§ 81. Doop en doopsformulier.

Het Doopsformulier der Nederlandsche Gereformeerde Kerken leert, dat „men de kinderen als erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond doopen” zal. Zij worden niet gedoopt, opdat zij erfgenamen der belofte zouden worden, maar omdat de belofte Gods: „Ik ben uw God en de God uws zaads” ook hun toekomt. Zij komen door den doop niet in het verbond, maar zij zijn in het verbond, en daarom moeten zij het teeken en het zegel des verbonds ontvangen. Niet dat de kinderen der gemeente beter of waardiger zijn in zich zelven dan de kinderen der heidenen. Zij zijn ook, evenals alle nakomelingen van Adam, kinderen des toorns en moeten, zullen zij zalig worden, wedergeboren worden.

Het Formulier voor de bediening des doops zegt: „Eerstelijk dat wij met onze kinderen in zonde ontvangen en geboren, en daarom kinderen des toorns zijn, zoodat wij in het rijk Gods niet kunnen komen, tenzij wij van nieuws geboren worden”. Wanneer zij dus van anderen onderscheiden zijn, dan ligt dit niet in de vleeschelijke geboorte zelve, maar in het verbond, waarin zij door de vrijmachtige beschikking Gods komen te staan tot de belofte van het genadeverbond. Van een kind uit geloovige ouders, d.w.z. in de kerk van Christus geboren, weten wij dat de belofte Gods ook hem geldt, en daarom behoeven wij niet iets te veronderstellen bij den doop, maar wij weten dat dit kind onder Gods belofte ligt, omdat God ons daarvan de verzekering gegeven heeft. Niet alleen aan sommige kinderen, maar aan alle kinderen der geloovigen komt de belofte toe. Wij mogen daarom geen onderscheid maken, omdat wij niet kunnen zien, wie eenmaal waarlijk deel zal hebben aan de zaligheid van Christus en wie niet. Het is dan ook geheel verkeerd te zeggen: Voor dit kind heb ik een belofte, en voor dat kind niet, want dan zouden wij ons stellen in de plaats van God, die alleen onfeilbaar weet wie hij van eeuwigheid heeft liefgehad, en die op Zijn tijd en op Zijne wijze zal openbaren of iemand waarlijk in Christus is.

Daarom moet de kerk vasthouden aan de belofte zoolang het mogelijk

|245|

is. Sterft een kind in de jonge jaren, dan moeten wij vasthouden aan de belofte: „Ik ben uw God en uws zaads God”. En „de godzalige ouders moeten niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hunne kindsheid uit dit leven wegneemt”. Redenen van gegronden twijfel zijn er eerst dan, wanneer een kind des verbonds bij het opwassen moedwillig den weg des verbonds verlaat, en in zonde en ongeloof blijft volharden.

De doop leert ons, volgens het Formulier, „dat wij met onze kinderen in zonde ontvangen en geboren, en daarom kinderen des toorns zijn, zoodat wij in het rijk Gods niet kunnen komen, tenzij wij van nieuws geboren worden”. Zoolang God het doode en weerbarstige hart niet verandert en de genegenheden niet omzet, is er geen lust en geen kracht om den Heere te vreezen. Maar God kan die genade des levens schenken. „Dat leert ons de ondergang en de besprenging met het water, waardoor ons de onreinheid onzer zonden wordt aangewezen”. Het water is het middel der afwassching en reiniging. En gelijk nu het water uitwendig het lichaam reinigt, alzoo reinigt het bloed van Christus de ziel van binnen „door den Heiligen Geest, haar besprengende en zuiverende van hare zonden, en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods”. De herschepping wordt door den doop niet geschonken, want het is de Geest alleen die levend maakt. Maar de doop beeldt af en wijst heen naar den eenigen weg des behouds, en hij verzegelt de belofte van eeuwige redding voor allen die in Christus gelooven. Daarom worden wij ook door de bediening des doops ver­maand „een mishagen aan ons zelven te hebben, ons voor God te verootmoedigen, en onze reinigmaking en zaligheid buiten ons zelven te zoeken”.

In de tweede plaats worden door den doop de weldaden des verbonds of de beloften van het Evangelie verzegeld, namelijk de afwassching der zonden door Jezus Christus.

Wij hebben in den doop te doen met den Drieëenigen God, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn. De drie Goddelijke personen werken als in heilige harmonie samen om den bondgenoot de eeuwige zaligheid deelachtig te maken. Het is God de Vader, die in Christus het verbond opricht met Zijn volk, en in den doop het zegel hecht aan de belofte des verbonds. Het is de Zoon, die in den doop ons verzegelt „dat Hij ons wascht in zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijvende, alzoo dat wij van al onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden”. Ook het werk des Geestes wordt door den doop verzegeld. De Geest is het die ons door het geloof in Christus inlijft, die het leven van Christus ons deelachtig maakt, die reinigt van alle ongerechtigheid,

|246|

die de genade der bekeering en der heiligmaking schenkt en die toebereidt voor de eeuwige zaligheid.

Deze genadeweldaden, de wedergeboorte, de bekeering en de heiliging worden ons wel niet geschonken door den doop, want de doop zelve brengt geen verandering in den doopeling teweeg, maar de doop bezegelt en versterkt de genaderijke belofte Gods. Deze belofte geldt niet alleen voor enkele kinderen, maar voor alle gedoopten. Wel weten wij dat alleen de uitverkorenen de genade des Heeren deelachtig worden, maar wij weten van te voren niet wie uitverkoren zijn en handelen naar den regel des verbonds, dat den geloovigen en hun zaad de belofte toekomt. Eerst bij de uitkomst zien wij wie uitverkoren is. Het verbond heeft twee zijden, een geestelijk eeuwige en eene zichtbare openbaring in den tijd. Zooals wij het genadeverbond zien, neemt het in zijn schoot ook op die niet uitverkoren zijn, die hier op aarde openbaar worden of die eenmaal bij het gericht zullen worden afgescheiden van het volk Gods. Doch wij mogen geen scheiding maken, en hebben ons te houden aan de belofte des verbonds: „U komt de belofte toe en uwen kinderen”. Daarom behoort de kerk allen, die, overeenkomstig het Woord Gods, met hunne ouders aan het verbond der genade deel hebben, te doopen. Want die inzijn in het verbond behooren ook tot de gemeente van Christus, hetzij in ideëelen zin, dat is naar de gedachte Gods, hetzij in reëelen zin, door feitelijke wedergeboorte.

In de derde plaats herinnert het doopsformulier aan de roeping der gedoopten om naar eisch des verbonds den Heere te dienen. De volzalige en algenoegzame God buigt zich neer tot een hulpbehoevend en onwaardig schepsel, geeft hem beloften en verplicht hem tot gehoorzaamheid. God heeft recht, gehoorzaamheid te vragen van den mensch. Hij zou ophouden God te zijn, zoo Hij dezen eisch niet stelde. Tegenover het hoogste betoon van Gods genade is de mensch verplicht zich geheel en met alle krachten te wijden aan den dienst des Heeren. Eiken dag roept de doop hem toe, dat hij zich verbonden heeft in een nieuw godzalig leven te wandelen, en dat hij ontrouw is aan God, als hij den weg der zonde betreedt. Blijft hij ongehoorzaam en onttrekt hij zich aan ’s Heeren dienst, dan gaat hij door eigen schuld verloren. Niet dat de gedoopte uit eigen kracht den wil des Heeren kan volbrengen, maar de Heere wil hem daarvoor de kracht en de liefde schenken. De roeping moet dringen tot gebed en bekeering. Om die reden moeten wij het zaad der gemeente voortdurend wijzen op den eisch der bekeering. En wanneer de gedoopte zijn zwakheid en ellende ziet, en bekommerd vraagt: „Hoe kan ik den Heere liefhebben en dienen?”, dan spreekt het Formulier zoo vertroostend: „En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zoo moeten wij aan Gods genade

|247|

niet vertwijfelen, noch in de zonden blijven liggen, overmits de doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond met God hebben”. Deze belofte is dus een boodschap der vertroosting niet voor hen, die hun leven in de zonde hebben, maar die hun zwakheid en zonden hebben leeren kennen en behoefte hebben aan de vergevende en helpende genade des Heeren.

 

Nadat nu de leer des doops in het algemeen is uiteengezet, worden in het Formulier de gronden voor den kinderdoop aangegeven, en in ’t bijzonder tegenover de Dooperschen verdedigd. De Dooperschen voerden als bezwaar tegen den kinderdoop aan, dat de kleine kinderen niet verstaan wat door den doop beteekend en verzegeld wordt. Dit argument heeft evenwel geen kracht, want de gemeenschap aan het verbond der genade hangt niet af van de wetenschap, dat men een bondgenoot is. Immers dan zou ook het kind geen zondaar zijn, want het kind weet in zijn prilste jeugd niet, dat het in Adam gevallen en des doods schuldig is. En toch „worden alle menschen in zonden ontvangen, en als kinderen des toorns geboren, onbekwaam tot eenig zaligmakend goed, geneigd tot kwaad, dood in zonden en slaven der zonde” 1). Het bezwaar van de Dooperschen tegen den kinderdoop heeft veelvuldig een dieperen grond, omdat zij in den regel individualistisch zijn en de erfzonde ontkennen. En deze leer is in strijd met de Schrift, die verklaart, dat „gelijk door ééne misdaad de schuld gekomen is over alle menschen tot verdoemenis, alzoo ook door ééne rechtvaardigheid komt de genade over alle menschen tot rechtvaardigmaking des levens” (Rom. 5: 18). De kinderen mogen, zegt ons Formulier, niet van den doop worden uitgesloten om die reden, dat zij den doop niet verstaan, „aangezien zij ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, en alzoo ook weder in Christus tot genade aangenomen worden”.

Deze genade ziet niet op een mogelijke, maar op een werkelijke genade. Evenmin als de uitdrukking, dat onze kinderen „ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn”, in bloot uitwendigen zin verstaan mag worden, zonder te leeren, dat dit deelgenootschap aan de zonde een schrikkelijke werkelijkheid bevat, zoomin mogen wij stellen, dat de uitdrukking „in Christus tot genade aangenomen worden” niet in wezenlijken zin zou moeten worden verstaan. Het is dan ook geheel onjuist, wanneer Prof. De Bruin in zijn boekje: „Het Formulier van den Kinderdoop” zegt, dat door dit Formulier een uitwendige verbonds- en doopsbeschouwing geleerd wordt, en dat, wanneer er sprake is van geloovigen, daarmede alleen bedoeld worden de


1) Leerr. III. 3.

|248|

„leden der zichtbare kerk, die het geloof der kerk belijden, en dus in ruimeren zin des woords geloovigen heeten, tegenover de ongeloovigen, die Gods Woord verwerpen en zich als openbare vijanden der kerk gedragen”. De grondfout dezer leering is, dat men de kerk in hare historische openbaring niet wil en durft aanvaarden als het lichaam van Christus, en dat men de zichtbare en de onzichtbare kerk van elkander scheidt. Men vergeet, dat in het Doopsformulier aan het woord is niet de een of andere leeraar, niet een groep van menschen, maar de gemeente van Christus, de vergadering van geloovigen, die door Paulus in zijne brieven ook genoemd worden: de geheiligden in Christus Jezus, de geroepen heiligen. Natuurlijk wil het Doopsformulier niet zeggen, dat alle kinderen der geloovigen waarlijk behouden worden, of dat de gedoopten reeds vóór hunnen doop wedergeboren waren, maar, zooals Calvijn zegt bij de verklaring van Rom. 5: 18: „zij hebben in het verbond het recht der aanneming, waardoor zij in de gemeenschap van Christus overgaan”, en zooals de apostel Paulus verklaart: „Niet de kinderen des vleesches, die zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend” (Rom. 9: 8). Het is uit kracht van die eenheid en eeuwigheid des verbonds, ondanks tijdelijke en voorbijgaande vormen, dat in de bedeeling des Nieuwen Testaments de geloovigen, hoewel geen vleeschelijke nazaten van Abraham, toch Abraham's kinderen genoemd worden. Daarom beroept het Formulier zich ook op het verbond Gods met Abraham, den vader der geloovigen, gelijk ook Petrus betuigt (Hand. 2: 39) met deze woorden: „Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal”.

De tweede bewijsgrond voor den kinderdoop is volgens het Formulier de besnijdenis. „Daarom heeft God voormaals bevolen hen te besnijden, hetwelk een zegel des verbonds en der gerechtigheid des geloofs was”. Het Formulier verwijst naar Rom. 4: 11, waar wordt medegedeeld, dat Abraham het teeken der besnijdenis ontvangen heeft tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs. Calvijn teekent bij dezen tekst aan: „De sacramenten zijn volgens dit woord van Paulus zegelen, waardoor èn de beloften Gods in zekeren zin in onze harten worden ingedrukt èn de zekerheid der genade wordt bevestigd”. En gelijk de Heere Jezus kinderen tot zich riep, hen omhelsde en zegende, zoo ook wil de Heere, dat men onder het N. Testament de kinderen als erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond zal doopen. Al de zegeningen Gods, die aan de besnijdenis verbonden waren, zijn op den doop overgegaan. Doch de genade is ook in dezen meer overvloedig geworden, want terwijl onder het Oude Testament alleen de jongens het teeken des verbonds ontvingen, ontvangen thans ook de meisjes het groote

|249|

voorrecht, het teeken des doops, als zegel en onderpand, dat zij zijn erfgenamen des verbonds.

 

Nadat nu in het Formulier de leer des doops naar Gereformeerd belijden is uiteengezet, volgt het gebed voor de bediening des doops. Het is een gebed niet van de doopouders alleen, maar van de gemeente, doch met het oog op de te doopen kinderen. Aan het gebed gaat vooraf een opwekking, opdat de gemeente het aangezicht des Heeren zoeke, opdat het sacrament worde uitgericht „tot Gods eer, tot onzen troost en tot stichting van de gemeente”. In dit gebed vraagt de gemeente: „Wij bidden u, bij uwe grondelooze barmhartigheid, dat gij dit uw kind genadig wilt aanzien, en door uw Heiligen Geest uw Zoon Jezus Christus inlijven; opdat het met Hem begraven worde door den doop in den dood, en met Hem moge opstaan in een nieuw leven; opdat het zijn kruis, Hem dagelijks navolgende, vroolijk dragen moge, Hem aanhangende met waarachtig geloof, vaste hope en vurige liefde, enz.”

Bij een oppervlakkige lezing zou men kunnen denken, dat het Formulier bedoelde, dat de inlijving in Christus of de wedergeboorte door den doop geschiedt, en dat later daarvoor in de dankzegging na den doop gedankt werd. Maar dit zou geheel in strijd zijn met de Gereformeerde leer des doops, dat niet „het uiterlijk waterbad de afwassching der zonde zelve” is, „want alleen het bloed van Jezus Christus en de Heilige Geest reinigt ons van alle zonden” 1). Ook zou dit in tegenspraak zijn met het Formulier zelf, dat de kinderen der gemeente aanmerkt als het zaad Gods. Wij moeten hier denken aan een sacramenteele uitdrukking. De doop is het teeken en zegel van de afwassching der zonden en der inlijving in Christus, en wordt daarom ook wel genoemd het bad der wedergeboorte en der vernieuwing des H. Geestes, een wijze van spreken, die herhaaldelijk in de H. Schrift voorkomt (Hand. 22: 16; Ef. 5: 26). De doop is een levendige voorstelling van de inlijving in Christus. En deze levendige voorstelling is gegeven in den vorm van een gebed, waarin de gemeente van den Heere smeekt, dat Hij aan het te doopen kind geven wil wat door den doop beteekend en verzegeld wordt, namelijk: de af sterving van den ouden mensch, de opstanding van den nieuwen mensch, het wandelen achter Jezus aan in deze bedeeling en de toekomstige vrijspraak en verheerlijking bij Jezus’ wederkomst.

 

Na de uiteenzetting van de leer des doops en het gebed voor de doopsbediening volgt de vermaning aan de ouders en die mede ten


1) Cat. vr. 72.

|250|

doop komen. De doopouders worden aangesproken met de woorden: „Geliefden in den Heere Christus”. Hierdoor worden zij aangemerkt als behoorende tot de gemeenschap der heiligen, tot de verbondsgemeente, als geloovigen. De kerk oordeelt over de leden der zichtbare kerk uit de kenmerken van belijdenis en wandel. Hoewel zij weet, dat er temidden van de kerk huichelaren zijn, oordeelt zij niet over het hart, maar naar de kenmerken, die God gesteld heeft, en zij rekent hen tot de leden der kerk, totdat hun op grond van leer of leven het recht van lidmaatschap wordt ontnomen.

Namens de kerk spreekt de bedienaar des doops de ouders toe: „Gij hebt gehoord dat de doop een ordening Gods is, om ons en onzen zade zijn verbond te verzegelen; daarom moeten wij hem tot dat einde, en niet uit gewoonte of bijgeloovigheid gebruiken”. In deze woorden wordt wat tevoren in het formulier aangaande den doop werd voorgesteld met korte woorden samengevat. De doop is een ordinantie Gods, met het doel om aan de leden der gemeente en hunne kinderen Gods verbond te verzegelen. En opdat het blijke, dat die overtuiging leeft in het hart, moeten de doopouders op de drie door de kerk gestelde vragen ongeveinsd antwoorden.

De eerste doopvraag luidt: „Eerstelijk, hoewel onze kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn, en daarom aan allerlei ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen, of gij niet bekent, dat zjj in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen?”

De woorden „in Christus geheiligd” hebben tot veel strijd aanleiding gegeven. Dit hing ten nauwste samen met den toestand van het kerkelijke leven. De theorie, dat de kerk is het lichaam van Christus, een vergadering van geloovigen, trachtten de Gereformeerden in den eersten tijd ook practisch te realiseeren. Relatief klopten theorie en practijk op elkander in den tijd, dat onze confessie en ons doopsformulier zijn opgesteld. Maar na 1572, toen de Gereformeerde kerk staatskerk was geworden, toen alle officiëele ambten en posten alleen openstonden voor hen, die van de Gereformeerde religie waren, toen de overheid de bevolking soms met geweld dwong om Gereformeerd te worden, en de tucht niet meer kon gehandhaafd worden, toen klopten theorie en practijk niet meer op elkander, en kwam er een schreiende tegenstelling tusschen de formulieren en den werkelijken toestand der kerk. Onze vaderen hebben de theorie zooveel mogelijk zuiver gehouden, maar in de practijk hebben zij de volkskerk aanvaard. De grenzen by den doop werden al te ruim getrokken. Men doopte alles wat ten doop werd aangeboden. Kinderen van hoereerders, geëxcommuniceerden, ketters, onverschilligen, openbare goddeloozen, Roomschen, enz. werden

|251|

niet geweerd, maar werden gedoopt, op voorwaarde, dat de kinderen door peters en meters onderwezen zouden worden in de zuivere leer des evangelies. Bij de Gereformeerden leefde het streven om heel het volk te trekken binnen de kerk. De natie moest een Gereformeerde natie zijn. Daarom trachtte men te bewerken, dat alle kinderen in de Gereformeerde kerk gedoopt werden. De overheid werkte daartoe mee. Bij landswet werd gelast, dat de kerk alle kinderen, ook van Roomschen, moest doopen. Ook de synoden werkten in de lijn, dat allen mochten gedoopt worden, mits er voor een goede christelijke opvoeding werd gezorgd. Op de synode van 1578 werd de vraag (vr. 27) gesteld: „of men allerlei menschenkinderen als van hoereerders, afgesnedenen, papisten en andere dergelijke zonder onderscheid doopen zal?” en geantwoord: „Overmits de doop den kinderen die int verbont Gods staen toekoemt, ende het ghewis is dat dese kinderen buyten het verbont niet en syn, soo salmense van den Doop niet weren, Alsoo nochtans datse op behoirlicker wyse ghedoopt werden ende van dien ghepresenteert, die op de afvraghinghe in de forme des Doops begrepen antwoorden ende de leere toestaen”. Op de synode van Harlingen (1590, Art. 24) besloot men: „wanneer die kinderen van luiden, die selve godloos ende vreemt van de Gereformeerde religie sijn ende dieselve niet willen te doope brengen, dan laeten tselve doen door niet minder godlooze luiden, als syselve zijn, sal men hem reguleeren na den 27en artickel des synodi van Dordrecht”. Als maar voldaan was aan den eisch eener christelijke opvoeding, dan mochten de kinderen, zelfs van ongedoopten, gedoopt worden, blijkens de besluiten der synoden van Leeuwarden (1592, Art. 17), van Haarlem (1600, Art. 21) en van Harderwijk (1603, Art. 29). Men vergete echter niet, dat hier geen sprake is van kinderen van geheel ongeloovige of heidensche ouders, maar van Mennonieten, die den doop nog niet ontvangen hadden, ook al waren zij geloovige christenen. Ook handelden onze vaderen wel zoo uit vrees, dat een kind bij de Roomschen gedoopt worden zou. En omdat men gaarne allen tot de Gereformeerde kerk wilde trekken, was men soms al te rekkelijk met de bediening des doops. Maar de ervaring leerde, dat de onderwijzing der gedoopten door de getuigen veelal zeer zwak was en dat de kerkelijke tucht hoe langer hoe meer verslapte. Willem Teellinck getuigde hiervan in zijn Nootwendich Vertoogh aangaende den tegenwoordigen bedroefden staet van Gods volck, c. 3: „Hoe jammerlijck gaet het met den Christelijcken Doop onder ons, hoe weijnige sijnder, die ter dege vernemen, na de ouders om haer de belofte van hare schuldighen plicht, over de Christelijcke opbrenginge harer kinderen te doen? ghelijck sulcx nochtans de ware leere, het formulier des Doops, ende verscheyden resolutien van Synoden,

|252|

medebrenghen. Ende over sulcx, hoe weynighe sijnder oock onder de Gedoopte, die opwassen als geheylichde christenen ende die als lidtmaten der Gemeynte worden aenghegaen? jae worden niet duysent en duysent kinderen onder ons gedoopt ende de kercke Gods inghelijft, die in haer opwassen noeyt en worden ghebracht tot de kennisse, ick late staen tot de betrachtinghe van den H. Doop: ende wasse soo op tot onnutte dienstknechten, welcke dat costelijck Talent des Doops, als in een sweetdoeck (sonder dat aen te legghen) daer henen weg legghen. Vele ouders segghen, sy en connen niet gherust sijn, voordat hare kinders gedoopt sijn, maar dat nu hare kinderen thien, twaalf jaren gedoopt sijn gheweest, ende doch van haren Doop geenderley grondich bescheet en hebben, daer over en sijn sy niet ongherust”. Uit deze woorden, door Teellinck in 1627 geschreven, blijkt dat in Middelburg wel alle kinderen werden gedoopt, maar dat de ouders weinig hun belofte bij den doop afgelegd nakwamen en dat vele volwassenen niet als gedoopten leefden.

Wat moesten zij doen, die met dezen toestand geen vrede hadden? Er waren er die om de kerk heilig te houden den weg van het separatisme insloegen zooals de Brownisten, die eene gemeente van enkel heiligen wilden, en later ook de Labadisten, die de doopsbediening wilden beperken tot kinderen van zulke ouders, van wie het vaststond, dat zij waarachtig bekeerd waren. Ook waren er die in de kerk bleven, maar die een oog hadden voor de verkeerde practijken, en daarom bezwaar hadden om allen, die ten doop werden aangeboden, zonder meer te doopen.

Onder dezen behoorde Jodocus van Lodensteyn, predikant te Utrecht (1620-1677). Hij had bezwaar kinderen te doopen van ouders, die onheilig leefden. Men mag niet alle kinderen doopen, maar alleen de heilige, dat is de kinderen, die heilig of geheiligd zijn door het geloof van een van beide ouders. Daarom maakte hij bezwaar tegen de woorden in de eerste doopvraag „of uwe kinderen in Christus geheiligd zijn”, en wilde hij, evenals zijn collega Gentman, het Formulier van den Doop niet lezen. Een predikant te Amersfoort bracht eveneens in het doopsformulier wijzigingen, waarover zijne ambtgenooten een vraag indienden bij de classis. Deze antwoordde daarop, dat men zich nauwkeurig moest houden aan het formulier, en bracht vervolgens deze vraag op de synode van Utrecht in 1675. En deze vergadering gaf hierop dit antwoord: „alsoo de formulieren zijn banden van eenicheyt der Kercke bij de gemeene kercke aangenomen, dat men daer soo blijven sall, dat den sin daer van niet werde gecontrarieert”. De aanklagers waren met dit besluit niet tevreden, omdat hierdoor aan ieder zijne vrijheid gelaten werd. En nu sprak de synode van 1676 (Art. 24) uit, dat men zich stipt moest houden aan het formulier, zonder eenige

|253|

verandering. Op zich zelf was dit een goed besluit, daar de formulieren het eigendom der kerk zijn, maar de fout der synode was, dat zij niet zorgde, dat de tucht werd gehandhaafd, en dus toeliet dat allen tot den doop mochten komen. Lodensteyn maakte hiertegen wel bezwaar, maar hij was in die dagen ziek, en is kort daarna gestorven 1). Zoo werd feitelijk de doop als sacrament losgelaten, en alleen als paedagogisch instituut gehandhaafd.

Door deze verkeerde voorstelling werd de kerk verwereldlijkt en werden de gewetens der teere zielen onderdrukt. Dit bleek duidelijk uit de geschiedenis van Ds A. de Herder van Bleiswijk. Hij meende, geen kinderen te mogen doopen van ouders, die „enkel natuurlicke menschen” waren, die „geen kennisse van de Leere der Waarheid in ’t gemeen”, noch van de „Leere des Doops in ’t bijzonder hadden” en van „openbare Godloozen, enkel levende na de maniere van de Booze Werelt, niets Christelijks in haar vertoonende”. De classis, tot wie hij zich gewend had, verklaarde, dat hij de orde, in de kerk gebruikelijk, moest volgen en toezien, dat zulk een kind door goede getuigen ten doop werd aangeboden. De Herder verklaarde zich bij dit besluit niet te kunnen neerleggen, en verdedigde zijn standpunt door te beweren, dat de belofte der geestelijke zegeningen slechts gold voor de kinderen der naastgeloovigen, nl. de eigen ouders van den doopeling en niet zijne voorouders. Franciscus Ridderus, de bekende predikant van Rotterdam, voerde hiertegen aan, dat volgens dezen regel de naaste ouders door hun ongeloof de genade Gods voor hunne kinderen zouden afsnijden. De fout van De Herder was niet, dat hij den doop wilde beperken tot kinderen van de naastgeloovige ouders, wijl Hand. 2: 39 hiervoor pleit, maar zijn fout bestond hierin, dat hij alleen voor geloovigen rekende, die door hem uit de vruchten des geloofs voor wedergeboren waren erkend. Immers de kerk heeft zich te houden aan den objectieven maatstaf van belijdenis en wandel. Gaat een dienaar verder, dan stelt hij zich zelf in de plaats van God, en treedt zelf als kenner der harten op. Maar hierin had De Herder gelijk, dat het kerkelijk oordeel niet losgemaakt mag worden van het geestelijk oordeel. In plaats nu dat de classis van Schieland door de bezwaren van De Herder genoopt werd, om aan de kerken aan te bevelen de tucht getrouw toe te passen, verbood de classis aan De Herder, die in een bepaald geval geweigerd had te doopen, in Bleiswijk te preeken. De Herder beantwoordde deze schorsing door zich te onttrekken aan de gemeenschap met de classis. Hij vertrok nu naar Rotterdam, waar hij in conventikelen voorging.


1) Dr P. Proost, Jodocus van Lodensteyn, bl. 162; Christophilus Eubulus (Jac. Koelman), De Poincten van nodige Reformatie, bl. 197.

|254|

Na de afzetting van De Herder vernam men geruimen tijd niets van openlijk ingebrachte bezwaren tegen het doopen van kinderen van ongodvruchtige ouders. Maar in 1720 gaf de Utrechtsche predikant J.R. Kelderman een geschrift uit van Gerhard Meyer, in leven predikant te Beerta: „De onderwerpen van den H. Doop nader bepaald”, in welk werkje Meyer onder kinderen van geloovigen verstond: kinderen van hen die „met het ware geloof van God begenadigd” zijn. De vraag waarom de strijd zich concentreerde was dus, of wij de kinderen, die ten doop worden gepresenteerd, hebben te beschouwen als alleen uitwendig tot de kerk te behooren, of als waarlijk in het verbond, in de gemeente, in Christus begrepen te zijn. Om aan de moeilijkheden te ontkomen brachten vele predikanten, in navolging van Lodensteyn, wijzigingen in het Formulier van den doop aan. Vooral tegen de woorden in de eerste doopvraag: „in Christus geheiligd” hadden velen bezwaar. Te Utrecht lieten de predikanten Brakonier, Van de Putt, Kelderman en Vos het woordje zijn uit de eerste doopvraag weg of lazen iets anders in de plaats daarvan. Ds Schuylenburg van Tienhoven las: geheiligd moeten zijn of moeten worden. Tegenover Prof. à Marck, die in zijn Exercitatio over 1 Cor. 7: 14 betoogde, dat het woord geheiligd aanduidt een uitwendige gemeenschap aan het verbond, merkten zij op, dat in de eerste doopvraag het woord geheiligd moet worden verstaan in den zin van „vernieuwd door den H. Geest”. Aangeklaagd op de Utrechtsche synode van 1727 legden zij op de volgende synode, in 1728, een gedrukte verantwoording en verdediging ter tafel, waarin zij aantoonden, dat volgens het Formulier een inwendige heiligheid vereischt werd om gedoopt te worden. En omdat bij de meeste ouders niet de minste teekenen aanwezig waren van het „in Christus geheiligd zijn”, hadden zij bezwaar om de vraag letterlijk te stellen, en verzochten zij dat aan de leeraren vrijheid werd gelaten „om in ’t doen van de bewuste vragen hun gemoed voor God te kwijten” 1). De synode, willende de rust en den vrede der kerk bewaren, droeg aan hare deputaten op, haar van advies te dienen. Maar anderen, ook in Holland en Friesland, mengden zich in het geschil. Een reeks van geschriften verscheen in 1729 over deze kwestie. De Utrechtsche strijd scheen geheel de kerk te zullen beroeren. Daarom mengden de Staten van Utrecht zich in dezen strijd, en verboden bij missive van 5 Sept. 1729 aan de


1) Joh. à Marck, Brief over de heiliginge van de kinderen der geloovigen in Christus, Leiden, Kallewier, 1729; Geschrift van Brakonier c.s., aan de synode van 1728, bl. 41. Bezwaarredenen om welke het stipte lezen van de eerste vraage in het formulier van den kinderdoop den bedienaren van het H. Evangelie door geen synodale besluyten behoorde te worden opgedrongen, Folkert Jansz., Harlingen, 1728. Zie ook Art. Kelderman in Biographisch Woordenboek sub voce.

|255|

synode verder over dit punt in kwestie te handelen. Er mocht ook op den preekstoel niets meer over dit geschilpunt gesproken worden, en men mocht er ook niet meer over schrijven. De zaak moest dus blijven zooals deze was, totdat H. Ed. Mog. hierover nader besloten. De kwestie werd dus niet beslist.

De Utrechtsche predikanten behielden hunne vrijheid. Van Ds Schuylenburg werd op de synode van 1735 medegedeeld, dat hij de doopvragen weer letterlijk las. Sedert kon ook op de synoden van andere provinciën, behalve in de provincie Groningen (in de stad Groningen werden de vragen in 1771 nog niet gedaan) 1), worden geconstateerd, dat de formulieren woordelijk gelezen werden.

In zulke moeilijkheden kwam de kerk, die teveel in zich had willen opnemen, die zich koppelde aan de overheid, en niet den moed had, om, staande in de vrijheid, naar eigen leven zich te openbaren, en de heiligheden des Heeren te handhaven.

In de tweede helft van de achttiende eeuw ontbrandde de strijd over de sacramenten opnieuw, waarin Appelius, predikant van Zuidbroek en Janssonius, predikant van Veendam, de hoofdpersonen waren. Genoemde strijd liep over de vraag of de sacramenten onderwerpelijk of voorwerpelijk de belofte Gods verzegelden. Ds van Eerde, predikant te Ten Boer en Janssonius beweerden, dat de sacramenten alleen voorwerpelijk de belofte Gods verzegelen en dat daarom ieder onergerlijk lidmaat recht had op de sacramenten. Ook een onbekeerde mocht ten avondmaal gaan, om van God de verzekering te ontvangen van het aanbod der genade aan ieder die geloofde. Appelius was daarentegen van oordeel, dat alleen de ware geloovigen het recht hadden op de sacramenten. Een onbegenadigde, die onergerlijk leefde, kon wel niet door den kerkeraad geweerd worden van het avondmaal, maar voor God en zijn geweten stond het hem niet vrij, tot de tafel des Heeren te naderen. Handhaafde Appelius dus op het stuk van het avondmaal de zuiver Gereformeerde leer, in zijn doopbeschouwing week hij af. De doop is, zoo leerde hij, eigenlijk niet een teeken en zegel voor dat kind, dat gedoopt wordt, ook niet voor de ouders, die het kind ten doop aanbieden — want dan zouden alleen waarachtig geloovigen hunne


1) De Raad der stad Groningen besloot bij resolutiën van 23 April 1659 en van 13 Juli 1676 aan het verzoek van den kerkeraad, om evenals in de andere provinciën de 3 doopvragen te doen, niet te voldoen. En toen in 1721 de kerkeraad de goedkeuring der regeering vroeg, dat hun, die gaarne de 3 doopvragen wilden beantwoorden, daartoe vrijheid gegeven zou worden, besloot de Raad 2 Aug. 1721 te blijven bij de resolutie van 1676. Toen nu op verzoek van onderscheidene ouders de vragen toch gesteld werden, werd bij resolutie van 6 Jan. 1722 dit uitdrukkelijk verboden. Zelfs in 1771 was het nog niet vergund de 3 vragen te stellen. W.A. Bachiene, Kerkel. Geographie IV. 100.

|256|

kinderen ten doop mogen aanbieden — maar voor de gemeente der ware geloovigen, in wier midden de doop bediend wordt. Het is dus feitelijk de gemeente, die het sacrament ontvangt in het lichaam van het kind. „Gelijk de besnijdenis van Abrahams zaad een sacrament was voor Abraham van het verbond, dat God met Abraham gemaakt had aangaande zijn zaad, zoo is de kinderdoop een sacrament en een zegel niet voor dat kind in het bijzonder, in wiens lichaam de doop bediend wordt, maar voor de gemeente, met welke God zijn verbond aangaande haar zaad gemaakt heeft, welke dit sacrament ontvangt in het lichaam van hare kinderen” 1). Dat kind heeft geen historisch geloof, dat door middel van den doop kan gesterkt worden. Het heeft aan het verbond geen toestemming gegeven, maar de gemeente, die het zaligmakend geloof bezit, heeft dat gedaan. Nu zijn de kinderen, uit de uiterlijke mondbelijders geboren, ook in den uitwendigen schoot der kerk geboren, en de waarachtige leden der kerk moeten zich deze kinderen aantrekken, voor hun opvoeding zorgen. Volgens Appelius was dus de doop voor allen, onverschillig of ze uit geloovige ouders geboren zijn. Appelius schikte zich dus ook naar de volkskerk, en kwam in strijd met de Gereformeerde belijdenis, die den doop beperkt tot de geloovigen en hunne kinderen.

Ds Woldringh van Westerlee, die tot nog toe geleerd had in den geest van Appelius, diende bij de classis van Oldambt 4 vragen in om licht te verkrijgen. Wijl de classis vreesde voor twist onder de broederen, besloot zij zich van antwoord te onthouden. Ds Janssonius evenwel, meenende dat Appelius zich op hatelijke wijze had uitgedrukt tegenover Ds van Eerde, schreef in 1764: „De waare aart der sacramenten” (Groningen 1764). Hij is van oordeel, dat uit heel het formulier niet blijkt, dat de opstellers wederbarende genade veronderstellen, maar dat zij uitwendige verbondsheiligheid willen uitdrukken. In de verklaring over het formulier van den H. Doop schrijft hü: „Onder geloovigen moeten niet alleen verstaan heilvattende geloovigen, in tegenoverstelling van onbekeerden, maar geloovigen in den ruimeren zin (allen die Jezus houden voor den Christus en den Bijbel voor Gods Woord), n.I. die in de belijdenis zuiver is, de leer van de ware kerk voor de waarachtige leer der zaligheid houdt, een oprecht historisch geloof heeft, en, ten blijk daarvan, zig houdt onder de prediking van de kerk, alwaar ’t woord zuiver verkondigd wordt”. De doop wordt bediend aan kinderen van ouders, die belijdenis doen van den waren godsdienst in onderscheiding van de secten, ook wanneer een van de ouders een


1) Brief behelzende de voornaamste gronden en de bijzondere meening van de hedendaagsehe leer der sacramenten, 1768, bl. 87, 88. Vervolg der Aanmerkingen, 1763, § 41.

|257|

geloovige is, ook vondelingen die, door de diaconie grootgebracht, in de christelijke leer worden opgevoed. Voorts kinderen van geëxcommuniceerden om ergerlijke zonden, mits getuigen gesteld worden als waarborgen dat de kinderen in de christelijke leer onderwezen worden. „De kinderen der geloovigen zijn heilig, omdat zij in de gemeenschap der heilige kerke geboren en uit derzelver schoot als hun algemeene moeder opgeschoten zijn, waarom zij mede tot de heilige kerk behooren. Door Gods beloften, aan de kinderen gedaan, als kinderen des verbonds, zijn zij den Heere geboren en geheiligd, d.i. onderscheiden van de kinderen der ongeloovigen, die de apostel onrein noemt”. Dit heiligen moet naar de H. Schrift opgevat worden in den zin van afzonderen, in onderscheiding van de inklevende heiligheid, verbondsheiligheid of betrekkelijke heiligheid. De kinderen der gemeente zijn niet als de heidenkinderen vreemdelingen van het verbond en de belofte, maar zij zijn het voorrecht deelachtig, ’t welk de Joden onder het O. Verbond ten deel viel, die ook in hun verharding door Jezus nog kinderen des koninkrijks genoemd werden. Zij worden dus genoodigd tot de zaligheid, en mogen toetreden tot de sacramenten 1).

Beide gevoelens over het woordje „geheiligd”, namelijk dat van à Marck en Janssonius aan de eene zijde, en dat van hunne bestrijders zijn blijven voortbestaan tot op dezen dag. Daarom is het noodig, de beteekenis van de woorden „in Christus geheiligd” in de eerste doopvraag historisch na te gaan. De voorstanders van het gevoelen, dat deze woorden in uitwendigen, voorwerpehjken, verbondsmatigen zin waren te verstaan, beroepen zich daarvoor ook op 1 Cor. 7: 14, waar Paulus zegt dat de kinderen van een geloovige vrouw, ook al is de man een ongeloovige, heilig zijn, want de ongeloovige is geheiligd door den geloovigen echtgenoot. Hier moet het woord „geheiligd” ongetwijfeld in voorwerpelijken zin worden verstaan. De ongeloovige echtgenoot zou anders niet ongeloovig kunnen heeten. Maar Paulus bedoelt hier volstrekt niet over den doop te spreken. Hij wil hier aantoonen, dat een


1) Naar aanleiding van dit werk werd een reeks van geschriften uitgegeven. Tegenstanders van Janssonius openbaarden zich o.a. in den Amsterdamschen predikant W. Peiffers: „Geloof svastigheid van een waar christen”, en Dr J.J. Kessler: „De leer en eer van Neerlands hervormde kerk en leeraars tegen de Weleerw. Heer Janssonius in het geschil over den waren aard van de heilige sacramenten verdedigd” (Amst. 1769). De felle aanvallen van dezen werden door Janssonius bestreden in de voorrede van de „Samenspraak over den waren aart der sacramenten” (Gron. 1770). In 1771 schreef Rudolf Ottinga nog tegen hem: „Onzijdige waarheidzoekende en vredelievende overdenkingen”, waarop Janssonius antwoordde in een Voorrede, groot 157 bladzijden, voor een „Vijftal leerredenen”  (Gron. 1772).
Uitvoerig is genoemde strijd behandeld in Biographisch Woordenboek dl. I, bl.210-213, i.v. Appelius, en dl. IV, bl. 513-516, i.v. Janssonius. Zie ook Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. III. 614 v.v.; Ypey, Chr. kerk 18de eeuw VII. 401; Dr B. Wielenga, Ons Doopsformulier bl. 272, en 2de uitgave, bl. 232; De Heraut No. 1509.

|258|

echtgenoot, die tot Christus bekeerd is geworden, daarom den anderen echtgenoot, die ongeloovig bleef, noch ook zijne kinderen behoeft te verlaten, of het huwelijk moet ontbinden. De geloovigen mogen wel geen juk aantrekken met een ongeloovige (2 Cor. 6: 14), maar zooals Calvijn terecht opmerkt: „die reeds gebonden is heeft geen vrije keuze meer”, en daarom kan Paulus in 1 Cor. 7: 14 een anderen raad geven als in 2 Cor. 6: 14. Als de ongeloovige gewillig is om bij den christelijken echtgenoot te wonen, dan moet de geloovige den ongeloovige niet verlaten, want de huwelijksgemeenschap wordt geheiligd door den geloovige. Deze heiliging is echter voor den ongeloovige, geestelijk gedacht, niet voordeelig, doch dient alleen daartoe, dat de geloovige door den band met hem niet wordt verontreinigd, en het huwelijk niet wordt ontheiligd. Om die reden kunnen ook de kinderen uit zulk een huwelijk geboren heilig genaamd worden, volgens den regel, dat, indien de wortel heilig is, ook de takken heilig zijn (Rom. 11: 16). In een gezin, waarin een van de beide echtgenooten bekeerd werd, geeft de christelijke belijdenis den toon aan. Zulk een gezin is een christelijk gezin. Dat de Apostel echter hier bij de woorden „daarom zijn uwe kinderen heilig” niet het oog heeft op een inwendige heiligheid als grond voor den doop der kinderen, blijkt wel duidelijk daaruit, dat hij zegt dat de ongeloovige man geheiligd is door de geloovige vrouw. Maar wel mag hieruit worden afgeleid, dat, wanneer het huwelijk geheiligd is door den geloovigen echtgenoot, ook de kinderen uit zulk een familie geboren geacht mogen worden den Heere toe te behooren, en daarom ook het teeken des verbonds mogen ontvangen. Als God hen heilig rekent, waarom zouden wij hun het teeken des verbonds weigeren?

Of echter de uitdrukking in de eerste doopvraag „in Christus geheiligd” bedoelt te zijn een aanhaling van 1 Cor. 7: 14, moet worden betwijfeld. Er staat in de vraag niet: of gij niet bekent, dat zij heilig zijn, maar dat zij in Christus geheiligd zijn. „Deze uitdrukking” — zegt Prof. Bavinck — „doet veeleer denken aan teksten als Joh. 17: 17; 1 Cor. 6: 11; Ef. 5: 26; Hebr. 2: 11; 10: 10 enz.” 1). En als nu de H. Schrift spreekt van: „Gij zijt afgewasschen, gij zijt geheiligd” (1 Cor. 6: 11), en „In welken wij geheiligd zijn door de offerande des lichaams van Christus” (Hebr. 10: 10), en als de gemeente wordt aangesproken met „heiligen”, „geheiligden in Christus”, dan wordt, ook al weet de Apostel, dat er in de gemeente zijn die niet in oprechtheid gelooven, hiermede een wezenlijke heiligheid bedoeld.

Dezelfde opvatting hadden ook de oudste Gereformeerde theologen. Eenparig hielden zij tegenover de Wederdoopers staande, dat de kinderen


1) De Bazuin, 1900, No. 19, 20.

|259|

ook zonder de uitwendige roeping des Woords door den Geest Gods kunnen worden wedergeboren. Caspar van der Heyden, een der opstellers van onze liturgie 1), zegt in zijn Cort en claer bewijs van den Heyligen Doop: „Gelijk onze kinderkens in Adam niet meer als dood gerekend worden, maar waarachtig dood zijn, zoo worden ze in Christus niet alleen als levend gerekend, maar worden in Christus als levende rankskens ingelijfd, alzoo ze zijns levens deelachtig kunnen wezen.” à Lasco stelde voor de Doopsbediening deze vraag: „Bekent gij ... dat onze kinderen, hoewel ze evenals wij allen naar hunne natuur zijn kinderen des toorns en des doods, toch reeds met ons om Christus’ wil in het verbond Gods begrepen zijn, (en) zelven met het van Christus ingestelde zegel van hunne aanneming en gerechtigheid, nl. van den doop, moeten verzegeld worden?” En Micron noemt in zijne doopvragen het kind, dat ten doop gepresenteerd wordt: „een zaedt der Ghemeynte, door de kracht des verbonts Gods”. Wat hij hiermede bedoelt, blijkt uit Antwoord 60 van zijn Catechismus 10): „Overmits dat de gemeente van hunne (der kinderen) zaligheid veel zekerder getuigenis heeft uit den Woorde Gods, dan men uit de belijdenis der volwassenen hebben kan, en hunne aangeborene krankheid, door welke zij niet gelooven, noch belijden kunnen, die wordt hun niet toegerekend, om Christus’ wil, in welken zij gezegend, dat is: heilig, gerechtig, rein en geloovig geacht worden, niet minder dan de volwassen geloovigen.” Ook Wtenhove 3) zegt: „Of gy dit kindt, dat gy hier bringet, achtet een geloiuich saadt te syne.” Ruardus Acronius antwoordde tegen de bedenking der Remonstranten — die meenden dat uit de woorden „in Christus geheiligd” kon worden besloten dat alle gedoopten zalig werden, of dat de leer dat vele „in Christus geheiligden” konden verloren gaan kon leiden tot een afval der heiligen — dat in den Catechismus niet gezegd werd, dat alle kinderen, die uit geloovige ouders geboren werden, den Geest der wedergeboorte hadden ontvangen, maar dat evenals wij alle volwassen geloovigen, die belijdenis des geloofs aflegden, naar het oordeel der liefde houden voor wedergeboren, zoolang zij niet het tegendeel openbaren, wij zoo ook oordeelen „van alle cleyne kinderen die van gheloovige ouders gheboren zijn ende ghedoopt werden, totter tydt toe dat sy haer selven in ’t opwassen anders betoonen, Hand. 2: 39; Rom. 9: 6, 7.” Ook de vijf artikelen belijden dat godzalige ouders niet mogen „twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hunne kindsheid uit dit leven wegneemt.” Zij zijn heilig uit kracht van het genadeverbond, en deze heiligheid wordt gedacht als


1) Dr M.F. van Lennep, G. van der Heyden 1530-1586, Amst. 1884, bl. 174, 286.
2) Ens, bl. 215; G. Kramer, Het verband van Doop en wedergeboorte, 1897, bl. 170.
3) Forme des dienstes der heiliger Doipe.

|260|

een wezenlijke heiligheid. Zoo belijdt ook de Heidelberger Catechismus dat de jonge kinderen zoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijne gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus’ bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan den volwassenen toegezegd wordt. Deze toezegging mag niet in algemeenen, voorwaardelijken zin worden opgevat. Zij houdt niet in, dat de verlossing en de heiliging aan de kinderen ten deel valt, later, indien zij gelooven. Maar zij is in het tegenwoordige bedoeld. Indien bedoeld was, dat de belofte den kinderen op lateren leeftijd, als zij geloofden, ten goede kwam, dan zou een krachtig wapen zijn ontnomen in den strijd voor den kinderdoop tegenover de Wederdoopers, en dit zou tevens het Remonstrantsche gevoelen steunen, dat de genade in haar toepassing afhankelijk is van het werk van den mensch.

De verklaring van het leerstuk des doops in het Doopsformulier wijst uit, dat deze opvatting juist is. De doop is een afwassching der zonden door Jezus Christus en wordt bediend in den naam van God Drieëenig. En in het onmiddellijk verband wordt dit bevestigd. De eerste vraag luidt toch: „hoewel onze kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn, en daarom aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen, of gij niet bekent dat zij in Christus geheiligd zijn”. Van nature, zonder dat zij het weten, zijn de kinderen der verdoemenis onderworpen, en zoo zijn zij ook zonder het te weten uit genade tot kinderen Gods aangenomen. In het gebed voor de doopsbediening wordt gevraagd of God het te doopen kind in genade wil aanzien en „door uw Heiligen Geest uw Zoon Jezus Christus inlijven”, en in het Dankgebed wordt God geprezen, dat Gij ons en onzen kinderen, n.l. de geloovigen en hun zaad, al onze zonden vergeven hebt en „door uw Heiligen Geest tot lidmaten van uw eeniggeboren Zoon, en alzoo tot uwe kinderen aangenomen hebt”. Naar waarheid schreef Prof. Bavinck 1): „Heel de geest en de letter van het doopsformulier sluit dus uit, dat het geheiligd zijn in Christus slechts in uitwendigen, voorwerpelijken zin te verstaan zou zijn. De echte, ware, christelijke doop is altijd, zoowel bij kinderen als bij volwassenen, die doop, welke een zegel is van de afwassching der zonden en van de vernieuwing des H. Geestes. In beide gevallen komt het menigmaal voor, dat de dienaar slechts het teeken geeft, terwijl Christus bij afwezigheid, de beteekende zaak onthoudt. Maar dat doet hoegenaamd geen afbreuk aan het wezen van den doop. Evenals uit- en inwendige zijde van het genadeverbond, behooren teeken en beteekende zaak in den doop samen te gaan. Een


1) De Bazuin, 1900, No. 20.

|261|

zoogenoemd uitwendig genadeverbond, dat van het inwendige is losgemaakt, bestaat er niet”. „En een doop, die alleen het teeken geeft en niet de beteekende zaak, is geen doop. Wat God heeft samengevoegd, zal de mensch niet scheiden. Daaruit volgt niet, dat ieder, die gedoopt is, in der waarheid der verlossing van Christus deelachtig is”. Gelijk bij de volwassenen is er ook bij de kinderen kaf onder het koren. En dat niet allen, die wij rekenen tot het volk Gods, in der waarheid Gods kinderen zijn, vindt zijn verklaring in het vrije welbehagen Gods. Wij moeten de toepassing der genade aan God overlaten, doch hebben ons te houden aan Gods Woord, waarin Hij zegt, dat Hij Zijn verbond opricht met de geloovigen en hun zaad. En wij moeten voorts niet vergeten, dat in de eerste doopvraag niet gesproken wordt van elk kind, dat gedoopt wordt, hoofd voor hoofd, maar van onze kinderen. Daarom bouwen ook de Gereformeerde kerken hun zaligheid niet op den doop. Want al is de doop in zijn wezen bezegeling des geloofs, dit geeft voor den gedoopte op zich zelf geen grond voor de zaligheid. Want wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar wie niet gelooft, ook al ware hij gedoopt, zal verdoemd worden.

De verbondsheiligheid, waarvan de eerste doopvraag spreekt, moet dus in wezenlijken zin genomen worden, zooals ook de vader der Afscheiding, Hendrik de Cock, in zijn „Wederleggende beschouwing en ontwikkeling van het leerstuk des H. Doops” 1) zegt: „De heiligheid, waarvan hier gesproken en het lidmaatschap, waarop hier gedoeld wordt, is over het geheel geen inklevende heiligheid of lidmaatschap, steunende op de wedergeboorte, maar een betrekkelijke heiligheid of lidmaatschap, niet met uitsluiting echter, maar met insluiting van de ware heiligheid en het lidmaatschap, voortkomende uit Gods krachtig toegepaste genade, gelijk zulks het geval was onder anderen in Johannes den Dooper en Jeremias (Jerem. 1: 5 en Luc. 1), die van ’s moeders lijve al aan geheiligd waren, en die voortvloeit uit Gods genadige verkiezing, de kinderen der belofte hier voor het zaad gerekend naar den regel van Paulus (Rom. 9: 8), die van zich zei ven in dezen getuigt, dat God hem van zijns moeders lijf af heeft afgezonderd (Gal. 1: 15).” Daarom zegt ook de eerste doopvraag: „En daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen”. Het kind, dat gedoopt wordt, ontvangt het sacrament als lidmaat der gemeente. Het wordt niet lidmaat later door belijdenis, maar het is lidmaat, en daarom behoort het gedoopt te wezen.

Over de tweede en de derde doopvraag en over de doopsformule zullen wij later afzonderlijk handelen, wanneer wij handelen over de stipulatiën


1) Veendam, Mulder, 1837, bl. 44.

|262|

bij den doop en de doopshandeling. Thans maken wij slechts een enkele opmerking over de Dankzegging. Zij is ontleend aan het formulier van De Paltz. Zij is geheel in denzelfden toon gezet als het doopsformulier zelf. De gemeente prijst in de Dankzegging den Heere voor de genadeweldaden, aan haar en hare kinderen bewezen naar Zijn verbond en verkiezende liefde.

Daarom dankt de gemeente: „Almachtige barmhartige God en Vader! Wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen door het bloed van Uw lieven Zoon Jezus Christus alle onze zonden vergeven, en ons door Uw Heiligen Geest tot lidmaten van Uw eeniggeboren Zoon, en alzoo tot Uw kinderen aangenomen hebt, en ons dit met den Heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt”. De gemeente belijdt hier, dat zij door genade is het eigendomsvolk Gods, krachtens de belofte des verbonds. Daarmee wordt niet gezegd, dat al de leden der gemeente, zooals wij haar zien, waarlijk geloovigen zijn. Zooals wij het genadeverbond zien, neemt zij in haar schoot ook de mondbelijders op, maar omdat wij geen hartekenners zijn, maken wij geen scheiding en rekenen wij degenen, die in hun belijdenis en wandel zich openbaren naar den Woorde Gods, en niet afwijken van den weg des verbonds, tot het volk Gods. Onze vaderen stonden op den bodem van Gods Woord, en hielden de gemeente voor, dat de geloovigen zich niet mogen afmeten naar de wisselende stemming des gemoeds, of zich gronden op de wiegelende wateren des gevoels, maar dat zij moesten steunen op wat God in Zijn Woord heeft geopenbaard. In den heldenmoed des geloofs beleden zij wat God in Zijn getuigenis van de kerk en het verbond had bekend gemaakt, en het was hun vurig streven, dat ook de kerk in belijdenis en wandel zich als de gemeente van Christus zou openbaren.

In die bewustheid konden zij de Dankzegging met een gebed voor de gedoopte kinderen aldus besluiten: „Wij bidden U ook, door Hem, Uw lieven Zoon, dat Gij dit kind met Uw Heiligen Geest altijd wilt regeeren, opdat het christelijk en godzalig opgevoed worde, en in den Heere Jezus Christus wasse en toeneme, opdat het Uw Vaderlijke goedheid en barmhartigheid, die Gij hem en ons allen bewezen hebt, moge bekennen, en in alle gerechtigheid, onder onzen eenigen leeraar, koning en hoogepriester, Jezus Christus, leve en vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn gansche rijk strijden en overwinnen moge, om U en Uw Zoon Jezus Christus, mitsgaders den Heiligen Geest, den eenigen en waarachtigen God, eeuwig te loven en te prijzen.”


NASCHRIFT.

De vader van ons Doopsformulier is Datheen. Hij heeft bij het opstellen daarvan geen oorspronkelijk werk geleverd, maar zich bediend

|263|

van het werk van Micronius, à Lasco, Calvijn en Olevianus, waarmee hij op zijne zwerftochten had kennis gemaakt. In Frankenthal zijnde heeft Datheen onze liturgie opgesteld. Gaspar van der Heyden heeft hem hierin ter zijde gestaan. De meening van M.F. van Lennep, dat van der Heyden de opsteller der liturgie is, rust op te zwakke gronden. In een schrijven van van der Heyden d.d. 17 Juni 1581 aan Arn. Cornelii verklaart hij, zich te verbazen dat de synode hem onverhoord zou censureeren, omdat hij de liturgische geschriften opnieuw had uitgegeven, en voegt er tot zijn verdediging bij, dat aan Datheen reeds drie jaren te voren de „correctura” van den Catechismus was opgedragen, en dat hij thans, omdat Datheen verhinderd was dit te doen, op verzoek van Datheen dit werk had ondernomen „ghelyck ick ook (zoo voegt hij er bij) tsyner begeerden anno 65 de kerckenordeningen eerst gestelt hebbe om met synen Psalmen gedruct te wesen.” De woorden, dat hij „de kerckenordeningen gestelt” heeft, beteekenen niet dat van der Heyden ze opgesteld heeft, maar dat hij ze samengesteld en vertaald heeft 1). Het eerste gedeelte van ons Doopsformulier tot het gebed is eene vertaling van het formulier van De Paltz, hetwelk op zijn beurt weer een bewerking is van het formulier van Calvijn en van Micronius. De opwekking tot het gebed is letterlijk van Micronius, terwijl het gebed zelf is ontleend aan het formulier van Zürich. De vragen zijn door Datheen naar het voorbeeld van à Lasco opgesteld, terwijl de dankzegging ontleend is aan het formulier van De Paltz, waarin het van à Lasco overgenomen was. Datheen, zorg dragende voor zijne Nederlandsche gemeente, vertaalde den Heidelbergschen Catechismus in het Nederlandsch, gaf deze vertaling tegelijk met zijne Psalmberijming in 1566 uit, en voegde de liturgie achter zijne Psalmen. Door den persoonlijken invloed van Datheen, en omdat zijn Psalmen bij het volk zeer geliefd waren, heeft zijn liturgie al heel spoedig de liturgie van Micron verdrongen, en weldra algemeen ingang gevonden. Dit werd bevorderd door het convent van Wezel (1568), dat Datheen tot zijn voorzitter koos en zijn psalmberijming en liturgie uitdrukkelijk aanbeval. Het Doopsformulier van Datheen werd weldra te lang bevonden, en daarom werd het op last van de synode van Dordrecht (1574) door G. van der Heyden belangrijk verkort, en dit formulier is op de provinciale synode te Rotterdam 2), in 1575 gehouden, voorgelezen en goedgekeurd. Het staat afgedrukt in de uitgave der liturgie van 1580, is met enkele wijzigingen opgenomen in de tweede editie der liturgie van 1591, en in dien gewijzigden vorm overgenomen in de editie


1) M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden, bl. 171; Dr H.H. Kuyper, Post-acta, bl. 303; Biographisch Woordenboek, Art. G. v.d. Heyden, III. 814.
2) Reitsma en Van Veen, Acta II. 158.

|264|

van 1611, en zoo is het in algemeen gebruik gekomen 1). Deze uitgave van 1611, de zoogenoemde standaard-editie, verschenen bij R. Schilders te Middelburg, dankt haar ontstaan aan de synode van Zeeland (1610), die een commissie benoemde om een correcte uitgave van de confessie te bezorgen, en die ook een nieuwe uitgave van de liturgie gaf 2). Deze editie van 1611 is door de synode van Dordrecht als uitgangspunt voor de revisie der formulieren gekozen, zoodat zij tot grondslag voor de latere uitgaven dienen moet. Deze editie is met de correcties van de Dordtsche synode van 1618/19 door Dr F.L. Rutgers ten grondslag gelegd aan de editie van 1897, die met de berijmde Psalmen en de Formulieren van Eenigheid bij de Flakkeesche Boekdrukkerij het licht zag, en welke uitgave algemeen bij de Gereformeerde Kerken in Nederland in gebruik gekomen is 3).


1) Dr H.H. Kuyper, Postacta, bl. 395.
2) Reitsma en Van Veen, Acta V. 104.
3) Zeer is het te betreuren, dat de reviseurs van Dordrecht hun taak zoo gemakkelijk hebben opgevat en dat door de Dordtsche synode geen officieel vastgestelde liturgie is gegeven. Vandaar was het mogelijk, dat de boekdrukkers naar willekeur de formulieren uitgaven. Zij drukten den tekst van Datheen van 1566 getrouwelijk, of naar eigen inzicht veranderd, na. Reeds in 1651 klaagde Trigland over de uitgevers: „Zy drucken eenvoudigh by haar neus lancks, manneken na manneken, zonder ondersoeck of het wel of qualyck is”. Ook later regende het klachten. Om die reden besloot de synode van Breda in 1730, een kerkelijk goedgekeurde uitgave te geven. Eerst wilde men de uitgave van 1611 ten grondslag leggen. Maar omdat de daarvoor benoemde commissie rapporteerde, dat de editie van Middelburg niet geschikt was voor eene nieuwe uitgave, de spelling en de taal verouderd waren, de schriftuurplaatsen naar de oude overzetting aangehaald, en de tekst te veel afweek van den algemeen gebruikelijken, besloot een volgende synode haar niet te gebruiken, maar de editie van 1639, te Amsterdam bij Cloppenburg uitgekomen, te volgen. Door bezorging van de Dordtsche predikanten Verster en Van Meurs zag deze uitgave in 1737 het licht (Van Langeraad, Theol. Tijdschrift, 1901, bl. 436). Zij is op last van de synode van de Ned. Herv. kerk door bezorging van Prof. Gooszen achter de uitgave jan de psalmen door Prof. Acquoy herdrukt. De editie van 1611, met de verbeteringen der Dordtsche reviseurs, is in 1897 door Prof. Rutgers uitgegeven. De Synode van de Gereformeerde kerken te Arnhem, 1902, sprak den wensch uit dat deze editie „algemeen in onze kerken in gebruik moge genomen worden” (Art. 27).


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 58