§ 112. Censuur over kerkedienaren.

Onze kerkenordening handelt in art. 79, 80 en 81 over de censuur der kerkedienaren. Art. 79 spreekt over de wijze van schorsing en afzetting, art. 80 over de zonden, die waardig zijn met opschorting of afstelling van den dienst gestraft te worden, terwijl in art. 81 gehandeld wordt over de onderlinge christelijke censuur van de ambtsdragers.

De tucht gaat over alle leden der gemeente, evengoed over de ambtsdragers als over de gewone leden. Ter vermijding van misverstand zij hier opgemerkt, dat de gewone censuur terstond voor ambtsdragers in zich sluit schorsing in hun ambt. Een gecensureerde kan onmogelijk een kerkelijk ambt bekleeden, want dat zou alle eer en waardigheid aan het ambt ontnemen. Daarom moet wel worden bedacht, dat art. 71 tot 78 handelen over de tucht over alle leden, de ambtsdragers ingesloten, terwijl bovendien artt. 79 en 80 in het bijzonder handelen over de censuur van de dienaren des Woords, de ouderlingen en diakenen. Juist omdat de censuur over de ambtsdragers terstond met zich mede­brengt schorsing in den dienst, heeft de tucht voor hen een veel verder gevolg dan voor de gewone leden. Hun ambt is er mee gemoeid, en voor de dienaren des Woords zelfs heel hun kerkelijke positie, hun inkomen, hun brood.

Om die reden is de gang van de censuur der kerkelijke ambtsdragers eenigszins anders dan die der gewone leden, wordt nog meer voorzichtigheid betracht, en staat de tuchthandeling over hen niet alleen bij den plaatselijken kerkeraad, maar mede bij den kerkeraad van eene genabuurde kerk of bij de classis.

Om goed toezicht te houden op de ambtelijke personen, hebben de Gereformeerden allerlei maatregelen verordend. Allereerst moest daarvoor dienen de censuur in den kerkeraad door de broeders onderling, voorts de onderteekening der geloofsbelijdenis, dan de kerkvisitatie en de rondvraag op de classicale vergadering naar art. 41 der Kerkenordening. Voor de predikanten afzonderlijk werd nog vereischt een attestatie bij verwisseling van standplaats en soms geëischt eene classicale preek. Maar in artt. 79 en 80 wordt nog in het bijzonder gesproken over ambtsdragers, die eene openbare zonde bedreven, die der kerk schandelijk, of ook bij de overheid straf waardig is.

Art. 79 luidt: „Wanneer dienaars des goddelijken Woords, ouderlingen of diakenen eene openbare grove zonde bedrijven, die der kerk schandelijk, of ook bij de overheid straf waardig is, zullen wel de ouderlingen en diakenen terstond door voorgaand oordeel des kerkeraads derzelver en der naastgelegene gemeente in hunnen dienst geschorst of

|661|

daarvan afgezet worden, maar de dienaars alleenlijk geschorst worden. Of deze geheel van den dienst af te zetten zijn, zal aan het oordeel der classe staan, met advies van de in art. 11 genoemde deputaten der particuliere synode”.

Met deze bepaling wordt niet bedoeld, dat de ambtsdragers menschen zijn van hoogere orde, zooals de Roomsche geestelijken. Als geloovigen staan voor God al de leden der gemeente gelijk met hen, die eene ambtelijke waardigheid bekleeden. Maar deze laatsten hebben eene andere positie, zijn aangesteld als opzieners en verzorgers der gemeente en daarom moet gewaakt worden voor een zondige aanranding van hun ambt en hunne eer. De Wezelsche artikelen zeggen c. VIII. 12: „Maar ten opzichte van de dienaren en ouderlingen behoort een eenigszins andere handelwijze gevolgd te worden, opdat zij niet lichtvaardiglijk aan lasteringen bloot staan; ten ware zij wellicht (wat God verhoede) met eenige openbare schanddaad en schelmstuk zich bevlekt hadden. Want dat zij in dat geval zoo spoedig mogelijk, zonder het oordeel der classis af te wachten, met schande en oneer van hun ambt moeten verwijderd worden, wordt door niemand betwijfeld”.

Allereerst een enkel woord over de aanklacht, ingebracht tegen den ambtsdrager. Bij de aanvaarding van eene aanklacht mag het woord van den apostel Paulus niet vergeten worden (1 Tim. 5: 19): „Tegen eenen ouderling neem geene beschuldiging aan, anders dan onder twee of drie getuigen”. Paulus waarschuwt hier Timotheüs, tegen de voorgangers der gemeente geen beschuldigingen te aanvaarden, dan die steunen op een wettig getuigenis. Eischt de wet van Mozes, dat de rechter alleen op den mond van twee of drie getuigen een vonnis vellen mag (Deut. 17: 6; 19: 15), ook in de kerk mag men niet lichtelijk ingaan op de beschuldiging, tegen een opziener ingebracht. Het woord „aannemen” (παραδέχομαι, vgl. Hand. 22: 18) beteekent hier aannemen, zoo dat het in behandeling kan genomen worden. Niemand loopt toch meer gevaar voor laster dan de voorgangers der gemeente. De vorst der duisternis tracht hun werk te verijdelen, hun woord krachteloos te maken, hun invloed te breken, door hen zelf te verleiden tot het kwaad, of door een vlek te werpen op hun goeden naam. Er wordt zoo ontzettend veel gelasterd van de dienaren des Heeren, om de zaak des Heeren tegen te staan. Daarom moeten de opzieners der gemeente tegen een opziener geen aanklacht aanvaarden dan onder twee getuigen. De Kantteekening verklaart zeer juist: „veroordeel hem niet alleen niet zonder genoegzame getuigen, hetwelk aan niemand mocht geschieden, volgens de wet van Mozes (Deut. 19: 15), maar neem zelfs geen beschuldiging aan om daarvan te oordeelen”. De apostel wil hier niet alleen zeggen, dat er getuigen tegenwoordig moeten zijn bij de aanklacht,

|662|

dat spreekt van zelf (anders behoefden voor eene vergadering nooit getuigen tegenwoordig te zijn), maar dit bedoelt Paulus, dat de getuigen ook de aanklacht moeten bevestigen. Daarom zij de kerkeraad voorzichtig met het in behandeling nemen van losse geruchten of ongegronde aanklachten. Hij keure niet eene zonde goed in een drager van het heilig ambt, hij bevordere niet een clubgeest, doch sta hier voor het aangezicht des Heeren en handhave het heilig karakter van het ambt, maar neme geen beschuldiging aan tegen een opziener, tenzij die vooraf gestaafd worde door twee of drie getuigen.

Het oordeel over de ouderlingen en diakenen staat dan ook niet bij den kerkeraad alleen, maar mede bij den genabuurden kerkeraad. De reden hiervoor ligt niet in het karakter van hun ambt. Dat ambt is geheel plaatselijk. Hun verkiezing, indienststelling en aftreding is van zuiver plaatselijken aard, waarvoor zelfs geen classicale goedkeuring noodig is. Maar juist om het ambt hoog te houden, en tevens om meer waarborg te hebben voor een zuiver en onpartijdig oordeel, moet de genabuurde kerk mede oordeelen over een censuur over kerkeraadsleden. Het is bezwaarlijk, de tuchtoefening van een kerkeraadslid aan den kerkeraad zelf over te laten. Het ledental is vaak klein. Vooral in een dorp kennen de leden elkander te goed, kunnen er licht allerlei gevoeligheden en invloeden werken, waardoor de kerkeraad bevooroordeeld en niet onpartijdig is. Daarom is zoo wenschelijk, dat naast den kerkeraad nog andere rechters te hulp geroepen worden.

Over de schorsing van ouderlingen en diakenen spreekt dit artikel niet. Maar daaruit volgt niet, dat de Gereformeerde kerkregeering geen schorsing van ouderlingen en diakenen kent. Integendeel, uit het recht van den kerkeraad met de genabuurde kerk om een dienaar des Woords te schorsen, en een ouderling of een diaken af te zetten, volgt ook, dat zij hen mogen schorsen.

Het ligt in den aard der zaak, dat, wanneer een zware beschuldiging wordt ingebracht en men bezig is, deze zaak te onderzoeken, iemand in zijn ambtelijke bediening voorloopig geschorst wordt, indien tenminste de zaak reeds openbaar geworden is. De kerkeraad kan genoodzaakt zijn, zelf, zonder de genabuurde kerk op te roepen, voorloopig iemand te schorsen. Plotseling kan iets geschieden of openbaar worden, waardoor de kerkeraad, in afwachting van nader onderzoek, gedrongen wordt voorloopige maatregelen te nemen. Maar verder dan tot eene voorloopige schorsing gaat de kerkeraad met de ambtsdragers niet, daarvoor roept zij de genabuurde kerk te hulp.

Met de naastgelegene gemeente wordt bedoeld: de gemeente, die plaatselijk dichtst bij gelegen is. Hierbij moet gelet niet alleen op den afstand, maar vooral hierop of de plaats gemakkelijk te bereiken is of

|663|

de gemeente eenige kennis heeft van, eenigszins meeleeft met de andere gemeente. Zulk een gemeente is er als op aangewezen, de genabuurde kerk te hulp te komen. In vele classen van de Gereformeerde kerken in Nederland heeft men een regeling, welke kerken een genabuurde te hulp komen in buitengewoon intredende gevallen. In elk geval moet de gemeente, die komt helpen, in dezelfde classis liggen, anders krijgt men moeilijkheid bij mogelijk hooger beroep.

De genabuurde kerk, die te hulp geroepen is, heeft op zulk een gemeenschappelijke vergadering niet slechts een adviseerende stem, maar zij beraadslaagt en besluit mede in het tuchtgeval. Art. 79 K.O. zegt, dat „de ouderlingen en diakenen terstond door voorgaand oordeel des kerkeraads derzelver en der naastgelegene gemeente in hunnen dienst geschorst of daarvan afgezet worden.”

De afzetting van dienaren des Woords mag alleen geschieden door de classis. In de Ned. Hervormde kerk kan alleen het provinciaal kerkbestuur, dat iemand beroepbaar verklaart, iemand uit den dienst zetten. De Gereformeerde kerkregeering kent geen hoogere besturen, maar meerdere vergaderingen. En nu is het naar behooren, dat dezelfde vergadering, die beoordeelt, of iemand in den dienst des Woords kan gesteld worden, ook beoordeelt, of iemand van den dienst moet worden afgezet.

In de Gereformeerde kerken der zestiende en zeventiende eeuw was de afzetting steeds in handen van de classes of van de synoden in geval van hooger beroep. In den strijd tegen de Arminianen werd herhaaldelijk door de classis of de synode tegen den wensch van den kerkeraad of van een groot deel der gemeente een predikant uit zijn ambt ontzet. Dit vloeide voort uit het kerkverband. De meerdere vergaderingen moesten waken voor de handhaving van de belijdenis, van de eenheid en de orde in het kerkelijke en daarom had de classis de macht en het recht, predikanten voor zich te ontbieden om zich te verantwoorden over beschuldigingen, tegen hen bij de classis ingebracht, de macht en het recht, over den predikant het vonnis der afzetting uit te spreken.

De classis doet dit niet, omdat zij is een hooger bestuur, maar volgens het kerkverband. Niet zonder den kerkeraad, maar in verband met den kerkeraad geeft zij de eindbeslissing, en zet, indien zij het noodig oordeelt, een predikant af.

Dat de afzetting van een predikant niet evenals die van een ouderling overgelaten wordt aan de twee kerkeraden, ligt ook mede aan de andere positie van den dienaar des Woords. Bij een predikant is zoo ontzettend veel verbonden aan schorsing en afzetting. Allereerst maatschappelijk en zedelijk voor hem zelf. Door de afzetting wordt hij in zijn naam en eer aangetast, van zijn inkomen beroofd. In de tweede plaats wordt

|664|

ook het kerkelijk leven in de gemeente, die hij dient, gestoord. Ten derde staat de afzetting van een predikant in nauw verband met de eer en den goeden naam van de kerk. En opdat een onpartijdig oordeel geveld worde, wordt het oordeel van al de kerken der classis, en mede van de deputaten van de particuliere synode ingewonnen, en berust de beslissing, of een predikant geheel van den dienst af te zetten is, bij het oordeel van de classis, met advies van de in art. 11 K.O. genoemde deputaten van de particuliere synode.

Als reden, waarom schorsing of afzetting noodig is, wordt genoemd: „eene openbare grove zonde, die der kerk schandelijk of ook bij de overheid strafwaardig is.” Maar wijl deze formuleering eenigszins algemeen was, werd in art. 80 nog eene lange lijst van zonden toegevoegd. Dit artikel luidt: „Voorts onder de grove zonden, die waardig zijn, met opschorsing of afzetting van den dienst gestraft te worden, zijn deze de voornaamste: valsche leer of ketterij, openbare scheurmaking, openlijke blasphemie, simonie, trouwelooze verlating zijns dienstes of indringing in eens anderen dienst, meineedigheid, echtbreuk, hoererij, geweld, gewoonlijke dronkenschap, vuil gewin; kortelijk, alle de zonden en grove feiten, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen lidmaat der kerk der afsnijding waardig zouden gerekend worden.”

Deze opsomming van de censurabele zonden is ontleend aan de Wezelsche artikelen 1). Te Wezel werd ook nog een catalogus van zonden gegeven, die wel de bestraffing, maar juist niet schorsing en afzetting waardig maakten. Het 15e punt luidt: „van een anderen aard zijn echter die zonden, die wel geduld worden, maar toch onderhevig zijn aan bestraffing en censuur. Van dien aard zijn: ijdele nieuwsgierigheid naar onnutte vragen; eene vreemde en gezochte manier, om de Schriften te behandelen, welke den hoorders ergernis baart, zooals door hen geschiedt, die of meer dan betamelijk is aan hunne bespiegelingen toegeven, of een spel drijven met onpassende allegoriën, of kortom dingen er bij halen om vertooning te maken, die niet overeenkomen, hetzij met het doel, hetzij met de waardigheid der Schriften (hoe nuchter waren de mannen van Wezel, hoe vreesden zij, dat door menschelijk vertoon, door het plooien van de H. Schrift naar den wensch van den mensch of door een willekeurige uitlegging aan den eenvoud, den rechten zin, de waarheid en de waardigheid van de H. Schrift werd te kort gedaan); het invoeren naar eigen welgevallen in de kerk van iets, dat nieuw en gansch ongewoon is; klaarblijkelijke nalatigheid in hun studiën en de lezing der Schriften; het al te toegevend zich betoonen bij het


1) c. VIII. 14.

|665|

kastijden der zonden en het al te genegen zijn tot vleierij; eindelijk het al te traag en nalatig zijn in de overige dingen, die tot hun ambt behooren. Onkuische aardigheden of onbetamelijke scherts; leugentaal; het rooven van iemands eer of kwaadsprekerij; vuile gesprekken; beleedigende woorden; vermetelheid; opzettelijk bedrog; klaarblijkelijke gierigheid; eerzucht en begeerte naar ijdelen roem, plotseling opkomende en bandelooze toorn; huiselijke oneenigheid; haat en twist; al te scherpe en onmatige bestraffingen; alle onmatige weelde in kleeding, bij tafel en in de overige dingen, welke niet betaamt voor een dienaar des goddelijken Woords; heimelijk streven om te gebieden en heerschappij te oefenen over de kerk of hare ambtgenooten.”

De vaderen van Wezel stelden het ambt hoog, en wilden, dat de dienaren des Woords naar het voorschrift van den apostel Paulus in alles een voorbeeld zouden zijn, en met zelfverloochening en algeheele toewijding in den dienst des evangelies tot stichting der gemeente zouden werkzaam zijn. Al achtten zij deze tweede soort van zonden niet op zich zelf der afzetting waardig, toch wilden zij ook deze niet ongestraft laten. Duidelijk spreken zij het uit 1): „Wie van de eerste soort van misdaden overtuigd zal zijn, zal in de vergadering der classis van zijn ambt worden afgezet. Bij de overige zonden zullen zij, die ter classisvergadering geroepen zijn, een broederlijke vermaning en zachte kastijding aanwenden. Indien hij deze, nadat ze twee of driemaal herhaald is, veracht zal hebben, zoo zal de zaak voor de vergadering der classen of de vierschaar der synode gebracht worden, en daar zal besloten worden wat tot voordeel en nut der kerk wezen zal.”

Tot de censuur over dienaren behoort dus ook de bestraffing. Wanneer wij de acten van de oude classen en synoden opslaan, dan lezen wij herhaaldelijk, dat een predikant bestraft werd wegens nalatigheid in den dienst, wegens traagheid in de studie, wegens hoogmoed, ijdelheid, loslippigheid, twistmaken, dronkenschap, het maken van almanakken, het uitoefenen van een of ander bedrijf en koopmanschap door den predikant of zijne vrouw, enz. Deze bestraffing werd op de classicale vergadering toegediend, of door eene daarvoor benoemde deputatie bij den betrokken persoon aan huis of in de vergadering van den kerkeraad of ook door de kerkvisitatoren.

Dat de kerkelijke tucht geestelijk moet zijn en van de burgerlijke straf onderscheiden in aard, doel, uitvoerders en middelen, hebben de Gereformeerden altoos bedacht. Toen de classis van Hoorn iemand met eene geldboete gestraft had (niet als reglementair middel van orde, maar als tuchtmiddel), besloot de synode van Alkmaar (1593, Art. 6) „dat


1) c. VIII. 16, 17.

|666|

het classis vermaent zal werden, niet meer iemandt een geltstraffe op te leggen, mer haere censuere beleiden nae Gods woort”. Wel heeft eene afzetting van den dienst financiëele gevolgen. Het verlies van de rechten tot uitoefening van het ambt, de uitzetting uit den dienst, heeft ten gevolge verlies van inkomsten, verbonden aan de uitoefening van het ambt, zoowel het traktement voor den dienaar als het pensioen voor hem, zijne vrouw en zijne kinderen, maar de straf zelf moet geestelijk zijn in aard en doel.

Bij de opsomming der zonden wordt allereerst genoemd: „eene openbare grove zonde, die der kerk schandelijk of ook bij de overheid strafwaardig is.” Het spreekt van zelf, dat zulk eene zonde in een ambtsdrager niet geduld mag worden. De opzieners moeten voorbeelden der kudde zijn, in alle godzaligheid wandelen en een goeden dunk geven van den koning der kerk, in wiens dienst zij zijn. Wanneer de zonde in een voorganger niet ernstig gestraft wordt, dan zal de schande komen op de gemeente, de naam des Heeren worden gelasterd, Gods toorn ontbranden tegen de gemeente, en de zegen in de gemeente wijken.

Dan wordt genoemd: valsche leer of ketterij. Het staat aan een lid der kerk niet vrij, en nog veel minder aan een voorganger der gemeente, valsche leeringen te verkondigen, die ingaan tegen de belijdenis der gemeente. Een predikant mag den inhoud en het gezag van Gods Woord en de belijdenis niet aanranden. Dit wil niet zeggen, dat men een dienaar des Woords wegens een ongelukkige uitdrukking, die den toets van de dogmatiek en de belijdenis niet kan doorstaan, mag schorsen of ontslaan. Neen, de afwijking moet dwaling zijn, en wel van dien aard, dat hij hardnekkig volhardt in het kwade. Ook kan in bijzaken, waar het niet raakt de gronden der leer, groote vrijheid worden toegelaten, maar in de hoofdstukken der leer mag geen dwaling worden geduld. Ook zou het kunnen gebeuren, dat iemand niet langer zou kunnen worden geduld in het ambt, als ouderling of predikant, maar dat de afwijking niet van dien aard was, dat hij als lid der gemeente moest worden geëxcommuniceerd. De kerk zou er naar recht bezwaar in zien, een oprecht christen, en Gereformeerd belijder, maar die op het stuk van den doop het Baptistische gevoelen toegedaan was, b.v. een man als Spurgeon, als lid der kerk niet te gedoogen.

Dat een openbare scheurmaker geen opziener zijn kan, is duidelijk. Hij zelf verscheurt toch het lichaam van Christus. In de Roomsche en Grieksche kerk zijn de schismatici uitgesloten van het ambt, en hun wordt eene kerkelijke begrafenis geweigerd. Scheurmakerij gaat veelal gepaard met en leidt tot ketterij. En waar ook in de Gereformeerde kerken „allen die tweedracht, sekten en muiterij in kerken en wereldlijke regeeringen begeeren aan te richten” niet mogen toegaan tot het avondmaal

|667|

des Heeren, kunnen dezulken in geenen deele toegelaten worden tot of geduld worden in de ambtelijke bediening.

Ook openlijke blasphemie behoort tot de zonden, die waardig zijn, met opschorting of afstelling van den dienst gestraft te worden. Blasphemie beteekent godslastering, lasterlijk spreken van God en wat heilig is. De Roomsche kerk rekende deze zonde tot de delicta mixta, die ook vallen onder de straf van den wereldlijken rechter, en die tevens leiden moet tot de excommunicatie. Ook hebben de Roomschen er wel onder verstaan de afdwaling van het rechte geloof, en werden de ketters, ook de geloovigen in de dagen der Reformatie, wel veroordeeld wegens blasphemie. Doch ten onrechte. Afval van het geloof der kerk is niet hetzelfde, en behoeft niet gepaard te gaan met godslastering. Als de kerk vervalscht is en ongoddelijke leeringen huldigt, is reformatie noodig, en kan breken met de kerk plicht worden. Ook moet onder blasphemie niet verstaan worden, dat iemand in drift of door dwaling verkeerde woorden gebruikt, maar een weloverlegd en opzettelijk lasterlijk spreken van God en wat heilig is. En zulk een groot kwaad moet met afzetting van den dienst gestraft worden.

Voorts wordt genoemd simonie. Dit woord is afgeleid van Simon den toovenaar (Hand. 8: 18), die poogde de gave des H. Geestes door geld te verkrijgen. Daarnaar wordt simonie genoemd het geven van geld ter verkrijging van een ambt, of het verwerven van een geestelijk goed of een daarmede verbonden wereldlijk goed, inkomsten, bezittingen, loon op grond van een oneerlijk verdrag. Wijl de vorsten van het Frankische rijk in de zesde eeuw begonnen, de bisdommen voor geld te verkoopen, trad reeds in 533 de synode van Orleans tegen deze zonde op, en stelde als middel daartegenover, dat de gemeenten zelf het recht moesten bezitten, hare voorgangers te benoemen. In de middeleeuwen kwam het tusschen de wereldlijke en de kerkelijke macht op dit punt tot een gewichtigen strijd onder Gregorius VII. Juist wijl aan het kerkelijk ambt veelal groote stoffelijke voordeelen of wereldlijke rechten verbonden waren, kwam de simonie veel voor. De Roomsche kerk, en ook later de Luthersche en de Gereformeerde kerk, verboden de simonie als een ongeoorloofd middel tot verkrijgen van een ambt, en straften haar met excommunicatie, terwijl in ons land van overheidswege een eed werd gevorderd, vóór de predikanten hun ambt aanvaardden, bij hun examen „dat zij, om de beroeping, collatie, presentatie of approbatie te bekomen, niet beloofd of gegeven hebben, noch doen beloven of doen geven, dat zij daarvoor ook niet beloven of doen geven of geven zullen, noch doen beloven of doen geven eenige gaven of giften aan eenige personen, geene uitgezonderd, direct of indirect, in eeniger manieren, dat hun ook in geenen deele bekend is, dat iemand van hunnentwege of

|668|

om hunnentwil, of wel uit zich zelven, daarom iets beloofd of gegeven heeft, beloven of geven zal, en in geval te eeniger tijd tot hun kennis zou mogen komen, dat iemand, wie het ook wezen moge, van hunnentwege of om hunnentwil, of wel uit zich zelven daarvoor iets zou mogen hebben beloofd of gegeven, dat zij hetzelve te allen tijde zullen openbaren aan de classis, onder welke zij den predikdienst zullen uitoefenen”. Deze eed tegen de simonie, in de Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland nog tot 1892 in gebruik, heeft thans in de Gereformeerde kerken hare beteekenis verloren.

De andere zonden, die waardig zijn, met opschorting of afzetting van den dienst gestraft te worden: „trouwelooze verlating zijns dienstes of indringing in eens anderen dienst, meineedigheid, echtbreuk, hoererij, dieverij, geweld, gewoonlijke dronkenschap, vechterij, vuil gewin” behoeven geen nadere toelichting. Ten opzichte van de ergerlijke zonden tegen het zevende gebod oordeelde de synode van Amsterdam (1908), „dat men niet lichtelijk bij schorsing blijve, maar eerder tot afzetting van den dienst overga” (art. 72). De naam des Heeren en die der gemeente wordt hierdoor zoozeer gesmaad, dat degenen, die zich hieraan schuldig maken, niet meer met stichting de gemeente kunnen dienen. Ook al zouden zulke dienaren, wanneer zij berouw toonen, nog kunnen geduld als leden der gemeente, als voorgangers der gemeente mogen zij niet meer toegelaten worden.

Om nu te kennen te geven, dat de lijst van zonden niet volledig is. staat in art. 80: „kortelijk, alle zonden en grove feiten, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen lidmaat der kerk der afsnijding waardig zouden gerekend worden”.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 79
Kerkorde GKN (1905) Art. 80