§ 73. De kerkvisitatie.

a.  Historisch overzicht.

Het woord kerkvisitatie is samengesteld uit kerk en visitatie. Visitatie

|157|

is afgeleid van het latijnsche woord visitatio, van een werkwoord visitare, dat beteekent: dikwijls zien, vaak bezoeken, onderzoeken. Vandaar beteekent het zelfstandige naamwoord visitatio: het bezoek, de onderzoeking, het onderzoek. Visitatie is dus het instellen van een onderzoek. Kerkvisitatie is het instellen van een onderzoek naar de kerk, naar haar toestand en naar hare leden.

Deze visitatie der kerk is zoo oud als het kerkelijk leven zelf. De Apostelen bezochten de verschillende gemeenten. Van Petrus wordt verhaald: „En het geschiedde, als Petrus alom doortrok, dat hij ook afkwam tot de heiligen, die te Lydda woonden” (Hand. 9: 32). Paulus „doortrok Syrië en Cilicië, versterkende de gemeenten” (15: 41). Meermalen heeft deze apostel de door hem geplante gemeenten bezocht, om naar haren welstand te vernemen, om het kwade tegen te gaan, en de gemeente te bouwen in het geloof (Hand. 16: 4; 18: 23; 1 Cor. 4: 19; 16: 5-8, enz.). Het lag in den aard der zaak, dat ook de opvolgers der apostelen in dezen traden in hun spoor. In de eerste eeuwen hooren wij hiervan echter weinig. Maar in de vierde eeuw was het reeds gewoonte in de Oostersche kerk, dat de bisschoppen of zelf, of door middel van hunne gezanten (periodeuten) hunne dioecesen bezochten.

Vooral echter nam de visitatie in de Frankische kerk een beteekenisvolle plaats in. De bisschop reisde eenmaal per jaar zijn bisdom rond, om het vormsel uit te deelen. De archidiaken reisde hem dan vooruit, kondigde de komst van den bisschop aan, en op den bestemden tijd vond de bisschop het volk bij de doopkerk verzameld, en ging hij na prediking en het toedienen van het vormsel er toe over, om de kerkelijke gebouwen te bezichtigen, den wandel der geestelijken te onderzoeken, de dwalenden te onderwijzen, de zondaren te bestraffen en de overblijfselen van het heidendom te keer te gaan. In den regel zonden de Frankische koningen een staatsambtenaar met den bisschop, deels om hem in zijn arbeid te steunen, deels om hem te controleeren.

Wijl weldra het onderzoek naar de zonden der leden en de kerkelijke bestraffing daarvan van de gewone visitatiewerkzaamheden gescheiden werden, ontstond in de zeventiende eeuw het sendgericht. Dit sendgericht (send is een germaniseering van synode) bedoelde vooral de uitroeiing van het heidensch bijgeloof en de onderdrukking van de heidensche zonden. Door dit sendgericht werd het den bisschop mogelijk gemaakt, tegen de overtreding van de kerkelijke geboden te waken, en die te bestraffen. Om bekend te worden met de misstanden had de bisschop getuigen noodig. Daartoe koos de bisschop een aantal geloofwaardige personen, die bij eede verplicht waren om de hun bekende zondaren aan te klagen. Het doel met de instelling der getuigen was,

|158|

dat alle kerkelijke misdaden voor het sendgericht kwamen en bestraft werden. De aangeklaagde moest dan zijn onschuld bewijzen en bij eede verzekeren, of zoo de aangeklaagde een niet-vrije was, moest zijn onschuld door het godsoordeel blijken. Was evenwel de zonde bewezen, dan werd door den bisschop met de aanwezige priesters het vonnis uitgesproken en de straf bepaald, die oorspronkelijk bestond in kerkelijke straf, later in eene geldboete.

In de twaalfde eeuw werden de sendgetuigen mede rechters. Zij werden schepenen, die zelf hunne medeleden kozen. Ook wel ging hun ambt in de steden over op den raad der stad.

De sendgerichten hebben veel goeds gedaan voor de opvoeding der germaansche stammen.

Verschillende oorzaken hebben medegewerkt tot het verval van de sendgerichten en de visitatie. Allereerst konden de bisschoppen wegens de groote uitgebreidheid, die hunne bisdommen kregen, niet meer naar behooren de visitatie doen. Als rijksvorsten moesten zij deelnemen aan allerlei wereldsche zaken, namen zij deel aan de rijksdagen en werden in allerlei oorlogen gewikkeld, zoodat vele bisschoppen beter het zwaard konden hanteeren, dan de gemeenten geestelijk verzorgen. Zij lieten de visitatie al meer over aan hunne archidiakenen, wier eigen taak het weldra werd de sendgerichten te houden. Een tweede reden voor het verval der visitatie en der sendgerichten was, dat de adel en ook de steden vrijstelling ontvingen om voor het send te verschijnen. Bovendien trad bij de ontwikkeling der steden de burgerlijke rechtbank in de plaats van het sendgericht. In de derde plaats kwamen hierbij nog allerlei misbruiken. In stee van de kerkelijke boetedoeningen kwam het afkoopen der straffen door geldsommen, die ten bate van de sendheeren en de schepenen kwamen. Vooral door deze ontaarding kwam de kerke­lijke visitatie in een kwaden reuk, zoodat niet ten onrechte ten tijde van de reformatie heel de Roomsche instelling van visitatie en send­gericht tot de kerkelijke misbruiken gerekend werd. Luther oordeelde in zijne voorrede tot onderrichting van de visitatoren, dat van visitatie niets overgebleven was, dan dat de geestelijke rechters met belastingbrieven de lieden plaagden en niemand bezochten.

Ofschoon de sendgerichten in de Roomsche kerk nog tot de 18e eeuw bleven bestaan, hadden zij geen werkelijke beteekenis meer na de middeleeuwen. De visitatie bleef in de Roomsche kerk bestaan. Jaarlijks moet de bisschop minstens eenmaal, of wanneer de dioecese zeer groot is, minstens alle twee jaren, persoonlijk, of, wanneer hij wettig verhinderd is, door zijne plaatsvervanger elke parochie bezoeken. Deze visitatie bestaat in een onderzoek naar de kerkelijke gebouwen, de kerkelijke gereedschappen, de ambtelijke werkzaamheden en den levenswandel

|159|

van de geestelijkheid en de leeken. Volgens de bepalingen van de synode van Trente 1) is de visitatie de taak van den bisschop, maar mag hij, bij wettige verhindering, die door den generaalvicaris laten verrichten. Een bijzonder opzicht over de geestelijken en de leeken in de afzonderlijke dekanaten komt toe aan den deken. De landsdekenen, gekozen uit de pastoors, treden zelf niet op als rechters, maar moeten den bisschop verslag doen van den toestand der parochies en bij den dood van een pastoor de noodzakelijke maatregelen treffen. Eveneens roept de deken de regelmatig wederkeerende kapittelconferenties samen, waar, behalve over wetenschappelijke vraagstukken, ook over de ge­meenschappelijke aangelegenheden van de kapittels gehandeld wordt.

Overeenkomstig het hiërarchisch karakter van de Roomsch-Katholieke kerk heeft de paus het oppertoezicht over de kerk, hetwelk hij uitoefent door de nuntiussen, die een vaste residentie hebben bij de regeeringen van de afzonderlijke staten. Hunne bevoegdheden worden bij afzonderlijke volmacht bepaald. Nuntiussen van lageren rang zijn de internuntiussen. Voorts oefent de paus het bestuur over de kerk uit door legaten of gezanten en door apostolische vicarissen, die de leiding der kerkelijke zaken hebben op het zendingsterrein.

Een afzonderlijk middel voor het toezicht op de kerk is de zoogenoemde visitatio liminum, of het bezoek van de drempels der graven van de apostelen Petrus en Paulus, die zich in Rome bevinden. De bisschoppen moeten niet alleen schriftelijk verslag geven van den toestand van hun bisdom, maar moeten ook persoonlijk op een daarvoor bepaalde congregatie te Rome hierover een nauwkeurig verslag uitbrengen. Deze reis naar Rome noemt men de visitatio liminum.

In Duitschland heeft de kerkvisitatie bij de reformatie gewichtige diensten bewezen. De eerste visitatie had plaats in Keursaksen. Niet Luther heeft het eerst het noodzakelijke van de visitatie aangeprezen, maar Jac. Strausz in Eisenach en de Zwickauer predikant Hausmann in het jaar 1525. Onder den indruk van de doopersche beweging en van den boerenkrijg heeft ook Luther in 1525 bij den keurvorst van Saksen sterk aangedrongen op eene ingrijpende visitatie. Deze werd terstond begonnen, maar slechts sporadisch uitgevoerd. Maar de droeve ervaringen, bij dezen arbeid opgedaan, deden het noodzakelijke ervan al meer inzien. Zoo kwam het tot een algemeene kerk- en schoolvisitatie, die drie jaren duurde, van 1527 tot 1529. In 1528 verscheen het Saksische visitatieboek onder den titel: „Onderricht van de visitatoren aan de predikanten in het Keurvorstendom Saksen.” De geheele kerkinrichting werd hierin opnieuw geregeld. De wereldlijke overheid gaf


1) c. III, sess. XXIV.

|160|

de opdracht tot deze visitatie en tot de nieuwe inrichting van het kerkelijke leven, niet omdat haar de geestelijke macht in de kerk toekomt, maar wijl zij, geroepen om de beide tafelen van de wet te handhaven, niet een onzuivere wijze van Godsvereering in haar land mag dulden. De visitatie had plaats door eene gemengde commissie van geestelijken en van wereldlijke personen. Zij strekte zich uit over het ambtelijk werk van de predikanten, over belijdenis, tucht en liturgie, en bepaalde, dat in elke streek een superintendent moest zijn, die het toezicht houdt over de geestelijken binnen dien bepaalden kring. Het Saksische visitatieboek ligt ten grondslag aan heel de inrichting van de Luthersche kerk.

In de andere rijkslanden werd ook een visitatie gehouden en een kerkorde opgesteld. Waren de eerste visitaties buitengewone maatregelen, weldra werd het in al de Luthersche landen regel, dat jaarlijks een visitatie gehouden werd. Deze visitaties waren deels een algemeene visitatie over het geheele land door den generaalsuperintendent, deels visitatie van een deel door den superintendent.

De visitatie heeft aan het einde van den dertigjarigen oorlog, toen Duitschland aan den rand des afgronds gekomen, en stoffelijk en geestelijk verarmd was, groote diensten bewezen om weder orde en regel te scheppen en het kerkelijke leven weder op te heffen. In de 18de eeuw kwam de visitatie, evenals het geheele kerkelijke leven, in diep verval, doch in het midden van de 19de eeuw werd zij weder in eere hersteld.

De wijze, waarop de visitatie in de Luthersche landen geschiedt, moge verschillend zijn naar de kerkinrichting der afzonderlijke landen, zij is in hoofdzaak toch gelijk. Zij wordt om de twee of om de zes jaar gehouden. Vóór de visitatie geschiedt, moeten eerst door de kerken bepaalde en vastgestelde vragen beantwoord worden. De visitatie zelve geschiedt door den generaalsuperintendent of den superintendent, dikwijls onder medewerking van een staatsbeambte, of ook wel wordt aan den superintendent eene commissie voor de visitatie toegevoegd. De visitatie wordt in de betrokkene gemeenten des Zondags van te voren van den kansel bekend gemaakt. Op dezen bepaalden tijd is het presbyterium (kerkeraad) met den pastor of de pastores aanwezig. De superintendent opent de vergadering met gebed en een korte toespraak. De zaken, waarnaar de superintendent een onderzoek heeft in te stellen zijn: 1° De leer en de wandel van den pastor en den toestand van het presbyterium. Wanneer de predikant buiten staat, wordt het presbyterium ondervraagd, of het ook iets heeft tegen den predikant. Daarna moet het presbyterium buiten staan. Vervolgens worden de leden der gemeente, die bezwaren hebben, gehoord. De superintendent beproeft, aan de bezwaren een einde te maken, en zoo dit hem

|161|

niet gelukt, wordt de zaak voor een hoogere vierschaar gebracht. 2° De inwendige toestand van de gemeente, of de openbare godsdiensten, de sacramenten, het onderwijs aan de jeugd en de tucht trouw worden onderhouden, of zonden worden bestraft en misbruiken worden tegengegaan. 3° De uiterlijke toestand der gemeente, het beheer van de goederen voor kerk en armen. Daartoe moeten alle boeken en bescheiden, de protocollen van den kerkeraad, het register van de leden, het avondmaals-, doop-, huwelijks- en begrafenisboek, de lijst van catechisanten en avondmaalgangers, acten, rekeningen, enz. worden overgelegd en onderzocht. Na afloop van de visitatie schrijft de superintendent een verslag over de gehouden visitatie in de kerkeraadsnotulen, hetwelk door de aanwezige predikanten en kerkeraadsleden wordt onderteekend. De superintendent moet verslag van zijn bevinden doen aan de Kreissynode.

Het is duidelijk, dat aan de wijze van de visitatie in de Luthersche kerk, evenals aan het geheele collegialistische stelsel, dat daar heerscht, het gebrek kleeft, dat alle macht uitgaat van de hoogere besturen, maar dit neemt niet weg, dat de inrichting van de visitatie zeer veel goeds heeft. Zij bedoelt toch niet alleen, dat de superintendenten een nauwkeurig onderzoek zullen instellen naar den toestand in het kerkelijke leven, maar ook om het kerkelijke leven in de enkele gemeenten te sterken. Indien maar de hand gehouden werd aan de belijdenis, en niet allerlei dwaalgeesten straffeloos in de kerk werden toegelaten, zou de visitatie ook meer goeds uitwerken.

Calvijn, wiens organiseerend talent de lijnen en omtrekken voor de Gereformeerde kerkinrichting heeft aangegeven, heeft de kerkvisitatie in Genève ingevoerd. In 1546 werd „om goede tucht en eenigheid der leer binnen den geheelen omvang van de Geneefsche kerk te onderhouden, d.i. zoowel in de stad als in de parochies behoorende bij de stad” een regelmatig terugkeerende jaarlijksche kerkvisitatie ingevoerd. De magistraat koos twee leden uit hun raad, en de predikers twee leden uit hun midden, welke commissie van vier personen, evenals vroeger de koningsboden van Karel den Groote, het kleine gebied van Genève rondtrokken, van parochie tot parochie, om te informeeren naar het werk, de leer en den wandel van de predikers. Volgens de „Ordre sur la visitation”, opgenomen in de „Ordonnances ecclésiastiques” van 1561 moesten de visitatores onderzoeken: 1° of de dienaar van eene plaats geen nieuwe leer voorstelt, die in strijd is met het zuivere evangelie, 2° of de dienaar stichtelijk preekt, dan wel of hij onstichtelijk handelt, niet passend voor de onderwijzing van het volk, b.v. dat hij zeer duister is, of hij overtollige kwesties behandelt, of hij al te gestreng is of iets soortgelijks wat niet goed is. 3° moeten zij het volk vermanen, de prediking te bezoeken, er smaak in te hebben, er zijn winst mee te doen

|162|

om christelijk te leven. Voorts moeten zij het volk onderwijzen welk het ambt van den dienaar is, opdat het leere hoe daarvan gebruik te maken. 4° moeten zij trachten te verstaan of de dienaar ijverig is zoowel in de prediking als in het bezoeken der zieken, in het vermanen in het bijzonder van hen, die dat noodig hebben en om te beletten, dat eenige zaak geschiedt tot oneer des Heeren. Voorts of hij eerbaar leeft, een goed voorbeeld gevende; of hij soms lichtvaardige en onbehoorlijke dingen doet, waardoor hij en ook zijne familie verachtelijk wordt, dan wel of hij in goede harmonie met de gemeente leeft. De visitatie mag echter geen gerechtelijk onderzoek of een soort gericht zijn, maar slechts een middel om alle ergernissen te voorkomen opdat de prediker niet ontaarde en verderve. Verslag van de visitatie wordt gedaan aan de congregatie van predikanten, die het middelpunt was van het kerkelijke leven in Genève.

John Knox stelde in navolging van Calvijn voor de Schotsche kerk ook visitors voor. In „the first Book of discipline”, de kerkenordening van 1561, vindt men naast de gewone ambten van dienaar, ouderling, diaken en doctor, nog twee ambten van buitengewonen aard, nl. dat van lezers, hetwelk ingesteld werd omdat men toen geen predikanten genoeg had, en dat van superintendenten. Men had nl. tijdens de eerste synode van Schotland maar twaalf bekwame gereformeerde predikanten, waarvan zeven aangewezen werden voor de hoofdplaatsen en de vijf overigen werden aangewezen om rond te reizen, voor de organisatie van nieuwe gemeenten zorg te dragen en toezicht te houden op het leven en de uitoefening van het ambt der dienaren, en om van hun bevindingen verslag te doen aan de General Assembly. Deze tijdelijke instelling van superintendenten was niet in strijd met het Gereformeerde beginsel, dat alle dienaren gelijk zijn, aangezien de superintendenten geheel aan het toezicht der synode waren onderworpen. Zij moesten steeds rondreizen, mochten maar drie maanden in het jaar thuis, en slechts drie weken achtereen in ééne plaats vertoeven. Zoodra er een genoegzaam aantal predikers was, zou hun ambt ophouden. Toch bleek naderhand, dat deze tijdelijke instelling verkeerde gevolgen had. Knox schijnt zelf het verkeerde van deze instelling terstond te hebben gezien. Hij weigerde benoemd te worden. Later werden de gevaren openbaar, want de superintendenten en commissarissen wilden hun macht al meer uitbreiden. Toen aan het einde der zestiende eeuw krachtige pogingen werden aangewend om de Schotsche kerken episcopaal te maken, is vooral op deze instelling gewezen. Een van de vijf superintendenten, in 1561 benoemd, had een zoon, die onder Jacobus bisschop werd, en die zeide, dat hij als bisschop niets anders deed dan zijn vader. Toen onder Jacobus het episcopale stelsel

|163|

opgedrongen werd, en er wel 300 Gereformeerde predikanten verbannen werden, zeiden de episcopalen, dat zij niet van de oorspronkelijke kerkinrichting van 1561 afweken. Om die reden waren ook de beste Gereformeerden in Frankrijk en Nederland tegen de superintendenten. De Fransche kerk wilde niet, dat er een hooger ambt in de regeering der kerk zou opkomen. Toen in 1561 verscheidene provinciale synoden aan enkele predikanten de visitatie van de gemeenten hadden opgedragen, verwierp de synode van Orleans (1562) dit nieuwe ambt en verklaarde de bestaande orde voor genoegzaam, om van voorkomende ergernissen kennis te bekomen.

Niet ten onrechte waren de Gereformeerden vreesachtig voor de hiërarchie in het kerkelijke leven, waar de kerk zoo lang onder het Roomsche juk had gezucht. Bovendien stond de Gereformeerde kerk van de Paltz onder een Opperkerkeraad, hadden de Gereformeerden in Londen onder Eduard VI een superintendent gehad, en ook in de Oost-Friesche kerken was een superintendent. Tegen dit hiërarchisch element spraken de vaderen zich beslist uit, o.a. in Art. 1 van de besluiten van Emden: „Geen kerk zal over andere kerken, geen dienaar over andere dienaren, geen ouderling of diaken over andere ouderlingen en diakenen eenige heerschappij voeren, maar een iegelijk zal zich voor alle suspiciën en aanlokking om te heerschappen wachten.” En nog op de synode van Middelburg van 1581, werd op de vraag: „oft niet goet waere, beneffens de Classicale versamelinghen, oock eenighe iaerlicksche besoekinghen der kercken aen te stellen, ofte Inspectores of Superintendentes te maken, doch met behoorlicker limitatie. Is gheandwoort, dat het onnoodich ende zorghelick is.”

Toch konden de Gereformeerde kerken in ons land niet geheel zonder visitatores blijven. Immers in vele kerken, nauwelijks aan ’t pausdom ontkomen, was weinig besef van het leven naar het evangelie en van het staan in de vrijheid, en vele voorgangers der gemeente waren zóó onkundig, dat toezicht van de meerdere vergadering dringend noodig was. Daarom hielden de classen op hunne vergadering streng toezicht en werd bij de rondvraag nauwkeurig onderzoek gedaan naar den toe­stand in de verschillende gemeenten. Ja, ook de verschillende parti­culiere synoden achtten het noodig, inspecteurs over de classen te be­noemen, die tot taak hadden, toe te zien of de verschillende classen zich wel trouwelijk hielden aan de Kerkenordening. Deze visitatores gingen, soms vergezeld van een commissie uit de overheid, de verschillende plaatsen en dorpen bezoeken 1). Men noemde deze controleurs inspectores of visitatores classium.


1) Syn. van Alkmaar 1575, Art. 12, 20.

|164|

Langzamerhand is het gekomen tot de invoering van kerkvisitaties door de classes. Op de Z. Hollandsche synode van 1579 werd voorgesteld, in iedere classe en synode twee personen te hebben om de loopende zaken te behandelen, en op te treden als visitatores. Maar de synode had niet de neiging, al te ver in deze richting te gaan, en zij droeg aan de synodale classis op om voorkomende moeilijkheden te beëindigen. In 1581 werd te Middelburg de vraag van Zeeland, Oost-Vlaanderen en Engeland, of ’t niet goed was nevens de classicale censuur eene jaar lijksche visitatie in te stellen, beantwoord met een: ’t is onnoodig en zorgelijk. Men wilde van een inspectie en een superintendentschap niets weten. De particuliere synode van Zeeland had reeds 25 Febr. 1581 besloten tot het aanstellen van kerkvisitatoren, maar moest zich voorloopig van de uitvoering van dit besluit onthouden. In 1586 werd echter op de Nationale synode van Den Haag het aanstellen van visitatores facultatief gemaakt. Het superintendentschap bleef veroordeeld, maar omtrent de visitatie werd bepaald (Art. 40), dat de classen, waar het noodig was, daartoe mochten overgaan. Tevens werd een formulier voor de visitatie opgesteld, luidende: „Alzoo de inspectie welke geordonneert is uit naame van de classen respectivelyk te geschieden, daartoe is dienende, dat de zuiverheid der leere, en alle goede gerechtigheid in de gemeente Gods onderhouden worden, zoo zullen de geenen, die den toezigt by den classen bevolen word, hun reguleeren naar het volgende.

1° Zullen zy somwylen gaan hooren de predicatiën der dienaaren, en neerstiglyk letten, niet alleen op de materien derzelve, of geene onreine leere of menschelijke fabulen of verdichtselen daar bij gemengt worden, maar ook op de maniere van leeren zelve, of die stigtelyk ende profytelyk voor den volke is, en of die dienaars neerstiglyk zijn in het leezen en onderzoeken der heilige schriftuure, of ook de dienaars de forme van bedieninge in het doopen, en anderzints gebruikende zijn na de vastgestelde orde der kerken.

2° Zij zullen met alle beleeftheid en voorzigtigheid verneemen, hetzy ter plaatse zelve daar die dienaar staat, of op andere plaatsen naar gelegentheid der zaaken, aan de ouderlingen en diaconen, of anderzints aan diegene die lidmaaten der kerken zijn, of die dienaar neerstig is in den bouw der kerken, in uitrigtinge der Christelyke discipline en of tot dien einde de kerkelijke vergaderingen gehouden worden.

3° Ook zullen zij den toezigt neemen of de dienaar hem geschikt draagt in zijn wandel, en of niet eenige twist en oneenigheid in de gemeente is, of andere disorders, strekkende tot nadeel der kerke, die met allen spoed gebetert diende te worden.

4°  Zullen die inspectores bij den dienaar of andere voorschreevene

|165|

leden des kerkenraads eenige werkelijke fouten bevonden hebbende, aangaande hetgeene dat hierboven verhaalt is, dezelve eerst in het byzonder vermaanen tot betering, en daartoe alle hulp bewyzen, en zoo het niet en helpe, de classicale vergadering aandiene.

Hiermee was de algemeene regel voor de visitatie aangegeven. De synode drong er in een brief aan de classen op aan, dat er voor gezorgd werd dat „d’Inspectie ofte visitatie in den 40 artyckel goet gevonden, int werck gestelt werde” 1). In Zuid-Holland werd de visitatie door de classe terstond ingevoerd, zoodat op de synode van den Briel (1593) kon worden gerapporteerd, dat de visitatie geregeld gehouden werd. De visitatores werden benoemd door de classes, en de onkosten moeten door de geheele classis gedragen (synode van Rotterdam, 1594) 2). Naast de visitatie namens de classicale vergadering werd er ook nog geregeld eene inspectie gehouden namens de particuliere synode over en in de classen.

In Gelderland werden deze laatsten een tijdlang gehouden onder Fontanus als superintendent. Deze werden in 1596 afgeschaft, maar verrichten in 1600 weer hun arbeid alsof zij nooit waren afgeschaft.

In Noord-Holland viel de visitatie minder in den smaak. Op de synode van Hoorn (1596) 3) werd het in de vrijheid der kerken gelaten al of niet visitatores aan te stellen. Op de synode van Amsterdam (1607) 4) bleek, dat de visitatie nog niet geregeld gehouden werd, en werd be­sloten, dat het noodig is zich te houden aan Art. 40 van de synode van 1586 en op het houden van de visitatie aan te dringen.

In Friesland was er sedert 1583 een commissie, benoemd door de particuliere synode uit elke classe één, om de besluiten der synode uit te voeren, om voorkomende zwarigheden in de classen uit den weg te ruimen, en de gemeente te visiteeren. Wijl deze commissie dreigde te ontaarden, kwam er oppositie tegen een vast kerkelijk gerechtshof en in 1603 werd zelfs een besluit genomen, dat „de dienaren en ouderlingen, die voortaan na dezen tijd voorstellen in de synode zouden doen om visitatoren, een supremum senatum, hoogen hoff oft diergelycken in de gemeenten Gods in te voeren, wel ernstig zullen gecensureerd worden.” De classicale visitatoren bleven echter bestaan.

In de provincie Groningen, waar de K.O. als een Staatswet werd voorgedragen en ingevoerd, poogde de synode van Appingedam naar het middeleeuwsche sendrecht het proostambt te restaureeren. Aan Doede van Amsweer werd opgedragen, tweemaal in het jaar alle kerken,


1) Rutgers, Acta, bl. 506, 621.
2) Art. 3.
3) Art. 34.
4) Art. 20.

|166|

pastorieën en scholen te visiteeren, toezicht te houden op de kerkvoogden en hunne bediening en voorts er voor te waken, dat de goederen der kerk op de rechte wijze werden gebruikt.

In 1603 werden door de synode visitatoren over de classen benoemd, die in 1617 zelfs mandaat ontvingen van gedeputeerden der stad Groningen en de Ommelanden.

De synode van Dordrecht in 1619 stelde de kerkvisitatie verplichtend, niettegenstaande er in sommige provinciën bezwaren tegen werd ingebracht.

In Friesland was men bevreesd, dat er een nieuwe macht in de kerk gecreëerd werd. In Noord-Holland achtte men de visitatie niet noodig, zoodat daar vóór 1618 geen visitatie is gehouden. Op de Dordtsche synode van 1619 adviseerden de Noord-Hollandsche gedeputeerden om de visitatie in de vrijheid der kerken te laten, en er geen bindende bepaling van te maken. Het verzet der Noord-Hollanders heeft echter niet veel geholpen. De aandrang van uit Zuid-Holland heeft gezegevierd. De synode besloot de visitatie voor alle classen verplichtend te stellen, en gaf een breede omschrijving van de taak der visitatores, welke be­paling als Art. 44 in de K.O. werd opgenomen: „De classe zal ook eenige harer dienaren, tenminste twee, van de oudste, ervarenste en geschiktste, autoriseeren, om in alle kerken, van de steden zoowel als van het platteland, alle jaar visitatie te doen, en toe te zien, of de leeraars, kerkeraden en schoolmeesters hun ambt getrouwelijk waarnemen, bij de zuiverheid der leer verblijven, de aangenomen orde in alles onderhouden, en de stichting der gemeente, mitsgaders der jonge jeugd, naar behooren, zooveel hun mogelijk is, met woorden en werken bevorderen; teneinde zij diegenen, die nalatig in het een of het ander be­vonden worden, in tijds mogen broederlijk vermanen, en met raad en daad alles tot vrede, opbouwing en het meeste profijt der kerken en scholen helpen dirigeeren. En iedere classe zal deze visitatoren mogen continuëeren in hunne bediening, zoo lang het haar zal goeddunken, ten ware dat de visitatoren, om reden, van welke de classe oordeelen zal, verzochten ontslagen te worden.”

De synode van Dordrecht bedoelde meerdere vastheid aan het kerkelijke leven te geven, maar waakte er voor dat een hiërarchisch zuurdeesem in de Gereformeerde kerkregeering binnengeloodst werd. Er is volstrekt geen sprake in artikel 44 van een administratief of statistisch onderzoek, of een onderzoek naar de kerkelijke gebouwen, neen, de kerkvisitatie dient allereerst om voor de zuiverheid van de leer te waken, in de tweede plaats om toe te zien dat naar de orde der kerken geleefd wordt, en ten slotte om de kerken met goeden raad te steunen.

Op deze wijze is de kerkvisitatie in geen enkel opzicht in strijd met

|167|

de beginselen van de Gereformeerde kerkregeering. De vrijheid der kerken blijft ongeschonden en het onderling kerkverband wordt er door bevestigd. Wars van alle independentisme zoowel als van elken vorm van hiërarchie handhaafde de synode in dit artikel het zuiver Gereformeerde beginsel.

De kerkvisitatie is na de Dordtsche synode overal in zwang gekomen. Er werd evenwel niet gehandeld naar het slot van de bepaling van Art. 44 der kerkenordening, namelijk dat de visitatores liefst moesten gecontinueerd worden. Men wisselde de personen meestal, zooals Voetius zegt 1).

De beginselen, door de Dordtsche synode vastgesteld, werden weldra uitgewerkt in de verschillende provinciale regelingen. De eerste regeling is die van Zuid-Holland, opgesteld door de synode van Rotterdam (1621, Art. 40). Zij luidt als volgt:

„Copije van de Forme der Inspectie over de gemeene kercken te houden, volgende de Resolutien beyde van de generale Sijnoden en verscheijden particuliere Sijnoden van Zuijdt-Hollandt, waervan wordt gesproocken Art. XL in de voorgaende Acten.
„Alsoo de Inspectie der kercken daertoe is dienende, dat de suijverheyt der leere, ende alle goede geregeltheijt in de gemeente Gods onderhouden worde, soo sullen de Visitatores classium:
„Ten eersten de Predicatiën van de Dienaeren des woorts in haren classe frequenteeren, ende neerstelijck letten off deselve met de onvervalschte leere des Godd. woorts, bekentenisse in de seven-en-dertigh Artick. ende christ. nederlantschen Catechismo overeencomen.
„Ten anderen sullen sy ondersoecken off de maniere van leeren, die hij waerneemt, stichtelyck, eerlijck ende proffijtelijck is; affgesondert van alle nieuwe onschriftmatighe en vreemde termen; insgelyex ook van alle menschelycke fabulen, citatien van nieuwen scribenten en veelvuldigh invoeren van Heydensche schriften.
„Ten derden, off hy synen Dienst by den sijnen vlytelyck waerneemt, de gesonde leere beide in ’t openbaer en particulier beweert en voort­plant, ende den wederspreeckers den mondt stopt; neerstich sijnde in ’t geduerich leesen ende ondersoecken der H. Schriftuere en gesonder Autheuren, om ’t selffde in de vreese des Heeren voorspoedelijck uijt te voeren.
„Ten vierden, off hy den Catechismum leert, ende de H. Sacramenten, nae de instellinghe des Heeren ende gebruyck der gereformeerde kercken, sonder eenige nieuwe ceremoniën daer onder te vermeijnghen, bedient; ende sulcx alles ter behoorlycker tijdt en plaetse.


1) Pol. Eccl. III. 527.

|168|

„Ten vijffden, off hy de aenkomelinghen tot den Avondmaele in den grondt des gelooffs ondersoeckt; de litmaeten, voor de bedieninghe des Avondmaels, besoeckt; de naemen der communicanten, gedoopte, ende getrouwde luijden aenteijckent, de krancke besoeckt; op den armen acht neemt, de schoolen behertight; de kerckelycke byeenkomsten waerneemt; de christelycke discipline met synen kerckenraedt in goeden orden betrachtet.
„Ten sesten, off hy syne gaven niet alleen met vlijticheijt in ’t studeeren, maar oock met godsaeligheijt oeffent; op syne huyshoudinge goede acht neemt; syne kinderen en huysgesin in de godsaeligheyt optreckt; sich van ’t frequenteeren der herbergen, en ’t onnoodich absenteeren van syn kercke mydet; hem niet en bemoijt met Politique saecken, voornaemelick niet met versoeninge over de doodslaghen; item, off hy eenigen vreemden handel off trafijcque, schadelijck synen Dienst, onder syn ampt vermeijngt; hem in handel en wandel anders draeght, dan een vroom en getrouw Dienaar des Heeren schuldich is te draeghen.
„Ten laetsten. Dewyle de Ouderlingen en Diaconen den Dienaeren des woorts gestelt syn tot hulpe, soo salmen ook ondersoecken, hoe dat haere verkiesinghe geschiedt sij, en hoe sij hun in haer bedieninghe en professie dragen. De ouderlinghen, off sy oock, neffens den Dienaeren, sorghe draeghen over de cudde des Heeren, goede ordre waerneemen, arbeijden om alle ergernissen van de kercke des Heeren (soo veel het doenlyck is) wech te neemen, ende in haeren kerckenraedt notitie van haere kerckelijcke saecken houden. De Diaconen, off sij de arme van haer gemeente met een bewogen gemoet versorghen, ende behoorlijcke reeckeninghe doen van de administratie der penninghen by hun ontfanghen ende uijtgegeven.”

Deze regeling is in 1724 vervangen door het Zuid-Hollandsche visitatiereglement, afgedrukt in het bekende kerkelijk Handboekje. Uit eene vergelijking met de oude regeling blijkt, dat er wel allerlei bepalingen zijn bijgekomen, vooral ten aanzien van de ouderlingen, de diakenen, den kerkeraad als zoodanig, de scholen, en enkele resoluties tot wering van ketterijen, maar het karakter van het reglement is hetzelfde gebleven.

 

Een geheel ander karakter droeg de visitatie in Groningen en in Drenthe.

Volgens de bepalingen voor de visitatoren, opgesteld op de synode van Groningen (1603) en die van Appingedam (1608), ontvingen de visitatoren opdracht en machtiging van de overheid en van de synode. Eenigszins op Luthersche wijze moesten de visitatoren des Zondags of

|169|

in de week, na kennisgeving, de prediking van de pastoren beluisteren, en dezen na afloop, naar bevind van zaken, onderwijzen, vermanen of bemoedigen. Na den dienst moeten zij den dienaar afzonderlijk, en ook den kerkeraad in het bijzonder ondervragen, hoe het staat met den prediker, den kerkeraad en de gemeente. Behalve het onderzoek naar leer, leven en arbeid van de ambtsdragers, moeten de visitatores ook onderzoeken, hoe de kerkegoederen geadministreerd worden, alsmede de praebenden, de vicarijen en andere goederen, „ad curam animalium gefundiret.” Voorts moeten zij onderzoeken, hoe de schoolmeesters en de kosters zich houden in het onderwijzen der jeugd, in het voorzingen en voorlezen en de bediening der kerken. Als superintendenten hebben de visitatoren de leiding der visitatie, presideeren de vergadering, en openen en sluiten met gebed en dankzegging.

Ofschoon deze wijze van visitatie, mede namens de overheid gehouden, met macht en gezag van boven af, en gaande zoowel over stoffelijke en geestelijke zaken, bevorderlijk was voor de doorwerking van de reformatie in de provincie Groningen, is zij mede een middel geweest voor de verbastering der visitatie in ongereformeerden geest.

In Drenthe werden de kerkvisitatores sedert 1612 door den Stadhouder met drost en gedeputeerden der provincie, uit een voordracht van de synode (van welke voordracht men nog kon afwijken) voor elke classis drie gekozen. Drost en gedeputeerden arresteerden den 19 October 1620 eene instructie voor de visitatoren, die, door hen gecommitteerd, ook geheel onder hen stonden, van alles nauwkeurig rapport moesten doen. Van de ingrijpende bemoeienissen der kerkvisitatores legt Art. 5 een sprekend getuigenis af. Behalve het gewone onderzoek, zooals ook in Groningen geschiedde, moesten de visitatores ook de bibliotheken der predikanten doorsnuffelen, en wanneer zij daarin boeken vonden, die niet met de gereformeerde leer overeenkwamen, moesten zij deze dadelijk en zonder „vertoegh” weg nemen, en andere boeken, die zuiver waren, er voor in de plaats stellen. Was een predikant hiertoe niet genegen, of bleef hij in gebreke, dan moesten zij ten spoedigste daarvan bericht zenden aan drost en gedeputeerden, opdat deze daarin naar behooren konden voorzien.

De verslagen van de kerkvisitatie leveren ons merkwaardige staaltjes van den droeven toestand van het kerkelijk leven op sommige plaatsen. Bij de visitatie te Odoorn in 1624 werd o. a. bevonden dat de bibliotheek van den predikant Wilhelmus Johannis geen zes gulden waard was, en hij geen Oud- of Nieuw Testament bezat. Bij latere visitaties bleek de toestand van ’s mans bibliotheek nog even slecht. Het verslag van de visitatie te Sleen in 1624 deelt mede, dat de pastorie zeer vervallen, het kerkhof onbevredigend was, er was geen tafel voor de

|170|

avondmaalsviering, en op Pinksteren was het Avondmaal niet bediend; in 1626, dat het Avondmaal zelden werd gehouden, en ook de naburige broeders niet geroepen werden volgens synodale resolutiën; toen en in 1627, dat het arbeiden op Zondag algemeen in gebruik was, en er nog geen catechismusprediking werd gehouden; in 1631, dat op het kerkhof de kruisen nog stonden, en er 15 lidmaten waren; in 1634, dat er maar om de 14 dagen gecollecteerd werd; in 1636 werd geklaagd, dat de schoolkinderen de catechismus in de kerk niet opzeggen, „omme dat de Prediger aldaer dit stuck wat slappelick drift”; de synode besloot in 1636, dat de predikant en de onderwijzer wegens hunne genoemde nalatigheid eene boete zouden geven; de predikant één pond groot en de onderwijzer één daalder 1). Van de visitatie te Zuidwolde in 1663 werd medegedeeld, dat de geruchten liepen, dat pater Robert te Ootmarsum hier te Zuidwolde met superstitieuse ceremoniën en belezingen de menschen zocht te genezen en dat dit op andere plaatsen, als te Meppel, Kolderveen en Wachtum ook van hem gepleegd werd.

De kerkvisitatie in Drenthe, die tot 1669 jaarlijks, en daarna om de twee jaren gehouden werd, geschiedde dus op last van de overheid en had tot voorwerp niet alleen de geestelijke belangen der kerk, maar ook de stoffelijke aangelegenheden. Al de boeken werden ingezien, de fondsen van kerk en armen, de geregelde uitbetaling der tractementen werden onderzocht. Verder werd de staat der gebouwen, als kerk, pastorie, school, even in oogenschouw genomen. In Drenthe stond het kerkelijke leven in de 17de en 18de eeuw dus niet heel hoog, en leefde men niet getrouw naar de beginselen van de Gereformeerde kerkregeering.

In de andere Nederlandsche provinciën werd ook de kerkvisitatie na 1619 steeds gehouden, en wel in ’t algemeen naar de bedoeling van de K.O. Slechts een tikje van den hiërarchischen geest werd hier en daar openbaar, wijl de visitatores wel eens wat al te veel nadruk legden op de administratieve werkzaamheden. In Gelderland werd eerst in 1698 een doeltreffend reglement door de Geldersche synode vastgesteld. In deze provincie had de kerk bij het houden van de visitatie steeds te kampen met de heeren, die de jaarlijksche visitatie niet wilden gedoogen, en met kerkvoogden en armenmeesters, die geen rekening wilden doen. Het Geldersche reglement is afgedrukt bij Smetius: Synodale ordonnantiën ende resolutiën, en in het kerkelijk Handboekje.

Ook na 1816, toen een nieuwe organisatie en inrichting van bestuur, onwettig in haar ontstaan en ongereformeerd naar haar inhoud, werd


1) T.A. Romein, De Hervormde predikanten van Drenthe, bl. 302.

|171|

ingevoerd, bleef de kerkvisitatie bestaan. De oude regeling moest echter voor een nieuwe plaats maken.

In Juli 1816 was men met een nieuw reglement op de kerkvisitatie gereed, dat aan het einde dier maand door den koning werd bekrachtigd, maar eerst in 1823, na een reeks van wijzigingen, werd ingevoerd. Het bleef van kracht tot 1859. In dat jaar werd, in verband met het nieuw Algemeen Reglement van 1852, een nieuw reglement op de kerkvisitatie ingevoerd, welke nog van kracht is.

Volgens de tegenwoordige bepalingen heeft de kerkvisitatie in de Ned. Herv. kerk „ten doel het onderzoek naar den uitwendigen en inwendigen staat der gemeente, naar de geregelde opvolging en handhaving der wettige kerkorde bij de kerkeraden, en naar de ambtstrouw en den christelijken wandel van elk hunner leden, ten einde de synode, als het algemeen Bestuur der kerk, op de hoogte van haren toestand te houden en tot het handhaven en bevorderen van hare belangen in staat te stellen” 1). Zij wordt twee jaren achtereen schriftelijk, en in het derde jaar persoonlijk gehouden. De persoonlijke visitatie geschiedt door twee gecommitteerden uit en van het classicaal bestuur. De visitatoren berichten ten minste veertien dagen te voren aan den algemeenen kerkeraad den dag en het uur van hun komst. Terwijl alle kerkeraadsleden, en, in vacante gemeenten, ook hare consulenten, verplicht zijn de vergadering bij te wonen, is een der gecommitteerden voorzitter, de andere scriba. Dan wordt een onderzoek ingesteld naar den toestand der gemeente, naar den arbeid en den wandel van de leden van den kerkeraad, of de Doop-, Lidmaten- en Trouwboeken, de Notulen van den kerkeraad, de kerkelijke en de diaconale administratie enz. in goede orde zijn, of de gebouwen goed onderhouden worden en tegen brandschade verzekerd zijn, enz. De schriftelijke visitatie bestaat in het doen van dezelfde vragen als bij de persoonlijke, met uitzondering van de vraag aangaande de belijdenis, den wandel en het vervullen van de ambtsplichten van predikanten en overige kerkeraadsleden. Het classicaal bestuur zendt de vastgestelde vragen aan eiken kerkeraad, en de kerkeraad zendt de ingevulde en geteekende tabellen weder op aan het classicaal bestuur, hetwelk deze vóór 15 Juni opzendt aan het provinciaal kerkbestuur. Het provinciaal kerkbestuur maakt uit de tabellen der classicale besturen drie onderscheidene rapporten op en dient ze in bij de Algemeene Synode. Door de synodale handelingen komt de uitslag der visitatie onder het bereik van de gemeente.

Wordt in het reglement op de kerkvisitatie der Hervormde kerk nog altijd een plaats gegund aan het onderzoek naar belijdenis en leer, dit


1) Dr G. J. Vos, Hoe men zich in de Ned. Herv. kerk heeft te gedragen, bl. 336.

|172|

onderzoek is zeer schraal en sober, en bij het ontdekken van afwijking wordt geen poging gedaan om de verkeerde leeringen te straffen. Al is de belijdenis formeel nooit afgeschaft, de grondfout in de Ned. Herv. kerk ligt — zooals Dr Vos zegt — „in het getolereerd misbruik van het zoogenaamde formeele beginsel 1); de door predikanten genomen vrijheid om al hetgeen men voor waarheid hield, al streed het met de duidelijkste beginselen en kenmerkendste karaktertrekken van kerkvorm en kerkleer, zonder behandeling, zonder eenige goedkeuring der kerkelijke vergaderingen, te luchten.” Voorts wordt bij de kerkvisitatie op de administratieve werkzaamheid, op de uiterlijke zijde van het kerkelijke leven de nadruk gelegd, zoodat aan de eigenlijke kracht en het wezen van de kerkvisitatie wordt tekort gedaan.

 

In de kerken der Scheiding, die terugkeerden tot de leer, de tucht en den dienst der vaderen, werd van den beginne de kerkvisitatie naar Art. 44 D.K. gehouden. Veelal werd gebruikt het visitatie-reglement, opgesteld door de synode van Delft in 1721, en vastgesteld in 1724 door de synode van Rotterdam. In 1872 evenwel kwam op de synode van Groningen (Art. 155) een verzoek van N. Brabant: „De synode stelle vaste regelen voor de kerkvisitatie, en vervange het oude visitatiereglement door zulk een, dat overeenkomstig de toestanden van dezen tijd is.” Bij de toelichting werd gewezen op het belang van rechte kerkvisitatie, en op het onbruikbare van het nooit door een algemeene Synode aangenomen visitatiereglement. Besloten werd echter, mede wijl een aantal leden der synode het niet noodig achtten, dat een algemeene synode zulk een regeling maakte, de zaak te laten zooals zij was. In 1877 kwamen van vijf provinciën voorstellen, „die wijziging of herziening of vernieuwing van het vigeerend visitatiereglement verlangen.” Na korte discussie werd besloten, dat de synodale commissie een conceptreglement zou opstellen en toezenden ter beoordeeling aan de kerken. De behandeling van dit opgestelde concept werd in 1879 uitgesteld tot de volgende synode, op welke vergadering het nieuwe reglement werd vastgesteld (Hand. syn. 1882, Art. 241). Dit reglement heeft geen hoogen ouderdom bereikt. Slechts tien jaren bleef het van kracht. Door de vereeniging van de Christelijke Gereformeerde kerk met de Nederduitsch Gereformeerde kerken in 1892 werd het buiten werking gesteld.

Sedert dien tijd wordt de regeling van de kerkvisitatie aan de classen overgelaten. Een algemeen reglement bestaat er niet meer. Zulk een algemeen reglement verdient ook geen aanbeveling. De grondlijnen zijn


1) Art. 7 Confessie, vgl. Syn. Hand. 1841, bl. 135.

|173|

in Art. 44 D.K. aangegeven. Wilde een Generale Synode nu in bijzonderheden alles vaststellen wat bij de visitatie moest gevraagd, dan zou de synode licht haar roeping voorbijloopen en den kerken een juk opleggen. Bovendien, de toestanden zijn in verschillende streken zóó onderscheiden, dat nooit alles in één reglement kan opgenomen worden; men zou hier te veel hebben en elders te weinig. Daarom is het wenschelijk, dat elke classis haar eigen regeling heeft voor de kerkvisitatie, mits zij vasthoude aan het rechte beginsel en beseffe dat zij het leven niet dood reglementeere.

Een kerkvisitatie-reglement is en blijve eene handleiding. Al de vragen daarin gesteld moeten met ernst en nauwkeurigheid gevraagd. Maar eene visitator mag naar bevind van zaken, naar aanleiding van de gestelde vragen andere vragen stellen, opdat de bedoeling van de vragen bereikt worde. Mag de visitatie niet ontaarden in een inquisitoriaal onderzoek, zij mag ook niet vernederd worden tot een opdreunen van de vragen. De ware visitator moet zijn een menschenkenner, die een juisten blik heeft in het leven, die het menschelijk hart kent, en die, bezield met de liefde van Christus, gaarne wil medewerken tot het welzijn van de kerk, en den opbouw van het lichaam van Christus.

 

b.  De noodzakelijkheid van de kerkvisitatie.

Deze kan betoogd worden op de volgende gronden:

1. Het voorbeeld der apostelen. De apostelen lieten de gemeenten, door hen gesticht, niet aan zich zelve over, maar bezochten ze herhaaldelijk, om haar te versterken en eenige geestelijke gave mede te deelen. Het heet Hand. 15: 36: „En na eenige dagen zeide Paulus tot Barnabas: Laat ons nu wederkeeren, en bezoeken onze broeders in elke stad, in welke wij het woord des Heeren verkondigd hebben, hoe zij zich hebben”, of zooals onze kantteekening juist verklaart, „om te vernemen hoe het met hen staat, aangaande hun geloof.” Het motief voor het aanvaarden van de tweede zendingsreis was dus aanvankelijk meer eene kerkvisitatie dan de planting van nieuwe gemeenten. Paulus ging op reis, niet allereerst om het evangelie aan de onbekeerden te brengen, maar om de toegebrachten op te bouwen en te versterken. Eerst in den loop der reis strekten zijne bemoeiingen zich uit tot de heidenen, en God riep zijnen apostel te Troas voor een geheel nieuw arbeidsveld (Hand. 16: 10). Niet ten onrechte zegt Bengel van de woorden „hoe zij zich hebben”, dat zij de nervus visitationis ecclesiasticae zijn, de zenuw der kerkvisitatie. De Apostelen bezochten niet alleen zelf de gemeenten, maar zonden ook, wanneer zij zelf verhinderd waren, hunne helpers, om de zaken der gemeente te behartigen (1 Cor. 16: 5-8; Filipp. 2: 19-24).

|174|

2. De eenheid der kerk en het kerkverband. Zooals wij bij de behandeling van Art. 29 breeder gezien hebben, wortelt het kerkverband in Christus, die het hoofd is van de kerk. Er is maar ééne kerk, het mystieke lichaam van Christus, waarvan alle geloovigen, waar zij zich ook bevinden, leden zijn. Op grond nu van de eenheid, die in Christus is, en de eenheid in de geloofsovertuiging, staan de plaatselijke kerken met elkander in kerkverband. Dit kerkverband eischt, dat de verschillende kerken den geloofsband onderhouden en op elkander toezien, dat het alles toegaat naar de ordinantiën van Koning Jezus. De verschillende kerken moeten elkander helpen. Een plaatselijke kerk heeft voor hare instandhouding, uitbreiding en zuiverheid in leer en wandel de genabuurde kerken noodig. De geschiedenis der kerk leert, dat een kerk, levende buiten kerkverband, wel voor een tijd kan bloeien, als er een bijzondere dienaar is, als de Heere bijzondere zegeningen schenkt, maar als de bijzondere omstandigheden ophouden, dan sterft zulk een kerk weg, of lost zich op in allerlei secten en ketterijen. De eenheid in leer, tucht en cultus, de gemeenschappelijke belangen in betrekking tot de zending, de dienaren, enz., in één woord al die zaken, die het kerkverband eischen, maken ook kerkvisitatie noodig.

3. De gezegende vruchten van de visitatie. Het gezag der ambts­dragers en de vrijheid der gemeente wordt door haar versterkt. De visitatoren kunnen de dienaren des Woords steunen tegenover willekeur van de andere ambtsdragers, of ook zoo noodig de dienaren terecht wijzen. Door een verstandig optreden der visitatoren kunnen twisten en allerlei moeilijkheden, ontstaan tusschen de ambtsdragers onderling, of tusschen voorgangers en gemeente, of tusschen de leden der gemaente onderling, worden weggenomen of tot staan gebracht, en kan de eenheid en de vrede terugkeeren.

Doch niet alleen als er verkeerdheden te bekampen zijn levert de visitatie gezegende vruchten op, doch ook het voortdurend toezien op elkander, tot rijker stichting en meerdere ontplooiing van de gaven en de krachten in de gemeente, is en blijft in Christus’ kerk een onmisbare levensbehoefte. Evenmin als één christen alle wijsheid en gaven ontvangen heeft, evenals hij aan de gemeenschap der heiligen steeds dringend behoefte heeft, zoo ook moeten de kerken elkander steunen en onderwijzen, om niet af te wijken van het rechte spoor, om met al meer toewijding en kracht de roeping, haar voorgesteld, te volbrengen. Daar­toe kan de visitatie uitnemende diensten bewijzen, en is zij ook alle eeuwen door onderhouden.

 

c.  De visitatoren.

In Luthersche landen berust de regeering bij de overheid, en deze

|175|

laat de visitatie der kerken verrichten door de superintendenten. In de Roomsche kerk geschiedt zij door de bisschoppen of hunne plaatsvervangers. Zoo ook in de Episcopaalsche kerk van Engeland. De belijdenis van de Engelsch-bisschoppelijke kerk is wel in hoofdstrekking gereformeerd, maar zij heeft behouden den hiërarchischen bouw, de bisschoppelijke inrichting en de ineenvlechting van het episcopaat met het wereldlijke bezit en de wereldlijke rechten. Ook de Schotsch-bisschoppelijke staatskerk liet de visitatie door de bisschoppen verrichten. De Gereformeerde kerken evenwel, die zich vrij naar eigen beginsel konden ontwikkelen, erkennen geen overheidsmacht, noch bisschoppen in de regeering der kerk. En al is het waar, dat in de kerk van Genève tijdens Calvijn, in de Gereformeerde kerk van de Paltz en in sommige provinciën van Nederland, tijdens de republiek, de overheid zich eenige macht in de zaken van de kerk aanmatigde, en overheidsdeputaten aanwees, die met de predikanten de bezoeking deden, dit was een onregelmatigheid, niet in overeenstemming met de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht. Volgens Gereformeerd beginsel moet de visitatie verricht worden door hen, aan wie de regeermacht in de kerk is opgedragen, n.l. door de predikanten en de ouderlingen.

De kerkenordening geeft als regel aan, dat de visitatie geschiedt door de dienaren des Woords. Voetius denkt, dat Art. 44 alleen melding maakt van dienaren, omdat bijna al de ouderlingen niet zonder groot nadeel voor hunne zaken eenige dagen achtereen van huis kunnen 1). Hij meent, dat deze zaak de reden is, dat, terwijl Art. 47 voorschrijft, dat steeds twee predikanten en twee ouderlingen door de classen afgevaardigd moeten worden naar de particuliere synode, toch de classen in de praktijk meestal drie dienaren en een ouderling zonden. Zoo spreekt ook Dr Rutgers 2): „De reden waarom, ondanks alle synodale bepalingen, de classen en synoden toch gewoonlijk meer predikanten dan ouderlingen telden, lag eeniglijk en alleen in de omstandigheid, dat de ouderlingen doorgaans te bezet waren om daarvoor eenige weken beschikbaar te hebben.” Wanneer dat de reden geweest is, waarom onze vaderen in Art. 44 de visitatie alleen aan de predikanten opdroegen, dan is deze reden in onzen tijd, nu de middelen van vervoer zeer verbeterd zijn, en de visitatoren bijna nimmer ten behoeve van het kerkbezoek een nacht van huis moeten zijn, vervallen, en kunnen de ouderlingen even goed als de dienaren voor de visitatie verkozen worden. Trouwens de oude Gereformeerden sloten in de praktijk de ouderlingen ook niet geheel uit van de kerkvisitatie. De particuliere synode van


1) Pol. Eccl. III. 98.
2) De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, 1887, bl. 29.

|176|

Brielle (1593) stond toe een ouderling tot plaatsvervangend visitator te nemen. Ook werd volgens het „Project van die maniere der kerckelicken visitation”, opgesteld in de provinciale synode van Groningen (1603), bepaald, dat een predikant met een ouderling of met een dienaar vergezeld, de kerkvisitatie deed. Principieel is er geen bezwaar om een ouderling mede tot visitator te benoemen. Immers hij is evengoed als een predikant stemhebbend lid van de classis, en kan evengoed als een predikant tot actuarius en scriba der vergadering worden gekozen. Aan den ouderling is evenals aan den predikant het regeerambt opgedragen. Dat de ouderlingen over het algemeen minder dan de dienaren onderlegd zijn in de kerkregeering, is waar, maar dat behoeft aan hun recht van benoembaarheid niet te kort te doen. Waarschijnlijk is dit mede de oorzaak geweest van de bepaling in Art. 44, dat de ouderlingen niet classicaal zijn geëxamineerd, en dat wijl niet alleen zaken van de regeering, maar ook wel van de leer behandeld worden bij de visitatie, men de ouderlingen minder geschikt achtte. Doch omdat op de synoden ook gewichtige beslissingen omtrent de leer zoowel als in zake de kerkregeering genomen worden, kan deze reden, om niet een ouderling voor de visitatie te benoemen, niet afdoend genoemd worden. Misschien zou het overweging verdienen om naast twee predikanten ook een ouderling voor de bezoeking der kerken te verkiezen. De meerdere kosten, hierdoor veroorzaakt, behoeven geen bezwaar te zijn, daar o.i. deze maatregel beslist aan de visitatie ten goede zou komen. Doch zoolang de regel van Art. 44 geldt, kan een ouderling niet dan bij wijze van uitzondering, bij gebrek aan predikanten, voor dit werk verkozen worden.

Het aantal kerkvisitatoren moet minstens twee bedragen. De wet eischte (Deut. 19: 15), dat er tot beschuldiging of veroordeeling twee of drie getuigen zouden optreden. De Heere Jezus wilde, dat tot vereffening van geschillen onder broederen, zoo de persoonlijke bestraffing niet baatte, een of twee getuigen zouden zijn van de vermaning, „opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta” (Matth. 18: 16). Wat onder vier oogen besproken is heeft voor de rechtbank geen zekerheid. Zoo beide partijen verschillend spreken, daarom is de mond van twee getuigen noodzakelijk. Een oud spreekwoord luidt: „Eén man is geen man.” Indien nu de Schrift en de praktijk des levens voor oplossing van geschillen en voor het leveren van bewijs minstens twee getuigen eischen, zoo moeten ook bij de vertegenwoordiging der kerken, om zaken te doen namens de kerken, minstens twee getuigen optreden. En gelijk het huisbezoek in eene gemeente geschiedt door den predikant en een ouderling, zoo zijn ook voor de kerkvisitatie minstens twee personen vereischt.

Op welke wijze moeten de kerkvisitatoren worden benoemd? Moeten

|177|

zij door de vrije verkiezing van de classis worden gekozen, of moeten de predikanten naar toerbeurt dit werk doen? Art. 44 bepaalt: „De classis zal ook eenige harer dienaren, ten minste twee, van de oudste, ervarenste en geschiktste autoriseeren.” Deze regel, door de K. O. aangegeven, is de meest verkieslijke, omdat, zooals Voetius opmerkt 1), men aan nieuwelingen en ongeoefenden, of aan hen, die wel door leeftijd en dienstjaren genoeg gevorderd zijn, maar minder bekwaam zijn voor de kerkelijke practijk en de kerkelijke handelingen, niet gerust dien zwaren last kan opleggen. Tenzij men dezen middenweg insla, dat men aan iemand, die volgens orde van zitting voor de visitatie aangewezen werd, een anderen, meer bekwamen dienaar, door vrije verkiezing toevoegt. Voetius deelt mede, dat er in zijn tijd classes waren, die twee of drie af deelingen hadden, bestaande uit de oudste helft en de jongste helft, of uit het oudste derde, het middelste derde en het jongste derde deel, en er uit elk dezer twee of drie af deelingen een deputaat werd benoemd, om te voorkomen, dat de jongsten en de minder geoefenden niet steeds bij de benoeming van deputaten werden gepasseerd. Nu is er ongetwijfeld veel voor te zeggen, dat de jongere predikanten niet steeds voorbijgegaan worden voor de visitatie, wijl deze de practijk van het kerkelijke leven hebben te leeren. Maar men vergete niet, dat de visitatie niet is ingesteld om jonge predikanten in te leiden in de kerkelijke practijk, maar om toezicht te houden op het kerkelijke leven. Het is dan ook niet in overeenstemming met de K.O., dat een classis, zooals wel is geschied, uit hare jongste predikanten de kerkvisitatoren koos, omdat deze het minst tegen het reizen opzagen, onderweg wat leering en ervaring zouden opdoen, en kennis konden maken met de verschillende kerkeraden. Deze handelwijze leidt ertoe om van de visitatie eene bespotting te maken. De visitatie moet ernstig opgevat worden. Het moet er om te doen zijn om het recht, de ordeningen en de heiligheden des Heeren te handhaven, opdat het geestelijke leven en de bloei van de gemeente bevorderd worde. Daarom is de uitdrukking van Art. 44 „van de oudste, ervarenste en geschikste” zoo goed gekozen. Ofschoon de ouderen in den regel meer ervaring hebben, en in den regel meer de geschikte mannen zijn, om, zoo dit noodig mocht blijken, oudere ambtsbroeders te vermanen en terecht te wijzen, zijn er soms onder de jongeren zeer bekwame mannen, die zoowel door hun kennis, door hun karakter en gaven, als door hunne godzaligheid, alleszins geschikt zijn om de classis op meerdere vergaderingen of op de visitatie te vertegenwoordigen.


1) Pol. Eccl. III. 97.

|178|

d. Bekendmaking aan de gemeente.

Moeten dag en uur der kerkvisitatie van te voren aan de gemeente bekend gemaakt worden?

Deze bekendmaking is in overeenstemming met de gewoonte der Gereformeerde kerken, en is noodig opdat het doel van de visitatie bereikt worde. In de provincie Groningen werd de geheele gemeente voor de visitatie opgeroepen, en werd, terwijl de predikant buiten stond, de gemeente ondervraagd naar het leven en de leer des dienaars 1). In de kerkordening van Drenthe (1730, Art. 53) werd evenals in vele classicale regelingen voorgeschreven, dat ieder predikant de aanstaande visitatie ’s Zondags van te voren der gemeente zou bekend maken.

De kerkvisitatie moet niet geschieden op eene wijze, die alle aanraking met de gemeenteleden onmogelijk maakt. De leden der gemeente zijn als leden van het lichaam van Christus geroepen mede te beoordeelen of de ambtsdragers handelen naar het Woord van Christus. Zij moeten in de gelegenheid zijn eventueele bezwaren, moeilijkheden, geschillen enz. met de visitatoren te bespreken. Dit is naar het oordeel van Prof. Rutgers nog iets anders dan „het formeel inbrengen van klachten of aanklachten bij kerkelijke vergaderingen”, en is juist bijzonder geschikt „om zulke formeele kerkelijke procedures, die doorgaans veel schade doen aan het geestelijk leven, te voorkomen” 2). Wel hebben de kerkvisitatoren geen macht om iets te beslissen, maar wanneer zij met wijsheid, voorzichtigheid en onpartijdigheid optreden, kunnen zij een grooten moreelen invloed uitoefenen, de klachten onderzoeken, de bezwaren uit den weg ruimen en de klagers tevreden stellen, of ook de klagers vermanen en bestraffen. Voetius 3) wijst er op, dat het onderzoek zich niet moet beperken tot het ondervragen en eventueel vermanen van predikanten en ouderlingen en diakenen, maar zich ook moet uitstrekken tot de gemeenteleden, die de visitatoren bij zich kunnen laten komen of ook aan hunne huizen kunnen bezoeken, om met hen te handelen over hunne verhouding tot de kerk of over kerkelijke personen en  zaken. Hij verhaalt voorts 4), dat het in sommige kerken van die dagen nog de gewoonte was, dat bij de jaarlijksche visitatie alle mansleden in het kerkgebouw werden samengeroepen om de visitatoren in de gelegenheid te stellen ook bij hen een onderzoek te doen naar den staat van den kerkedienst, enz. En hij wijst dan op de heilzame vruchten der visitatie. In onzen tijd is men er over het algemeen eenigszins bevreesd voor, dat de visitatoren intreden in de rechten van den kerkeraad, en geeft


1) Art. 51 der K.O. van 1595.
2) Kerkel. Adviezen I. 309.
3)  Pol. Eccl. IV. 92-107.
4)  Pol. Eccl. IV. 95, 100.

|179|

men niet gaarne aan de visitatoren het recht met de gemeentevergadering te spreken. Doch al moet men zich wachten voor elken vorm van hiërarchie en dus ook voor de invoering van superintendenten, men mag toch den arbeid van de kerkvisitatoren niet te zeer aan banden leggen, omdat daardoor het recht van het kerkverband zou worden aangetast. En wanneer de kerkvisitatoren met bedachtzaamheid en wijsheid hun taak verrichten, zal van hun arbeid een heilzame werking uitgaan, tot bevestiging van het gezag der ambtsdragers, tot wegneming der gerezen geschillen tusschen de gemeenteleden onderling of tusschen de gemeenteleden en de opzieners. En hun arbeid zal onder Gods zegen dienstbaar zijn tot bevordering van den vrede en de liefde, tot meerdere samenwerking der broederen en den opbouw der gemeente en de verheerlijking van ’s Heeren naam.

In de practijk zal het wel niet zoo veelvuldig voorkomen, dat er moeilijkheden en geschillen zijn, voor welker oplossing het optreden der visitatoren noodig is, zoodat er ook in den regel geen gemeenteleden zich vervoegen bij de visitatoren. Maar de gelegenheid moet toch gegeven worden aan leden der gemeente, die een klacht hebben. De kerkeraad behoeft niet beducht te zijn, dat de leden der gemeente hunne bezwaren en klachten inbrengen bij de visitatoren. De vrees hiervoor zou aanleiding kunnen geven tot de gedachte alsof de opzieners het licht schuwen. Juist wanneer men in eenig geschil, dat moeilijk beëindigd kan worden, de vrije beoordeeling overlaat aan de deputaten der classis, zal het vertrouwen op de rechtvaardige behandeling eener zaak gesterkt worden. Het is dan ook veel beter, dat de grieven worden uitgesproken en behandeld op eene wettige daartoe gehouden vergadering, dan dat het kwaad in de stilte voortwoekert. Het spreekt wel van zelf, dat de leden der gemeente, vóór zij zich wenden tot de kerkvisitatoren, eerst moeten trachten bij den kerkeraad wegneming hunner grieven te zoeken, en daarna, wanneer de bezwaren niet kunnen weggenomen worden, het oordeel van kerkvisitatoren inroepen. Maar juist daarom, omdat het werk dezer mannen van zoo groote beteekenis is, werd ook in art. 44 der Kerkenordening bepaald, dat de visitatoren uit „de oudste, ervarenste en geschiktste” dienaren moeten gekozen worden.

 

e.  De visitatie.

Wanneer het bepaalde uur, waarop de visitatie zal geschieden, is aangebroken, dan moeten de leden des kerkeraads tegenwoordig zijn om de visitatoren te ontvangen. Het karakter van deze vergadering is eene vergadering des kerkeraads met de deputaten der classis. Voorzitter dezer vergadering is dan ook de voorzitter des kerkeraads, die de vergadering opent, en den visitatoren gelegenheid geeft hun werk

|180|

te doen. Ofschoon de visitatoren ook niet mogen optreden als heeren en meesters, mogen zij toch ook in de vervulling van hun opdracht niet gehinderd worden.

In buitengewone gevallen, wanneer de voorgangers der gemeente met elkander in moeilijkheden leven, wanneer een deel der gemeente de hulp der classis inroept omdat een verkeerde leer wordt gepredikt of wegens aangedaan onrecht, wanneer een scheuring of een hevige onrustige en oproerige stemming in de kerk is ingetreden, kan het noodig zijn, dat het kerkverband de leiding moet nemen en den kerkeraad met of zonder de gemeente oproept en dan heeft de kerkeraad gehoor te geven aan de leiding der classis.

Volgens hun opdracht hebben de visitatoren allereerst een onderzoek in te stellen naar den toestand der gemeente. Zij vragen daartoe aan den vollen kerkeraad: Of op den dag des Heeren in den regel tweemaal het woord wordt bediend? Of het Avondmaal minstens viermaal ’s jaars gevierd wordt? Of de catechisatiën geregeld worden gehouden en trouw worden bezocht? Of de predikanten en de ouderlingen ook het woord aan de huizen brengen en trouw de leden der gemeente en in het bijzonder de zieken bezoeken? Of de armen naar behooren worden verzorgd en getrouw worden bezocht? of de kerkelijke tucht getrouw naar Gods Woord wordt uitgeoefend en of de oefening der tucht ook gezegenden invloed heeft op het leven der gemeente? Of de kerkeraad op bepaalde tijden naar de behoeften der gemeente vergadert, en of alle voorkomende zaken naar de orde der kerken worden behandeld? Of de leden des kerkeraads eendrachtig en broederlijk met elkander samenwerken en of zij onder elkander de christelijke censuur oefenen en elkander van de bediening huns ambts vriendelijk vermanen? Zulke vragen zijn voor de visitatie als leidraad gesteld, niet met de bedoeling, dat met een formeel stellen en beantwoorden dezer vragen de visitatie afgeloopen is, maar dat deze vragen een leidraad vormen voor een verder onderzoek en eene bespreking van die dingen, die tot onderrichting en vermaning noodig blijken.

Nadat de algemeene bespreking geëindigd is, wordt een onderzoek ingesteld naar den arbeid en den wandel van den dienaar des Woords, terwijl hij zelf buiten staat. Er moet o.a. worden gevraagd of de dienaar zijn ambt getrouw vervult naar het Woord en de kerkenordening, of zijn prediking zuiver is, stichtelijk en profijtelijk voor de gemeente, berekend voor hare behoeften? Of hij bij de bediening des Woords en der Sacramenten zich stipt houdt aan de liturgische formulieren? Of hij zich in zijn huiselijk en openbaar leven openbaart als een godzalig mensch en of hij ijverig studeert? Of hij zich toewijdt aan den arbeid in de gemeente, den vrede bemint, moeilijkheden tracht te voorkomen

|181|

en alle zorg aanwendt tot opbouw en stichting der gemeente? Voetius wil dat ook gevraagd wordt: Of hij dikwijls van huis is? Of hij zich ook mengt in wereldsche zaken, waardoor hem voor de studie der Schrift en voor de uitoefening van het ambt tijd onttrokken wordt? Ten slotte is het ook noodzakelijk te vragen of hij zulk een traktement geniet, dat hij zonder zorg van het evangelie leven kan.

In de derde plaats wordt gevraagd over de ouderlingen, terwijl zij buiten staan: of hun getal voldoende is? Of zij de bedienaren des Woords getrouw bijstaan in alle dingen die tot hun ambt behooren? Of zij geregeld de vergaderingen van den kerkeraad bijwonen, of zij ijverig zijn in het doen van huisbezoek, hetzij alleen of in gezelschap met den dienaar des Woords, of zij getrouw zijn in het sterken der zwakken, in het opbeuren der gevallenen, in het vermanen der ongeregelden, in het voorkomen en wegnemen van de ergernissen in de gemeente? Of zij van tijd tot tijd wel eens komen op de catechisatiën en of zij in hun huiselijk en openbaar leven zich gedragen als voorbeelden der gemeente? De kerkvisitatoren merken in den regel dat het bezoeken van de catechisatiën door de ouderlingen weinig of niet gedaan wordt. Veelal vinden de ouderlingen dat dit minder passend is, dat het den schijn geeft alsof zij den dienaar des Woords niet vertrouwen. Weer anderen hebben voor dat werk geen tijd. En toch is het naar het ambt van de ouderlingen om te zien op de leer en den wandel van de dienaren. En in de tweede plaats is het bezoeken der catechisatiën voor de ouderlingen zelf zoo nuttig, daar zij ook kunnen geroepen worden om den dienaar des Woords in dezen arbeid te ondersteunen.

In de vierde plaats wordt een onderzoek ingesteld naar den arbeid der diakenen, terwijl deze buiten staan. Deze ondervraging geschiedt bij de predikanten en de ouderlingen. Aangaande de diakenen wordt gevraagd, of zij geregeld de gemeentelijke samenkomsten en de kerkeraadsvergaderingen bijwonen, of zij ook afzonderlijke vergaderingen houden? Of zij getrouw hunne roeping jegens armen en ellendigen vervullen, of zij de armen bezoeken en niet alleen hen voorzien van hun nooddruft, maar ook hen aan de hand van het Woord leeren en troosten? Of zij trouw zijn in het verzamelen en uitdeelen der gaven, in het beheeren en administreeren van de goederen voor de armen bestemd? Tenslotte of zij in hun huiselijk en openbaar leven goede voorbeelden der kudde zijn.

De praeses van den kerkeraad, of, wanneer de dienaar buiten staat, de oudste der ouderlingen is de aangewezen persoon om te antwoorden op de vragen, terwijl aan het einde van elke reeks van vragen de visitatoren de vraag richten tot de andere broeders of deze met de gegeven antwoorden instemmen of er nog iets aan hebben toe te voegen.

|182|

Het is een oud gebruik, dat de predikanten, de ouderlingen en de diakenen zich beurtelings verwijderen, wanneer een onderzoek wordt ingesteld naar de bediening van hun ambt, naar hun leer en wandel. Is dit wenschelijk en noodig? Meermalen is de gedachte uitgesproken dat dit niet noodig is. Dit kan ook wel verdedigd worden. Wanneer de verhouding tusschen de kerkeraadsleden onderling goed is, en de toestand normaal is, kunnen de predikant, de ouderlingen en de diakenen allen wel bij de bespreking tegenwoordig zijn. Er is zelfs iets voor te zeggen, dat, wanneer er opmerkingen te maken zijn, deze in tegenwoordigheid der betrokkene personen gemaakt worden. Men moet in elkan­ders tegenwoordigheid als broeders eerlijk en oprecht durven zeggen wat men meent te moeten zeggen. Dit is evenwel niet altoos gemakkelijk. Niet allen kunnen met een kalm gemoed en met een lijdzaam hart aanhooren, dat er in eene volle vergadering aanmerkingen gemaakt worden. En daarom komt het ons voor, dat er veel pleit voor het bestaande gebruik, dat de betrokken broeders buiten staan, wanneer over hun persoonlijk en ambtelijk leven gesproken wordt. De broeders die reden van klacht meenen te hebben kunnen ook vrijer hun gevoelen zeggen. En de visitatoren kunnen bij nadere samenspreking daaruit aanleiding vinden om of tegen onrechtmatige klachten te waarschuwen, of misverstand weg te nemen, of, zoo noodig, den klager te vermanen, of ook nader te spreken met den broeder, tegen wien de klacht is ingebracht. In den regel zal het blijken, dat er geen bijzondere klachten zijn, en geen aanmerkingen behoeven gemaakt te worden. Maar wanneer het in bepaalde gevallen noodig geacht wordt, dat de predikanten, de ouderlingen en de diakenen zich verwijderen, zal het wanneer het bestaande gebruik zou zijn afgeschaft, een pijnlijken indruk kunnen maken, wanneer gevraagd werd, dat bepaalde ambtsdragers zich verwijderen, wanneer het onderzoek wordt ingesteld.

Het ligt in den aard der zaak, dat wanneer iemand een klacht heeft tegen een predikant, ouderling of diaken wat betreft de uitvoering van zijn ambt, in leer of leven, de klager eerst deze zaak op den kerkeraad behoort te brengen. De broederlijke gezindheid eischt zelfs dat vooraf de zwarigheid eerst onder vier oogen of in tegenwoordigheid van een broeder moet worden behandeld. Eerst daarna, indien langs dezen weg het bezwaar niet uit den weg kon worden geruimd, kan de bezwaarde zijn klacht brengen op de vergadering des kerkeraads met de visitatoren. En wanneer de deputaten der classis hun werk goed doen, is het een uitnemend middel om heel wat misstanden en ongeregeldheden te ver­helpen, zelfs veel beter dan wanneer dat alles moest worden behandeld in eene classicale vergadering, aan welke door den arbeid der visitatoren heel wat tijd en moeite wordt uitgespaard.

|183|

Om die reden moet aan de kerkvisitatoren veel vrijheid worden gelaten om, in overeenstemming met hun opdracht, hun onderzoek zóó in te stellen, als dit in ’t profijt van de kerken is. De classis stelt voor deze visitatie regelen. En het is aan te bevelen, dat zij ook den ouden regel handhave, dat de ambtsdragers buiten staan, wanneer een onderzoek naar hun werk wordt ingesteld. In elk geval behoort een kerkeraad dezen regel te volgen, wanneer de visitatoren daartoe den wensch te kennen geven. Aan het beleid der visitatoren moet overgelaten, hoe zij in bepaalde gevallen bestaande moeilijkheden zullen oplossen.

Dit heeft niets te maken met superintendentisme. De visitatoren zijn dan ook geen kerkelijke machthebbers. Zij hebben geen bijzondere kerkelijke macht, of een hooger kerkelijk ambt; zij zijn niet anders dan deputaten der classis, door haar belast om een onderzoek in te stellen naar den toestand der kerken, om te vernemen of de ambtsdragers getrouw zijn in de vervulling hunner roeping. Hun opdracht is zoo gesteld, dat de kerkelijke macht ten volle bij de kerken blijft.

Doch dat neemt niet weg, dat de visitatoren de opdracht hebben om te onderzoeken en te vragen, en naar aanleiding daarvan te raden, helpen, vermanen, waarschuwen, onderrichten, enz. En al hebben zij geenerlei macht om een bestuursdaad te verrichten of iets voor te schrijven, zoo moeten zij toch in de gelegenheid gesteld om hun taak zóó te verrichten, als dit in overeenstemming is met hun opdracht. En daartoe behoort de kerkeraad mede te werken.

Moeten de visitatoren ook een onderzoek naar den uitwendigen toestand der kerk, naar de gebouwen en naar de finantiën instellen? In de Roomsche kerk wordt bij de visitatie een onderzoek ingesteld naar de kerkelijke gebouwen, het kerkelijk vermogen, de kerkelijke gereedschappen, de kerkelijke ambtsbediening en den levenswandel der geestelijken en der leeken 1). In de Luthersche kerk ligt het zwaartepunt op de geestelijke zijde. Zij mag naar Luthers woord niet zijn een onderzoeking (inquisitie), maar een „bezoek”, en daarom zijn de innerlijke aangelegenheden der gemeente in ’t bijzonder de voorwerpen van het onderzoek. Evenwel wordt ook een nauwkeurig onderzoek ingesteld naar den uiterlijken toestand der gemeente en in verband hiermede naar het beheer der goederen van de kerk en de armen. Daarom moeten de boeken en de bescheiden der finantiëele administratie, de doop-, huwelijks-, begrafenis- en ledenboeken, benevens de protocollen des kerkeraads aanwezig zijn 2). In de Gereformeerde kerken in ons land werd in de eerste jaren na de Reformatie, mede onder invloed der Duitsche


1) Vering, Kirchenrecht, 1881, S. 568.
2) Friedberg, Lehrbuch des Kath. u. ev. Kirchenrechts, 1903, S. 322; K. Köhler, Lehrb. d. deutsch. ev. Kirchenrechts, 1895, S. 203.

|184|

toestanden en van de verhouding van kerk en overheid, veelal ook het toezicht op de gebouwen en de uitwendige zaken der kerk tot de taak der visitatoren gerekend. De kerkvisitatoren boden de rentmeesters en de beheerders der goederen de helpende hand. Na de reductie van Groningen werd aan Doede van Amsweer door de Gedeputeerden van Groningen opgedragen „te visiteeren ende besoecken de kercken, kerckenhuysen, pastoorijen ende schoolen, opdat de jonge jeughet van de straten geholden, mitsgaders de uyterlijcke gebouden, ende steenen huijsen tot bedieninghe des predighampts ende schooldiensts onderholden worden, vermanende over sulcxs den Pastooren, ende kerkvoochden heures Officii” 1). Voetius wil de zorg voor de kerkgebouwen overlaten aan degenen aan wie zij opgedragen is, aan de vertegenwoordigers van de overheid en de kerkmeesters. Toch moeten — meent hij — de visitatoren hun oog niet sluiten voor den toestand, waarin de kerkelijke gebouwen en de andere zaken voor den eeredienst noodig zich bevinden, en of er nog verkeerde Roomsche vormen en gebruiken heerschen 2). De visitatoren moeten echter in den regel geen onderzoek instellen naar de kerkegoederen, wijl de zorg daarvoor bij de overheid berust, maar de pastorie- en diaconiegoederen behooren wel tot hun gebied. De toestanden zijn sedert Voetius zeer veranderd. Naar de Roomsche ergernissen behoeft men in de Gereformeerde kerken van thans geen onderzoek meer te doen. Wel ligt de ondervraging naar den toestand der kerkelijke gebouwen niet geheel buiten de bevoegdheid der visitatoren, omdat deze ten nauwste samenhangen met het geestelijke welzijn van en den arbeid in de gemeente. Daarom ligt het voor de hand, dat ook de toestand van de gebouwen benoodigd voor den eeredienst en het onderwijs in de gemeente, de toestand van het archief, enz. een voorwerp van bespreking bij de kerkvisitatie kan zijn.

Het onderwijs op de scholen stond in de dagen der republiek onder het toezicht der kerk, en daarom was ook in Art. 44 der K.O. opgenomen, dat bij de visitatie zou worden gevraagd, of ook de schoolmeesters getrouw hun ambt waarnemen. Het kerkelijk karakter der scholen is thans bij de Gereformeerden in Nederland over het algemeen weggevallen. In andere Gereformeerde kerken, zooals in Hongarije, blijft het nog de regel, dat de kerk zorgt voor het stichten en onderhouden der scholen. Doch in de Nederlandsche Gereformeerde kerken wordt algemeen erkend, dat dit op den weg der ouders ligt. Doch omdat de ouders als leden der kerk bij den doop hunner kinderen beloofd hebben,


1) Romein, De Hervormde predikanten in Drenthe; Offerhaus, De rechtstoestand
van Kerkel. goederen bij de Hervormden; Staats Evers, Johannes Fontanus. Nijhof, Inventaris van het oud-archief te Arnhem, bl. 328, 363.
2)  Voetius, Pol. Eccl. IV. 100.

|185|

hunne kinderen in de leer der kerk te onderwijzen en te doen onderwijzen, en het onderwijs op school van zoo ingrijpende beteekenis is voor de kerk, is het toezicht op het christelijk karakter van het onderwijs noodig. Om die reden ligt het op den weg van de kerkvisitatoren te informeeren of er voor alle ouders gelegenheid is hunne kinderen naar eene christelijke school te zenden, of alle ouders trouw gebruik maken van dat onderwijs voor hunne kinderen, en of de kerkeraad de ontrouwen aan hunne roeping herinnert.

Moeten de protocollen des kerkeraads, de boeken der leden en der finantiëele administratie bij de visitatie ter tafel liggen? In de Ned. Hervormde kerk werd in 1816, toen een nieuwe organisatie werd ingevoerd, een nieuw reglement op de kerkvisitatie opgesteld, dat, in 1823 ingevoerd, in 1859 door een nieuw reglement werd vervangen. Dit reglement is een echt product van het collegialistisch kerkrecht. Volgens art. 7 van dit reglement stellen de kerkvisitatoren een onderzoek in a naar de uitwendige belangen van de gemeenten, en wel naar het zielental, het kerkeraadsarchief, de doop-, trouw- en lidmatenboeken, de boeken bevattende de administratie der kerke- en armengoederen, de leggers van het predikantstractement, de kosterij- en pastoriegoederen, den toestand der kerkelijke gebouwen, de verzekering van de gebouwen tegen brandschade, enz.; b naar de inwendige belangen der gemeenten: godsdienstoefeningen, huisbezoek en de kerkelijke statistiek; c naar het godsdienstonderwijs; d naar den kerkeraad en naar het kiescollege. Art. 8 van het reglement luidt: „Kerkvisitatoren plaatsen hun visum op zulke boeken en bescheiden als daarvoor vatbaar zijn, wanneer zij die in orde bevonden hebben”.

Deze hiërarchische zuurdeesem heeft nagewerkt in de Gereformeerde kerken, waar de gewoonte heerscht, dat de kerkvisitatoren na gedaan huisbezoek in het notulenboek des kerkeraads aanteekening maken van het resultaat van hun onderzoek, en dit met hun handteekening bekrachtigen. Deze wijze van handelen is ontleend aan het Saksische visitatieboek van 1528. In zulk een overheidsreglement, waar alles nauwkeurig vanwege de centrale regeering moet worden gecontroleerd, is zulk een bepaling op haar plaats, maar in het kerkelijk leven is zij eenigszins bedenkelijk. Zelfs is het niet geheel zonder bezwaar wanneer in een visitatiereglement bepaald wordt, dat alle finantiëele boeken, ledenboeken en notulen ter tafel moeten zijn. In bepaalde gevallen, wanneer er klachten gerezen zijn over het beheer, of bezwaren zijn ingebracht tegen eene tuchthandeling, of er in den boezem des kerkeraads moeilijkheden zijn ontstaan, en de meerdere vergadering deze zaken in onderzoek heeft, is inzage der boeken noodig. Maar als regel moet gelden, dat de classis niet moet indringen in het beheer des kerkeraads.

|186|

Het toezicht op de finantiën der plaatselijke kerk vloeit niet voort uit het kerkverband. Het zal in den regel wel geen bezwaar opleveren, dat de visitatoren de kerkelijke boeken even inzien, maar het is niet goed te keuren, dat zij daaruit allerlei aanteekeningen maken, en daarvan aan de classis mededeeling doen. Immers het hoofddoel van de visitatie wordt zoo licht uit het oog verloren, en zoo licht treden de visitatoren in de rechten des kerkeraads. Het argument, dat de kerkvisitatoren bij het onderzoek wel eens goede opmerkingen omtrent de rechte wijze van boekhouding en administratie kunnen maken, is niet zeer doeltreffend, omdat de predikanten niet de aangewezen administrateurs zijn. Wil een kerkeraad een goede wijze van administratie, dan late hij zich voorlichten door mannen van het vak.

Moet in gewone gevallen het notulenboek ter visie worden gelegd? Naar ons oordeel moet dit niet worden gedaan. De notulen bevatten de handelingen des kerkeraads, waarin over allerlei intieme en teedere kwesties wordt gesproken, waarvan buiten den kring des kerkeraads niet mag worden gesproken. Voetius 1) zegt: „Aan hen, die buiten staan, of aan leden van andere kerken of ook aan leden van dezelfde kerk kan in het algemeen de lezing der notulen des kerkeraads niet worden toegestaan. Wel echter aan leden van hetzelfde consistorie, die zelf de besluiten hebben gemaakt en de acta hebben vastgesteld. Indien het evenwel in een of ander geval billijk is, dat aan iemand wordt toegestaan een extract uit de notulen te maken, dan moet dit niet geschieden dan met voorafgaande toestemming van de geheele vergadering, aan welke de acta toebehooren.”

Zelfs mag naar het oordeel van Voetius het notulenboek niet aan den rechter bij het onderzoek naar een bepaalde kwestie worden overhandigd, omdat de zielszorg een vertrouwelijke zaak is en de predikant of de kerkeraad op die wijze de rol van den rechter van instructie zou vervullen. Voetius schreef: „Indien in de kerkeraadsacten opgeteekend stond, dat iemand wegens een val, eerst ernstig bestraft, vervolgens met de straf van afhouding of suspensie (censuur) voor eenigen tijd tot het Avondmaal niet was toegelaten, doch hij later door erkentenis van zijne schuld en belofte van beterschap met de kerk verzoend en tot het gebruik des Avondmaals was toegelaten”; of in een ander geval: „Indien eenig lid der kerk, hetzij een catechumeen of een tot het Avondmaal toegelaten lid door dronkenschap of door drift ontstoken binnen besloten muren beproefd had vader en moeder met getrokken mes te dooden, of hen door slagen had mishandeld, en hij tot inkeer gekomen en ernstig door den bijgekomen predikant bestraft zijn schuld had beweend en voor


1) Pol. Eccl. IV. 280.

|187|

God en de ouders niet zonder overvloedige tranen nederig vergeving had gevraagd”; dan zou een predikant niet verplicht zijn mede te deelen aan den wereldlijken rechter wat de zondaar in de bitterheid van zijn berouw heeft bekend. Eveneens — zegt Voetius — zou ik oordeelen „over de overgave van het boek der handelingen des kerkeraads, opdat de onderzoekers en de rechters door de lezing van dat boek zouden komen tot kennis van het bedreven kwaad.” Het biechtgeheim blijve een geheim. De kerkeraad behoort datgene wat hem in tuchtzaken medegedeeld wordt als vertrouwelijk te bewaren. De liefde tot het behoud des zondaars, en de zorg voor den goeden naam des zondaars in het publieke leven mag nooit uit het oog verloren worden.

Ook de kerkvisitatoren mogen niet noodeloos indringen in datgene wat des kerkeraads is. Wel vertegenwoordigen zij eene meerdere vergadering, maar het kerkverband vernietigt de vrijheid en de zelfstandigheid des kerkeraads niet. In bijzondere gevallen evenwel, wanneer er een rechtmatige grond van twijfel is gerezen of de notulen wel in orde zijn, wanneer eene aanklacht door een lid des kerkeraads of der gemeente bij de classis of bij de visitatoren is ingekomen, dat de voorgevallen zaken niet naar behooren zijn opgeteekend, of wanneer de meerdere vergadering in een zaak van appèl geroepen wordt uitspraak te doen, dan kan, krachtens het kerkverband, inzage van het notulenboek in de betrokken kwestie niet worden geweigerd.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 44