§ 110. De verzoening.

Wanneer wij in het kerkelijke spreken van verzoening, dan kunnen daarmede twee zaken aangeduid worden: a. eene verzoening van de leden der kerk onderling, wijl niemand onverzoend tot de tafel des Heeren naderen mag, en b. de verzoening van een lid der gemeente, die onder de kerkelijke vermaning en tucht heeft gestaan, met de gemeente zelve.

Over de verzoening van een lid der gemeente, die wegens zonde onder de behandeling der kerkelijke tucht gekomen is, handelt art. 75 van onze K.O. Het luidt: „Van alle zulke zonden, die van haar natuur wege

|651|

openbaar, of door verachting der kerkelijke vermaningen in het openbaar gekomen zijn, zal de verzoening (wanneer men zekere teekenen der boetvaardigheid ziet) openbaarlijk geschieden, door het oordeel des kerkeraads, en ten platten lande of in mindere steden, waar maar één dienaar is, met advies van twee genabuurde kerken, in zulke forme en manier als tot stichting van iedere kerk bekwamelijk zal geoordeeld worden”. In 1905 werd door de synode van de Gereformeerde kerken in ons land het tweede deel van het artikel aldus gelezen: „zal de verzoening (wanneer men genoegzame teekenen van boetvaardigheid ziet) in zulken vorm en manier geschieden als tot stichting van iedere kerk door den kerkeraad bekwaam zal worden geoordeeld. Of zij in bepaalde gevallen openbaarlijk geschieden zal, wordt, wanneer daarover in den kerkeraad verschil is, in kerken waar maar één dienaar is, met advies van twee genabuurde kerken beoordeeld”. In 1905 is dus deze verandering aangebracht, dat, terwijl naar de Dordtsche redactie de regel gold, dat zonden, die openbaar geworden zijn, openbaar moeten worden verzoend, naar de Utrechtsche redactie de regel tot uitzondering is gemaakt. Voor de praktijk beteekent deze verandering echter weinig, daar het in een bepaald geval aan den kerkeraad vrijgelaten is te handelen zooals het het meest gewenscht geacht wordt voor de stichting van de kerk.

Onder verzoening, hier bedoeld, moet worden verstaan de handeling der kerk, waardoor een lid der gemeente, die in zonden gevallen en deswege onder de kerkelijke tucht gekomen is, weder na schuldbelijdenis van verdenking en zonde wordt vrijgesproken, en de rechten van een lid der kerk terug ontvangt.

Zal echter de verzoening kunnen plaats grijpen, dan moeten er zekere (certa, volgens de latijnsche vertaling van 1581), duidelijke en genoegzame teekenen van boetvaardigheid gezien worden. Het ligt in den aard der zaak, dat een boetvaardige, die duidelijke bewijzen aflegt, dat zijne zonde hem leed is, vergeving moet ontvangen en ontheven moet worden van alle tuchtiging der kerk.

Deze verzoening nu moet openbaar geschieden, tenminste wanneer de zonde openbaar geworden is. Een zonde kan openbaar genoemd worden: a. bij bepaalde afwijking in de leer, wanneer iemand openlijk zijn meening verkondigt, hetzij door geschriften, hetzij in openbare vergaderingen, en dus zijne afwijking van de leer der kerk algemeen in de gemeente bekend is; b. wanneer hij door zijn wandel openbaar tot schande geworden is, en c. wanneer de kerkeraad de zonde openlijk aan de gemeente heeft bekend gemaakt. Nog niet openbaar kan eene zonde geacht, wanneer er geruchten loopen, of wanneer enkele leden van de gemeente het weten, en het aan den kerkeraad is aangebracht. Eerst dan, wanneer bijna ieder lid van de gemeente het weet en de zaak op

|652|

een of andere wijze duidelijk bekend geworden is, kan geoordeeld worden dat zij openbaar is. Verzoening of openbare belijdenis heeft eerst dan plaats, wanneer er openbaarheid is der zonde. Als er geen openbare afwijking is, dan is er ook geen tweespalt met de kerk. Na private vermaning is er geen breuke met de gemeente gekomen. Deze verzoening is noodig, wanneer er eene ergerlijke zonde heeft plaats gegrepen, die algemeen bekend werd, en die den kerkeraad drong, den zondaar van het avondmaal af te houden, ook al kwam het, ter oorzake van de verootmoediging en het berouw van den zondaar, nog niet tot een van de drie stadiën van den ban. Ook kan zij plaats hebben wanneer de tuchthandeling reeds tot een of meer van de trappen des bans gevorderd is.

In beide gevallen nu moet er verzoening plaats grijpen, en wel in het openbaar. Over dit openbare van de verzoening kan licht misverstand heerschen. Daarom is het goed, dat wij de historie opslaan en nagaan, hoe onze vaderen hierover gedacht hebben.

In 1571 werd te Emden uitgesproken (Art. 29), dat de openbare zonden openbaar moeten worden verzoend, en dat de beoordeeling van de vraag, of eene zonde als openbaar moet aangemerkt worden en dus of de verzoening openbaar moet geschieden, niet aan een of twee personen moet worden overgelaten, maar aan den geheelen kerkeraad. De wijze, waarop die openbare verzoening geschieden moet, wordt aan den kerkeraad overgelaten, die handelt naardat hij oordeelt, dat het meest bevorderlijk is tot stichting van de gemeente. In 1578 bleef dit artikel (art. 98) gelijkluidend, maar in vraag 44 der particuliere vragen blijkt, dat onze Gereformeerde vaderen, praktisch van aard, niet hechtten aan de letter van het artikel. Er werd gevraagd: „hoe men handelen zal met dengene, wiens openbare zonde door langheid van tijd in vergetelheid gekomen is?” Het antwoord luidde: „Men zal hem tot het avondmaal toelaten met voorafgaande vermaning en heimelijke schuldbelijdenis”. Van welken aard de zonde was, wordt niet gezegd, maar duidelijk is, dat het gepleegde kwaad niet van ingrijpenden aard was, en dat men in de gemeente algemeen niets meer wist van hetgeen gebeurd was. In dit geval zou het geheel verkeerd zijn een zonde bekend te maken, en kan de kerkeraad den zondaar na private schuldbelijdenis en verzoening toelaten tot het avondmaal. Verder werd de vraag gedaan, of het vol­doende was, dat de verzoening plaats greep voor den kerkeraad in eene plaats waar vele spotters bij de bediening des woords komen. En het antwoord luidde: (vr. 48): „Dewijl men de eer des gevallen broeders behoort te verschoonen, en dezelve openbaar nadeel zou lijden, zoo hij openlijk voor de spotters verschijnen zou, of zijn naam in de predikatie uitgeroepen zou worden, zoo is het genoeg, dat de verzoening geschiede voor den kerkeraad, in tegenwoordigheid dergenen, die de kerkeraad

|653|

oordeelen zal hierbij te zijn. Alzoo nochtans, dat zonder zijn naam te noemen (tenzij dat het zeer noodzakelijk is) zijne misdaad en boetvaardigheid den volke voor-gesteld worde, waarin de kerkeraad naar omstandigheden handelen, en, zoo het noodig is, met de classis raadslagen zal”. Men hield dus vast aan den regel, dat de verzoening van openbare zonden in het openbaar moest geschieden, maar er konden omstandigheden zijn, dat het beter was de verzoening voor den kerkeraad in besloten kring te doen plaats hebben. De kerkeraad moest waken, dat een boetvaardige niet aan de bespotting en verachting werd prijsgegeven. Evenwel ook in dit geval moest de zaak der gemeente worden bekend gemaakt. In 1581 werd de bevoegdheid van den kerkeraad met betrekking tot de open-bare verzoening eenigermate beperkt, wegens voorgekomen misbruiken, en de daaruit voortvloeiende vragen van Zeeland (vr. 92) en Engeland, en daarom werd uitgesproken, dat de openbare verzoening zou geschieden door het oordeel des kerkeraads en het advies der classis. Juist omdat sommige „predikanten dikwijls niet genoeg ervaren waren in de kerkelijke discipline, noch voorzien van een ervaren kerkeraad” 1), moest de openbare verzoening niet geschieden zonder voorweten van de classis. Hieruit kan de formuleering van de betrokken artikelen in de kerkenordening van 1586 en 1618 verklaard, nl. dat de openbare verzoening in groote kerken met meer dan één predikant door het oordeel des kerkeraads zal geschieden, en in kleinere plaatsen, waar slechts één dienaar is, geschieden zal met advies van twee genabuurde kerken.

Uit de historie blijkt, dat het doel geweest is de verzoening in het openbaar te beperken. In den eersten tijd van de Reformatie, toen de gemeenten klein waren, werd de zonde zeer spoedig openbaar en was het noodig, de zonde voor geheel de gemeente te verzoenen, opdat de zondaar weder het vertrouwen der gemeente mocht verwerven en de ergernis werd weggenomen. Nu eens werd de naam bekend gemaakt, dan alleen de zonde en de belijdenis daarvan aan de gemeente geopenbaard 2). Maar later, toen de gemeenten groeiden, en de leden elkander niet zoo van nabij kenden, vooral in de groote steden, zag men de bezwaren van de openlijke verzoening, in gevallen, waarin men nog niet tot de afsnijding was overgegaan. De goede naam van den boetvaardige zou kunnen worden aangetast, de openbare verzoening zou juist ergernis kunnen geven.

Bepaalde regelen, wanneer de openbaarheid noodig was, werden niet gegeven. Daarover moest de kerkeraad oordeelen. Dit moet ook thans


1) Rutgers, Acta, 449.
2) Meiners, Oostvrieschl. kerk. Gesch. II. 16 v.

|654|

nog aan het oordeel van den kerkeraad overgelaten. Toch kan men in het algemeen wel zeggen, dat de verzoening niet in het openbaar moet geschieden, wanneer de dwaling daardoor algemeen bekend zou worden, en de boetvaardige daardoor zijne eer en het algemeen vertrouwen zou verliezen. Men zou daardoor het tegendeel bereiken van wat men bedoelde. Ook zijn er gemeenten, waar het farizeïsme heerscht, en waar men op een lid der gemeente, die gevallen is, en met berouw wederkeert, van uit de hoogte nederziet. Het hangt dus veel af van den stand der gemeente en van het gebruik, dat geldt. Juist daarom moet de kerkeraad in elk geval oordeelen, wat het meest tot stichting der gemeente dient. Daarvoor is noodig een onbevangen oordeel en eerlijke behandeling. Persoonlijke sympathie of antipathie mag hierbij niet in aanmerking komen. Het mag er volstrekt niet om te doen zijn, iemand te treffen. Persoonlijke wraakneming, beleedigde hoogheid van de ambtsdragers en elke vorm van heerschappij voeren over het erfdeel des Heeren, moet verre blijven in eene teedere zaak als de tuchtoefening. En indien de kerkeraad na rijp beraad tot de overtuiging komt, dat openbare verzoening noodig is, moet de boetvaardige niet meer vernederd dan noodig is. De zonde moet wel genoemd, maar niet worden uitgeplozen. Het is dan ook niet de zaak van den dienaar, maar van den kerkeraad. Om al die redenen is het noodig, dat de kerkeraad zelf vaststelle, wat aan de gemeente zal worden bekend gemaakt, en moet het besluit van den kerkeraad op schrift gesteld en voorgelezen worden aan de gemeente. Om onrechtmatige behandeling te voorkomen is bepaald, dat, wanneer in den kerkeraad verschil is over de wijze van handelen, in kerken, waar maar één dienaar is, de vraag, of de verzoening openbaar zal geschieden, zal beoordeeld worden met advies van twee genabuurde kerken.

Tot recht verstand van het voorgaande diene, dat hierbij niet gesproken wordt van gevallen van de excommunicatie. De tucht in haar laatste stadium, de drie trappen der afsnijding, moeten bekend worden, omdat de excommunicatie niet buiten de gemeente mag omgaan. In art. 75 wordt,, in tegenstelling met art. 72-74, gesproken van openbare zonden, die door den kerkeraad behandeld worden, maar die nog niet leiden tot de afsnijding.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 75