formulier werd omgewerkt in 1586 op de synode van ’s Gravenhage, toen ook een Formulier van wederopneming des afgesnedenen in de gemeente van Christus werd opgesteld.
Vele schrijvers over liturgie o.a. Ens, Mensinga e.a.
1) meenen, dat er reeds een formulier van den ban
bestond vóór dien tijd. De grond, hiervoor aangegeven, dat van de
formulieren van bevestiging van predikanten, ouderlingen en
diakenen, van den ban en de wederopneming als „bestaande” wordt
gesproken, bewijst niet, dat zij vóór 1586 bestaan hebben.
Wanneer art. 69 van de K.O. van 1586 zegt: „volghende de forme,
nae den woorde Godts daer toe ghestelt”, dan kan dit niets meer
bewijzen, dan dat de synode een vaststaand formulier wilde, en
dat zij zelf de redactie van dit formulier heeft vastgesteld en
verplichtend gemaakt. Van een vasten vorm voor de afsnijding is
er vóór 1586 geen spoor, noch in de uitgaven van de liturgie,
noch in de acta van de prov. synoden.
De formulieren van den ban en de wederopneming komen in de liturgieën eerst voor in 1590. Dit komt, omdat de meeste besluiten der Haagsche synode niet zijn uitgevoerd wegens het conflict van de Staten
1) J. Ens, Kort Historisch bericht, 1857, bl. 182; J. Mensinga, Liturgische Schriften der Ned. Herv. Kerk, 1851, bl. 65; P. Biesterveld, Het Gereformeerde kerkboek, 1903, bl. 266 v.; Dr H.H. Kuyper, De Postacta, bl. 400 v.
|641|
met Leicester, dat spoedig op deze synode volgde, en de enkele, die zijn uitgevoerd, eerst lang na de synode werden uitgevoerd. Ook de acten, die zeer nauwkeurig door Helmichius gemaakt zijn, raakten ongelukkig weg.
Dit formulier bestaat uit de volgende drie deelen: In het eerste deel wordt de onbekeerlijkheid van den zondaar voorgesteld en de noodzakelijkheid aangetoond om tot de afsnijding over te gaan. In het tweede deel heeft de excommunicatie zelf plaats. In het derde deel wordt de gemeente vermaand, hoe zij zich tegenover den afgesnedene moet gedragen, en wat zij uit het treurige voorbeeld moet leeren.
De aanhef herinnert de gemeente aan de herhaalde bekendmaking van de zonde van het lidmaat, dat nu afgesneden zal worden, en aan het doel van die bekendmaking, opdat de gemeente hem zou vermanen en voor hem bidden, teneinde hij zich tot God zou bekeeren en in hem mocht ontwaken de liefde tot den dienst des Heeren. Maar de raad der gemeente moet tot zijne droefheid mededeelen, dat tot nog toe niemand is verschenen voor den kerkeraad met de tijding, dat er bij den zondaar teekenen van berouw en boetvaardigheid over de zonde, als vrucht van de vermaningen, waren op te merken.
Daaruit is openbaar geworden, dat hij zijne overtreding, die op zichzelve al niet klein is, door zijne hardnekkigheid nog grooter maakt, waarom de kerkeraad genoodzaakt is, voort te varen tot zijne afsnijding.
Deze afsnijding heeft een drieërlei doel: a. Voorop staat het medisch doel, de behoudenis van den zondaar, opdat de overtreder, zoo het mogelijk is, tot schaamte over zijne zonde gebracht worde; b. In de tweede plaats wordt bij de afsnijding het heil der gemeente beoogd, opdat dit verrottende en ongeneeslijke lid het geheele lichaam der gemeente niet in gevaar stelle. Hij kan toch verdervend werken door zijne verkeerde leeringen of door zijn kwaad voorbeeld, en de eer van de gemeente rooven; c. In de derde plaats geeft de overtreder aanleiding, dat de naam des Heeren om zijnentwil wordt gelasterd, en die schande moet van de gemeente worden afgewend.
In dit eerste deel blijkt dus duidelijk, dat naar Gereformeerd belijden de gemeente mede heeft te arbeiden in de kerkelijke tucht, en dat niet de gepleegde zonde, waarom hij eerst werd vermaand, maar het hardnekkig voortgaan op het pad der ongerechtigheid, de onboetvaardigheid de eigenlijke oorzaak der afsnijding is. Voorts beoogt de tucht niet te zijn een tirannieke dwang, zij wil niet hard zijn in het straffen, neen, liefde is het grondbeginsel, liefde tot het behoud van den zondaar, liefde tot de heiligheid der gemeente, liefde tot de eere Gods. Daarom klinkt ook de toon zoo teeder, dat het den raad der gemeente tot diepe
|642|
droefheid stemt, dat de zondaar door het aanhoudend vermaan niet tot bekeering gekomen is.
In het tweede deel heeft de afsnijding zelve plaats.
Als uitvoerders van de sleutelmacht treden op: „Wij, Dienaars en Voorstanders der gemeente Gods alhier, vergaderd zijnde in den naam en de macht van onzen Heere Jezus Christus”. Zij staan in de overtuiging, nu alle liefde tot het behoud van den zondaar niet heeft mogen baten, dat zij naar het Woord van den Koning der gemeente den zondaar moeten uitsluiten uit de gemeente, en dat het vonnis, door hen uitgesproken, in den hemel wordt bevestigd. Immers, zij zijn vergaderd in den naam en de macht van den Heere Jezus Christus, en bezitten naar zijn Woord de macht, een oordeel uit te spreken over het verkeer in Christus’ kerk. Christus heeft hen toch gemachtigd om allen, die het evangelie gehoorzaam zijn, van Gods wege de vergeving hunner zonde aan te kondigen, met al de gezegende vruchten, daaraan verbonden; maar eveneens is hun de macht gegeven om allen, die het evangelie ongehoorzaam zijn, en in hun boos en goddeloos leven voortvaren, te betuigen, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zoo lang zij zich niet bekeeren. Maar de kerk mag het niet laten bij de prediking, maar moet door vermaan en tucht verder inwerken op het hart van den overtreder, en dan, als de zoekende liefde niet baat, hem bannen uit de gemeenschap der kerk, in overeenstemming met het Woord des Heeren (Matth. 18: 18): „Voorwaar zeg ik u, al wat gij op de aarde binden zult, zal in den hemel gebonden wezen; en al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden wezen.”
De voorgangers dan van de gemeente, vergaderd zijnde in den naam en de macht van den Heere Jezus Christus „verklaren voor u allen, dat N. om de voorzeide oorzaken uitgesloten is, en wordt uitgesloten mits dezen buiten de gemeente des Heeren, en vreemd is aan de gemeenschap van Christus, van de heilige sacramenten, en van alle geestelijke zegeningen en weldaden Gods, die Hij aan Zijne gemeente belooft en bewijst, zoo lang hij hardnekkig en onboetvaardig blijft in zijne zonden”.
Duidelijk komt hier uit, dat de dienaren en de voorstanders der gemeente niet optreden met eigen autoriteit, maar handelen naar de opdracht van Christus. Naar het Woord Gods zijn zij, die hardnekkig voortgaan in de zonde en onboetvaardig leven, uitgesloten buiten de gemeente, en de raad der gemeente doet niets anders dan naspreken wat God in Zijn Woord heeft gesproken, en sluit daarom ook de deur, die toegang verleent voor het genieten van de genadeweldaden, die de Heere aan Zijne kerk op aarde verleent. De kerkeraad spreekt dan ook geen beslissend vonnis uit, dat voor de eeuwigheid geldt en waaraan
|643|
niets meer te veranderen is, neen, dat oordeel voegt de kerk niet, dat komt alleen den Heere toe. De kerkeraad spreekt alleen een oordeel uit over het verkeer in de gemeente Gods, maar hij mag dat alleen doen naar Gods Woord. De gemeente is Christus’ eigendom. Aan haar zijn gegeven middelen der genade, waardoor de Heere de zijnen wil sterken in het geloof. Tot die genademiddelen mag niemand worden toegelaten, die door God wordt uitgesloten, en daarvan mag niemand worden geweerd, die door den Heere wordt genoodigd. Daaruit volgt, dat de kerkeraad niemand uit de gemeenschap van de gemeente en van het gebruik der sacramenten mag uitsluiten, of hij moet in de overtuiging staan, dat zulk een hierdoor van het rijk Gods wordt uitgesloten. De kerkeraad sluit dan ook den zondaar zoolang uit, als Christus hem uitsluit, zoolang hij hardnekkig en onboetvaardig blijft in zijne zonden. Wanneer de zondaar tot bekeering komt, staat de deur der genade en mitsdien de deur der kerk voor hem open. Daarop heeft de kerk ook hope, want de afsnijding wordt ook genoemd de uiterste remedie, waarvan, onder Gods zegen, verwacht wordt, dat de zondaar er door tot bekeering en tot schaamte over zijne zonde gebracht wordt.
Indien er nog een korreltje van genade en van het zaligmakend geloof in den geëxcommuniceerde aanwezig is, wordt dit door de afsnijding niet weggenomen of gedood, maar wel het genot en de blijdschap der genade. Is het evenwel een schijn van godzaligheid bij hem geweest, dan zal de uitsluiting uit het koninkrijk der hemelen den afkeerige nog meer verharden (Matth. 13: 22). Van hem zal genomen worden, ook dat hij heeft (Luc. 8: 18). En het einde zal zijn het eeuwig verderf, tenzij hij met den verloren zoon berouwvol wederkeert.
De gevolgen van de afsnijding zijn voor den zondaar, dat hij buiten de erve van Christus geplaatst wordt, dat hem de rechten, verbonden aan het lidmaatschap der gemeente, ontnomen worden, dat de leden der gemeente niet meer broederlijk met hem omgaan wijl hij door hen te houden is als de heiden en de tollenaar.
Een vreeselijk vonnis, dat wordt uitgesproken, maar een waarachtig vonnis, dat den onboetvaardige van Christus’ wege toekomt, en dat in de eeuwigheid op zijne ziele zal branden en zijn oordeel nog zal verzwaren, indien hij zich niet tot God bekeert.
c. De gevolgen der afsnijding.
Door de afsnijding wordt de zondaar uitgesloten buiten de gemeente des Heeren, en, zooals onze Catechismus zegt, „van God zelven uit het rijk van Christus gesloten”. De Catechismus wil niet zeggen, dat de uitspraak van den kerkeraad invloed heeft op Gods uitspraak, maar dat de opzieners, iemand uitsluitende, daarmede uitspreken, dat God
|644|
hem heeft uitgesloten uit het koninkrijk Gods. Men mag dus niet uitsluiten, tenzij men voor zich zelven meent, dat die persoon om zijner zonden wil is uitgesloten uit het koninkrijk Gods.
Dat uitgesloten zijn wil niet zeggen, dat de af gesnedene niet in de kerk mag komen. Dit werd vroeger in tijden van vervolging, toen de godsdienstoefeningen in het geheim werden gehouden, wel gedaan, maar in gewone tijden niet. Van de openbare samenkomsten der gemeente worden ook niet uitgesloten de ketters, de ongeloovigen en de heidenen. In den apostolischen tijd werden ook zelfs de ongeloovigen toegelaten tot de samenkomsten (1 Cor. 14: 23). De positie van de afgesnedenen mag niet minder zijn dan die van een heiden en tollenaar, die alleen van de heilige dingen der gemeente, van de bijzondere samenkomsten der gemeente, van de sacramenten en van de rechten van de leden der gemeente geweerd worden. In de besloten samenkomsten der gemeente, in vergaderingen, waarin de leden der gemeente samenkomen om naar het ambt der geloovigen ambtsdragers te verkiezen, of met den kerkeraad samen te spreken over zaken van orde, tucht, of financieel beheer, worden natuurlijk de geëxcommuniceerden niet toegelaten. Bij de openbare godsdienstoefeningen kunnen zij komen, maar niet als gemeenteleden.
Hoe moet men nu met een afgesnedene handelen in den dagelijkschen omgang? Het formulier van den ban zegt er van, dat hij te houden is als de heiden en tollenaar. En in het derde deel van het formulier wordt de gemeente vermaand: „dat gij u niet vermengt met hem, opdat hij beschaamd worde, nochtans hem niet houdende als vijand, maar bij wijlen vermanende, gelijk men eenen broeder doet”.
De gemeente moet den afgesnedene vermijden. De broederlijke gemeenschap, tot nu toe aan hem bewezen uit kracht van de gemeenschap der heiligen, moet met de afsnijding ophouden, opdat de zondaar beschaamd worde en zich betere. Paulus zegt 1 Cor. 5: 11: „Maar nu heb ik u geschreven, dat gij u niet zult vermengen, namelijk indien iemand, een broeder genaamd zijnde, een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een roover; dat gij met zoodanig eenen ook niet zult eten”. Had de apostel vss. 9 en 10 geschreven, dat de christenen niet in vertrouwelijk verkeer moeten staan met de hoereerders, in vs. 11 zegt hij, dat zij met den afvalligen broeder het verkeer moeten afbreken, zelfs met hem niet mogen eten. Het spreekt wel van zelf, dat de apostel hier niet de viering van het avondmaal op het oog heeft, maar bepaaldelijk spreekt van een gewonen maaltijd. Bij de ouden was het ontvangen van iemand aan tafel een bewijs van achting en eer, veel meer dan in onze dagen, en nu wil de apostel niet, dat de christenen in intiemen en broederlijken omgang verkeeren met hen, die door de gemeente als ongeloovige of slechte
|645|
menschen waren verloochend. Daarmee wordt niet gezegd, dat elke omgang met hen moet vermeden worden, want Paulus zegt vs. 9, 10 uitdrukkelijk, dat men de burgerlijke gemeenschap niet moet afbreken. Ook 2 Thess. 3: 6 gebiedt Paulus der gemeente, zich te onttrekken aan hen, die ongeregeld wandelen, d.i. dat zij den broederlijken omgang met hen moeten mijden. Zoo spreekt Paulus ook in vs. 14. Al wordt hier misschien niet bedoeld de excommunicatie (Calvijn, Kantteek.), maar meer een voorloopige uitsluiting (Voetius, Zahn), toch blijkt uit vs. 15: „En houdt hem niet als een vijand, maar vermaant hem als een broeder,” dat de barmhartigheid ook tegenover den afgedwaalde moet worden betracht, gelijk ook Jacobus spreekt: „Broeders, indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en iemand hem bekeert, die wete, dat degene, die eenen zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, een ziel van den dood zal behouden, en menigte van zonden zal bedekken”. Het formulier spreekt dit in het derde deel uit, om een vingerwijzing te geven aan de gemeente. Vooral was dit in de zestiende eeuw noodig, omdat er nog al ingrijpend verschil was tusschen de Roomschen, de Dooperschen en de Gereformeerden.
De Roomsche canonici en casuïsten drukten hun gevoelen uit in het volgende vers:
Os, orare, vale, communio, mensa negatur.
Utile, lex, humile et res ignorata, necesse 1).
Door het woord os verstaan zij, dat ongeoorloofd is met de afgesnedenen samenspreking, hetzij mondeling, of per brief of door gebaren. Daar dit echter practisch onmogelijk is, hebben de Roomsche casuïsten tallooze gevallen opgenoemd, waarin het wel geoorloofd is. De Gereformeerden hebben alleen gezegd, dat men met geëxcommuniceerden niet mag omgaan als met een broeder en vriend.
Onder orare verstaan de Roomschen, dat men met de geëxcommuniceerden niet mag bidden. Maar de Gereformeerden hebben gezegd, dat men met hen niet mag bidden als met een broeder, die in de gemeenschap der gemeente naar de orde leeft. Eigenaardig drukt het formulier zich uit: „nochtans hem niet houdende als vijand, maar bij wijlen vermanende, gelijk men een broeder doet.”
Door vale willen de casuïsten te kennen geven, dat men de geëxcommuniceerden niet mag begroeten, tenzij tot bekeering. Zij beroepen zich hierbij op 2 Joh. 10, 11. Maar de Gereformeerden zijn van oordeel, dat deze text slaat op valsche leeraars, en dat men hen niet mag begroeten,
1) Voetii, Pol. Eccl. IV. 922; Dr Vering, Lehrbuch des Kirchenrechts, 1881, S. 717; Boehmeri, Jus Ecclesiasticum, MDCCXXXXIV, Tom. V, p. 933.
|646|
zooals men geloovige reizigers begroette, en vooral niet als dienaars van het evangelie, die men als medearbeiders Gods moest ontvangen (Rom. 16: 21, 23; 3 Joh. 5, 6).
Het woord communio wil hier zeggen, dat alle samenwonen en samenhandelen met geëxcommuniceerden verboden is. Doch wijl dit praktisch onmogelijk is, maken de casuïsten weder uitzonderingen. De Gereformeerden daarentegen ontkennen, dat de samenwoning van geloovigen en ongeloovigen en geëxcommuniceerden verboden is. Het huwelijk wordt niet verbroken, wanneer een van de twee echtgenooten afgesneden is van de gemeente, en de huwelijkstrouw en de huwelijksliefde mag er in geen enkel opzicht minder door worden. De natuurlijke banden en de eischen van de banden des bloeds worden niet verbroken, maar de gemeenschappelijke eenheidsband in Christus is geschokt of afgesneden, en derhalve moet er in het leven van de familie of van het gezin wel iets gemist worden, want de geloofseenheid in Christus ontbreekt. Ook moet de zonde worden afgekeurd en bestraft, en de zondaar uit liefde vermaand. Maar al worden door de afsnijding geestelijke banden verbroken, de natuurlijke en zedelijke banden blijven bestaan. Daarom konden de Gereformeerden niet meegaan met de Dooperschen, die leerden, dat zelfs de huwelijksgemeenschap en de kinderplicht tegenover de geëxcommuniceerden niet behoefden gehouden te worden. De Dooperschen ontkennen geheel de gemeene gratie en breiden het gebied der particuliere genade veel te ver uit. Maar naar Gods Woord wordt door verschil van geloofsovertuiging, en zoo ook door de excommunicatie de natuurlijke band niet verbroken, en de verhouding van man en vrouw, van ouders en kinderen, van heer en knecht, van overheid en onderdaan niet teniet gedaan. Ook de wereldsche verhoudingen, contracten enz. worden door de excommunicatie niet verbroken.
Daaruit volgt ook van zelf, dat mensa d.i. het samentafelen niet ongeoorloofd is. Trouwens, deze eisch is ook praktisch onmogelijk.
De gevallen, waarin het geoorloofd is gemeenschap te hebben met een geëxcommuniceerde, hebben de Roomschen samengevat in den tweeden versregel: Utile, lex, humile et res ignorata, necesse.
Onder utile (= nuttig) verstaan zij zoowel het geestelijk als het tijdelijk nut voor hem, die gemeenschap oefent met den geëxcommuniceerde of wat nuttig is voor den buitengeslotene zelf. Dit is al zeer ruim. Deze regel kan voor alle gevallen gebruikt worden.
Geoorloofd is verder lex, d.i. wat uit de wet volgt. Aan den geëxcommuniceerde moeten de verschuldigde huwelijksrechten en plichten en voorrechten niet worden onthouden; de vrouw mag gemeenschap oefenen met den buitengesloten man, en omgekeerd. Dit verdedigden de Roomschen terecht tegen de Anabaptisten.
|647|
Onder humile verstaan de casuïsten den plicht van slaven en onderdanen tegenover hunne heeren, van den zoon, schoonzoon, enz. tegenover hunne ouders, van de pupillen tegenover hunne verzorgers en beschermers, van de geestelijken tegenover hunne oversten, in wier dienst zij staan.
Met res ignorata bedoelen zij, als men niet weet, of iemand, met wien men omgaat, buiten gesloten is.
Onder necesse verstaan zij, wanneer het noodig is met een geëxcommuniceerde om te gaan.
De Roomsche casuïsten nemen dus met de eene hand terug, wat zij met de andere stelden. Heel hun casuïstiek is er op gebaseerd, dat de positie van de geëxcommuniceerden geheel in de handen der geestelijkheid ligt.
De Gereformeerden gaan met deze splinterige onderscheidingen niet mee. Zij stellen, dat de natuurlijke en zedelijke banden, volgens natuurlijk en goddelijk recht verschuldigd aan de menschen of aan onze naasten, door de excommunicatie der kerk niet worden losgemaakt of verbroken. De kerkelijke regeering en tucht als zoodanig heft het wereldsche en politieke regiment volstrekt niet op. Het terrein van het kerkelijke leven en dat van de algemeene genade moeten onderscheiden. Op de vraag, hoe men met iemand, die afgesneden is, moet handelen in den dagelijkschen omgang, antwoordden de Gereformeerden, dat de bijzondere en vertrouwelijke omgang en de broederlijke gemeenschap met de christenen hem moet onthouden worden, maar dat de burgerlijke gemeenschap er niet door wordt afgebroken 1). Het formulier van den ban zegt voorts, dat de leden der gemeente tegenover hem niet mogen staan als een vijand, maar hem bij wijlen vermanende, gelijk men doet met een broeder, die van den weg der waarheid afgeweken is. De gemeente heeft dus nog een bijzondere roeping tegenover den af gevallene. De liefde moet dringen, hem bij wijlen weder op te zoeken en te vermanen, opdat hij weder tot bekeering kome.
Ook na de afsnijding is dus nog niet alle band weg. De gemeente moet hem blijven vermanen, blijven werken aan zijne bekeering, hem bij wijlen vermanende, gelijk men eenen broeder doet.
Of hij nog tot het verbond moest gerekend worden, daarover waren de tijdgenooten van hen, die het formulier des bans opstelden, niet allen zeker. In 1581 werd dan ook deze vraag voorgelegd aan de synode van Middelburg: „Hoeverre de excommunicatie hem strect, te weten oft de geëxcommuniceerde buyten het verbont gehouden sullen worden?”
1) Voetii, Pol. Eccl. IV. 923; Synopsis Pur. Theol., ed. Bavinck, Leiden, 1881, bl. 588 etc.
|648|
Waarop geantwoord werd: „Neen”. Het is duidelijk, dat de opstellers van het formulier bedoelden, dat de afgesnedene geheel buiten de gemeenschap der kerk stond, dat zjjn staat was die van een buitenstaander, van een heiden en tollenaar, in zoover namelijk, dat deze geen toegang heeft tot het heilige en geen rechten in de kerk bezit. De afsnijding sluit iemand alleen uit van het instituut der kerk, en van de weldaden, die God aan dat instituut gegeven heeft, en dus ook van alle weldaden van het verbond, terwijl de onboetvaardige door God van de gemeenschap met Christus uitgesloten wordt, indien hij zich niet bekeert.
Dit absolute standpunt van de sleutelmacht der gemeente moet 1) beslist worden gehandhaafd. Het is waar, dat de toepassing der tucht, sinds wij in de periode van de pluriformiteit der kerken leven, moeilijker geworden is, wijl de schriftmatige gedachte van kerk en tucht zoo weinig leeft voor het besef van het grootste deel van de belijders. Velen durven niet aan wat onze belijdenis en ook het formulier van den ban zegt van den ban. Velen, die met de kerkelijke tucht in aanraking komen, onttrekken zich liever, dan dat zij het tot het bittere einde laten komen. De tucht is ook wel eens misbruikt, en is wel eens een schrikkelijk wapen geweest in de handen van eigenlievende en ongodvruchtige voorgangers der gemeente. Maar hoevele moeilijkheden de praktijk ook biedt voor de handhaving van het schriftmatig beginsel der tucht, de kerk mag den ernst van den ban niet loslaten en zijne beteekenis niet verzwakken. Er is een levensbeginsel mee gemoeid, of de kerk waarlijk zich zal handhaven als kerk, of dat zij zich verlagen zal tot eene menschelijke vereering, al is het dan ook van godsdienstige menschen. De kerk blijve daarom vasthouden aan het karakter van den ban, zooals het door den Catechismus wordt bepaald als een „uitgesloten worden uit de christelijke gemeente en van God zelven uit het rijk van Christus”. Hoe deze uitdrukking bedoeld is, verklaart Ursinus 2), een der opstellers van den catechismus, waar hij zegt: „Er is tweeërlei gemeenschap der geloovigen onder elkander. Een innerlijke, waardoor zij door de kracht des H. Geestes niet alleen met de uitverkorenen als leden met ledematen, maar ook met het hoofd der kerk, Jezus Christus vereenigd worden. Een uiterlijke, waardoor zij tezamen der sacramenten deelachtig worden en voor lidmaten der gemeente gehouden worden. Uit de eerste gemeenschap werpt de gemeente geenszins den gebannene, maar God alleen om der zonden wille; maar van de tweede sluit de gemeente uit, alzoo nochtans, dat, tenzij de afgesnedene zich bekeere, ’t geen van de kerk gesproken is, in den hemel vast en bondig zal zijn”
1) Dr H. Bouwman, Kerkelijke tucht, 1912, bl.
34.
2) Schatboek, Gorinchem, 1736, II. 169 v.v.
|649|
(Matth. 18: 18). Maar daarmede wordt niet gezegd, dat er geen mogelijkheid van bekeering meer is. Het formulier van wederopneming zegt met zoovele woorden, dat Christus in Matth. 18 te kennen geeft, dat, wanneer iemand van zijne kerk afgesneden is, hem alsdan alle hoop der zaligheid niet ontnomen is, maar dat hij uit de banden der verdoemenis weder ontslagen kan worden. Wanneer dus later uit zijne bekeering bleek, dat het verbond van Gods zijde met hem was opgericht, dan bleek daaruit ook, dat het verbond door de afsnijding niet vernietigd was. Van Gods zijde is het verbond onverbrekelijk, wijl Hij zelf het is, die uit vrije genade de Zijnen opneemt in Zijn verbond, en daarom wordt ook de wederopgenomene niet opnieuw gedoopt.
Heel het formulier van den ban is er op gericht, dat de zondaar behouden worde en de gemeente leere al meer in reinheid en godzaligheid des levens te wandelen.
Immers, nadat de roeping der gemeente met betrekking tot den afgesnedene is aangewezen, wordt de gemeente vermaand, zich aan dit en dergelijke voorbeelden te spiegelen, om den Heere te vreezen, voorzichtig en ootmoedig te wandelen, gemeenschap te houden met den Vader en Zijnen Zoon Christus, en met alle geloovige christenen, daarin volstandig blijvende tot het einde toe, en alzoo de eeuwige zaligheid te verkrijgen. Schoon en zielkundig wordt dan gewezen op het kleine begin der zonde, en hoe groot des satans list is om den mensch af te trekken van de middelen der genade, en hem te brengen tot het verderf. Daarom moet de gemeente zich wachten voor de minste beginselen des kwaads, moet zij nuchteren zijn, waken en bidden, en met aflegging van allen last en zonde, die ons lichtelijk omringt, met lijdzaamheid loopen de loopbaan, die is voorgesteld, ziende op Jezus „opdat onze God ons niet wederom vernedere, en dat wij rouw zouden moeten hebben over iemand van ulieden; maar dat gij, eendrachtelijk in godzaligheid levende, onze kroon en blijdschap moogt wezen in den Heere”.
Het formulier wordt besloten met een hartroerend gebed. Met diepen ootmoed en smart over de afsnijding van den overtreder wordt beleden: „wij zijn allen waardig, om van U afgesneden en van U verbannen te worden, om onzer groote overtreding wille, zoo Gij met ons in het gericht wilt treden”. Maar dan wordt gepleit om vergiffenis, en gesmeekt om bewaring en heiligmaking, om genade tot trouwe vermaning van den afgesnedene, en om zegen over deze vermaning, opdat de afgesnedene weer worde terechtgebracht, „teneinde wij daardoor oorzaak mogen hebben, ons weder te verblijden in degenen, waarover wij nu rouw moeten dragen, en dat alzoo uw heilige naam geprezen worde”. Met het „Onze Vader” eindigt dit gebed.
Het formulier van den ban is dus wel zeer beslist in zijne uitspraken,
|650|
maar niet hard, doch zeer teeder van toon. Geen spoor van zelfverheffing wordt hier gevonden, maar ootmoed en liefde tot terechtbrenging van den afgevallene staan voorop. De leidende beginselen bij de afsnijding zijn de eere des Heeren, de heiligheid der gemeente en de behoudenis van den zondaar.
Een vraag, die hier ter plaatse nog moet beantwoord worden, is, of wanneer de ouders afgesneden zijn, hunne kinderen leden van de gemeente blijven of niet? Van volwassen kinderen, die zelf meerderjarig zijn, is hier geen sprake, omdat zij als belijdende leden niet meer in de ouders gerekend worden, maar leden der gemeente zijn in volle rechten. Maar ook de kleine kinderen worden niet als zoodanig in hunne ouders gerekend bij de afsnijding, omdat de afsnijding betrekking heeft op een bepaald persoon, met name genoemd. Wel is het veelal het geval, dat jonge kinderen van geëxcommuniceerde ouders door hunne ouders aan het opzicht der kerk onttrokken worden, maar het is iets anders, of de kerk recht heeft op die gedoopte kinderen, dan wel of zij van haar recht gebruik kan maken, of dat zij van haar recht wordt beroofd.
Kinderen, die na de excommunicatie geboren zijn, kunnen door den kerkeraad niet meer binnen den kring van het verbond gerekend worden. Wel sprak de synode van 1578 1) uit, dat de kinderen van afgesnedenen niet buiten het verbond staan, maar zij gaf hier geen reden voor op. In lateren tijd was de kerk het dan ook met dit gevoelen niet altoos eens. En terecht. Want, zijn de ouders na de afsnijding te beschouwen als heidenen en tollenaars, dan moeten de kinderen, na de excommunicatie geboren, beschouwd worden als kinderen van heidenen en tollenaren. Indien echter een van de ouders nog lid der kerk is, loopt de lijn des verbonds tot de kinderen door.
1) Vr. 27.