§ 104. De boekencensuur.

De boekencensuur is niet ouder dan de uitvinding van de boekdrukkunst, maar het verbod van geschriften, die voor de kerk of den staat, voor het geloof en de zeden gevaarlijk waren, is reeds zeer oud. Zoo werden door de latere Romeinsche wetten de geschriften over magie als verboden boeken tot vernietiging bestemd. Op verzoek van de kerk vaardigde Constantijn de Groote scherpe edicten uit tegen kettersche geschriften, terwijl zelfs de keizers Theodosius en Valentinianus bezitters

|588|

en gebruikers van kettersche boeken met den doodstraf dreigden. De kerk van hare zijde deed ook al het mogelijke om de kettersche geschriften onschadelijk te maken, deed de boeken die kettersche leeringen verkondigden in den ban, en zocht ze zooveel mogelijk te vernietigen. Aan deze grondbeginselen hielden kerk en staat in de Middeleeuwen vast, waarvan het besluit van het concilie van Constanz (21-24 Juni 1415), waarbij de geschriften van Johannes Huss ten vure werden veroordeeld, een sprekend getuigenis is. Het vijfde Lateraansche concilie (1515) gaf aan het verbod een bepaalden vorm, terwijl het concilie van Trente in de vierde zitting bepaalde, dat het „aan niemand geoorloofd is, boeken te drukken of te doen drukken over heilige zaken zonder den naam van den schrijver, noch ook deze boeken in het vervolg te verkoopen of ook bij zich te hebben, tenzij dat zij eerst door den priester zijn onderzocht en goedgekeurd, op straffe van vervloeking, enz.” Een Index van verboden boeken werd uitgevaardigd en een afzonderlijke congregatie te Rome ingesteld, welke een lijst van verboden boeken opstelt en geregeld bijhoudt, aan welk verbod alle Roomsch-Katholieken gebonden zijn. Paus Leo XIII heeft door zijn Constitutie Officiorum ac munerum van 25 Jan. 1897 het boekenverbod opnieuw geregeld 1).

Hierbij zijn absoluut verboden: a. de voor het jaar 1600 door de Apostolische stoel of de algemeene conciliën verboden geschriften; b. de geschriften van elken schrijver, die scheuring aanbevelen of verdedigen, of dwalingen verkondigen, die door de Apostolische stoel verworpen zijn; c. boeken, die openlijk iets schandelijks behandelen, vertellen of leeren; d. boeken, welke God, de maagd Maria, de heiligen, de Roomsch-Katholieke kerk, haar leer en cultus of den Apostolischen stoel smaden en krenken; e. werken, waarin het inspiratiebegrip verkeerd wordt geleerd; f. boeken die de kerkelijke hiërarchie, den clerus, de orden smaden; g. boeken die het bijgeloof leeren of aanbevelen; h. boeken, die het duel, den zelfmoord, de echtscheiding aanbevelen; i. boeken die de vrijmetselarij als nuttig of onschadelijk voor staat en kerk voorstellen; k. alle boeken die verder op de lijst van verboden boeken voorkomen. Relatief verboden zijn: alle uitgaven van leerboeken, liturgische boeken, die niet ambtelijk zijn vastgesteld, of niet door den bisschop zijn goedgekeurd; alle uitgaven van den grondtext of van vertalingen der H. Schrift, die door niet-katholieken zijn vervaardigd, alle uitgaven van Bijbelgenootschappen, ook Roomsche vertalingen in de volkstaal die niet kerkelijk zijn goedgekeurd. Aan hen die in de theologie studeeren is het lezen dezer boeken toegestaan. Voorts zijn


1) Dr Fr. Heiner, Kathol. Kirchenrecht, 1913, II. 259-61.

|589|

relatief verboden oude en nieuwe klassieke schrijvers, welke schandelijke uitdrukkingen bevatten, wanneer de boeken daarvan niet gezuiverd zijn; boeken van niet-Roomsche schrijvers, welke godsdienstige onderwerpen behandelen, wanneer niet vaststaat, dat zij niets bevatten wat tegen het Roomsche geloof is; dagbladen, weekbladen, tijdschriften, die ook niet onder het begrip „boek” vallen, wanneer zij beoogen religie of zedelijkheid te ondergraven.

Behalve deze werkzaamheid van de Indexcongregatie hebben de bisschoppen nog een bijzondere verplichting om maatregelen te nemen, dat de verkeerde lectuur niet wordt gelezen en verspreid door de leden der kerk.

De Roomschen bedienden in de dagen der Reformatie zich van de boekencensuur om de hervorming te weren. Het drukken, verkoopen en verspreiden van kettersche boeken werd met gestrenge straffen bedreigd. Keizer Karel V, die den invloed der reformatie in zijn erflanden zeer vreesde, peinsde steeds op nieuwe middelen om de plakkaten effect te doen sorteeren. Maar hoevele boeken ook werden opgespoord en vernietigd, hoe strenge maatregelen werden beraamd tegen het schrijven, vertalen, drukken of invoeren van geschriften zonder verlof van de censuurcommissie, het bleek niet mogelijk de drukkers te bedwingen. „Van verboden boeken was Antwerpen vergeven. Buiten hetgeen ter plaatse heimelijk geprent werd drong een goed deel uit meer noordelijke gewesten hier binnen. Emden vooral voorzag de stad van verboden lectuur. Verscheidene drukkers, die vroeger te Antwerpen werkzaam waren, hadden aldaar in veiliger oord hunne persen overgebracht”. „Gedurig werd de aandacht der overheid door nieuwe listen verschalkt: kramers, verkoopers van knoopen en linten, droegen boekjes onder hunne kleeren, in hoed of in kousen verborgen, en zoo verspreidden zij de verboden vrucht. Te Antwerpen zelf werkte de hervormde pers” 1). De Gereformeerden brachten hunne boeken bedektelijk binnen, meest in vaten of tonnen, die voor koopmansartikelen zeer gewoon waren. Hadden de boeken de plaats hunner bestemming bereikt, dan werden zij aan den man gebracht op jaarmarkten, in boekenstalletjes nabij de plaatsen, waar de godsdienstoefeningen werden gehouden. Colporteurs reisden met Bijbels en allerlei geschriften het land af. De inquisitie heeft wel vele boeken doen verloren gaan, maar kon haar doel toch niet bereiken. De verspreiding van verboden boeken ging door, en de trek naar het verbodene maakte, dat velen de afgekeurde boeken juist gingen


1) Dr J.G. de Hoop Scheffer, Gesch. der Kerkhervorming, 1873, 396; J.J. Mulder, De invoering der geloofsplakkaten en het stedelijk verzet tegen de inquisitie te Antwerpen (1550-1566), in werken van den practischen leergang der Vad. Ge­schiedenis a.d. Hoogeschool van Gent, deel VI, 1897.

|590|

lezen. De boekhandelaars moesten een lijst van verboden boeken ophangen, doch dit diende meer tot reclame dan tot wering. Ook wisten de boekhandelaars allerlei middelen te vinden om het gevaar te ontkomen. Gewoonlijk liet men op het titelblad de plaats, waar het gedrukt was, weg of zette men op het titelblad, dat het te Emden, te Lyon of ergens elders gedrukt was. De drukkers Christoffel van Eyndhoven en Hans van Ruremunde hebben vervolging getrotseerd om den Bijbel in Nederland en Engeland ingang te doen vinden. Jacob van Liesvelt, die in 1526 zijn Bijbeluitgave voltooide, liet in 1545 te Antwerpen het leven.

De Protestanten, ook de Gereformeerde kerken, zijn de Roomsche kerk gevolgd op het moeilijke pad van het verbod van gevaarlijke geschriften. Zij waren kinderen huns tijds en durfden de vrijheid niet in hare volheid aan. Reeds op de eerste Nederlandsche synode te Emden (1571, art. 51) legden de Gerefor-meerde vaderen de vrijheid aan banden, en bepaalden dat niemand een boek over de Religie mocht uitgeven of doen drukken, tenzij het eerst door de classis of door de professoren in de theologie was onderzocht en goedgekeurd. De synode van 1574 (art. 3) verscherpte dit artikel nog door de bepaling, dat de Dienaren des Woords van den predikstoel het volk zouden vermanen tot naarstige lezing des Bijbels en afmanen, ongezonde kettersche boeken te lezen, terwijl de namen dezer boeken zoo spaarzaam mogelijk zouden worden genoemd. Ook de boekverkoopers zouden worden vermaand, zulke boeken niet te drukken noch te verkoopen. Eveneens zouden de predikanten bij het huisbezoek onderzoeken, welke schadelijke boeken gelezen werden, en de leden der gemeente vermanen, zulke weg te doen. Deze bepaling was moeilijk uit te voeren. Het huisbezoek werd zoo huiszoeking. Ook richtte de synode zich tot den Prins, opdat de overheid de kettersche boeken zou weren. De volgende synoden namen deze bepaling in hoofd­zaak over. In 1586 werd er bijgevoegd, hetgeen ook in de kerkenordening van 1619 werd overgenomen: „Niemand van de Gereformeerde religie zal zich onderstaan eenig boek of geschrift van hem of van een anderen gemaakt of vertaald, handelende van de religie, te laten drukken of anderszins uit te geven, dan dat ’t zelve vooraf doorzien en goed gekeurd zijnde van de Dienaren des Woords zijner Classe, of particuliere Synode, of Professoren der theologie van deze Provinciën, doch met voorweten zijner Classe.” Door deze bijvoeging werd de bepaling alleen van toepassing gemaakt voor de leden der kerk. Hadden de oude synoden bepaald: „niemandt sal hem onderstaen”, die van Dordrecht (1619) beperkte het verbod tot de belijders van de Gereformeerde religie. Deze bepaling werd de bron van allerlei moeilijkheden. Wel werd aan de schrijvers de vrijheid gelaten om hun boek te laten onderzoeken hetzij

|591|

door de predikanten hunner classis, òf door de predikanten hunner synode, òf door de professoren in de theologie, maar zij moesten altoos kennis geven aan de classis, zoo zij een anderen keurmeester vroegen, omdat de classis rechtstreeks aangewezen is om toezicht te houden op de predikanten. Maar de vrijheid werd door deze bepaling aan banden gelegd. Toch kon de Dordtsche synode haar wensch, om de censuur over de drukpers te regelen, niet geheel verkrijgen. De kerken in Zuid-Holland, Zeeland en Overijssel benevens de Waalsche synode hadden geklaagd over de losbandigheid der drukkers en de verspreiding van verkeerde boeken. De synode handelde over deze bezwaren in hare 20e—22e zitting, en zij droeg aan het moderamen op, een nauwkeurig geformuleerd voorstel te doen, opdat de synode deze „orde op het drukken” aan de Generale Staten ter bekrachtiging zou voorleggen. Maar de overheid, waarschijnlijk bevreesd, dat de synode meer zou vragen dan haar aangenaam was, voorkwam dit „advies” der synode door zelf een decreet „ad tollendos typographiae abusus” (tot wering van de misbruiken van ’t drukken) uit te vaardigen, dat in de Acta van de synode (bl. 60-62) staat afgedrukt. Dit decreet gaf niet zooveel als de synode wenschte. Er werd in gemist de aanstelling van vaste visitatores, die de boeken zouden onderzoeken, vóór ze in druk gegeven werden.

Het is zeer goed te verstaan, dat de Staten niet wenschten te voldoen aan den wensch der kerken, omdat dit tot allerlei moeilijkheden leiden zou. Maar de overheid van hare zijde trad ook herhaaldelijk onbillijk in dezen op. „Het Tractaat van ’t Ampt en de Authoriteyt der H. Overheydt” mocht wel uitkomen, maar tegenschriften werden verboden. Toen Grotius een boek uitgaf (Pietas Ordinum), waarin hij het recht der overheid om in kerkelijke zaken in te grijpen bepleitte, en Lubbertus daartegen schreef, verboden de staten van Holland bij resolutie van 6 Oct. 1614 de verbreiding van het geschrift van den Franeker hoogleeraar. Doch na de synode van Dordrecht geschiedde het omgekeerde, en werd bij resolutie van 28 Juni 1619 het genomen besluit vernietigd, en Lubbertus in zijn eer hersteld 1). De kerken klaagden ook later steeds over de stoutigheid van sommige drukkers en uitgevers, en hoewel de overheid herhaaldelijk bewogen werd om strenge maatregelen te nemen, liet de toepassing van de overheidsbesluiten nogal te wenschen over. Nominaal bleef het staatstoezicht en de kerkelijke censuur op de boeken gehandhaafd, maar vele boeken kwam uit, buiten de censuur om. Het getal der overtreders was te groot dan dat zij konden gestraft worden. Erge ketterijen als die der Socinianen en der Pantheïsten werden van


1) Dr C. Sepp, Het Staatstoezicht op de godsdienstige letterkunde in de Noord-Nederlanden, 1891, bl. 143.

|592|

staatswege veroordeeld. Ook, wanneer de hoogheid of het recht der overheid scheen aangetast, trad de overheid op. Maar al die maatregelen, hoe draconisch ook in den vorm, werkten vaak weinig uit. Ook de boekencensuur, van de zijde der kerk uitgeoefend, werkte niet steeds billijk, noch gezegend. „Zion’s Worstelingen” van Fruytier kon de kerkelijke goedkeuring niet bekomen, terwijl het boek van Van Leenhof: „De hemel op aarde”, dat duidelijk Spinozistische denkbeelden vertoonde, kerkelijk werd goedgekeurd. Bovendien werkte de boekencensuur licht verkeerd. De afkeuring was menigmaal een reclame voor een boek.

Met de revolutie aan het einde der 18e eeuw werden ook alle bepalingen omtrent de pers vernietigd, en, toen het vaderland vrij werd, werd ook de pers vrij. En ofschoon de vaders der Scheiding zeer sterk ijverden voor de vrijheid van drukpers, heeft de synode van 1836 het artikel in de kerkenordening van de Boekencensuur gehandhaafd, en bepaald dat in elke provincie een commissie van 3 leden zou worden benoemd, „welke al de stukken, in die Provincie zullende gedrukt worden, eerst zal onderzoeken, en zoo zij hare goedkeuring geeft, dezelve nog eerst te zenden aan eenen Leeraar in een andere Provincie; zullende een iegelyk gehouden zijn, na de bekendmaking dezer bepaling zich hiernaar te gedragen, zullende hij bij wederstreving censurabel zijn” (Art. 38). Latere synoden drongen aan op de handhaving dezer bepaling. De synode van 1866 (Art. 53) erkende het bezwaarlijke om in de tegenwoordige omstandigheden dit artikel in elk opzicht na te leven, en sprak uit: „Niemand is daarom verbonden om, wanneer hij iets wil laten drukken, zijn werk aan de kerkelijke approbatie te onderwerpen, daar het toch den kerkbesturen is en blijft opgedragen voor de zuiverheid der leer te waken.” Door deze uitspraak stelde de Chr. Afg. Gerefor­meerde kerk Art. 55 der K.O. feitelijk buiten werking, en tot 1892 is er geen synode geweest, die dit artikel in eere heeft hersteld. Op de tweede voorloopige synode der Ned. Geref. kerken vroegen enkele Zeeuwsche classen of Art. 55 nog wel uit te voeren was. De synode sprak uit „dat de uitvoering van Art. 55 onmogelijk en onnoodig was, maar dat de opheffing moeilijk door een voorloopige synode kon geschieden.” Bij de herziening der Kerkenordening in 1905 werd het artikel vervangen door een ander, hetwelk luidt: „Tot wering van de valsche leeringen en dwalingen, die door kettersche geschriften zeer toenemen, zullen de Dienaars en de Ouderlingen de middelen gebruiken van leering, van wederlegging, van waarschuwing en van vermaning, zoowel bij den dienst des Woords als bij de Christelijke onderwijzing en bij het huisbezoek.”

De bepaling drukt een goed beginsel uit, want:

1º Behoort het niet tot het terrein der meerdere vergadering om

|593|

boekencensuur uit te oefenen. Wanneer een lid der kerk iets schrijft wat niet behoorlijk is, dan hebben de opzieners vermanend op te treden. Handelt of schrijft een lid der gemeente tegen Gods Woord, dan moet hij herroepen of hij valt onder de kerkelijke censuur.

2º De meerdere vergadering kan in vele gevallen de boekencensuur niet uitoefenen. Er is veelal voor het beoordeelen der boeken een kennis noodig, die niet bij alle leden eener kerkelijke vergadering, zelfs niet bij alle predikanten kan worden verondersteld. Vooral geldt dit, wanneer in de boeken veel goeds is, maar waarin ook Doopersche en Pantheïstische beginselen gevonden worden.

3º Er komt in onzen tijd veel te veel van de pers dan dat men aan enkele personen kan opleggen om alles te lezen en te beoordeelen. Oppervlakkige censuur doet trouwens veel meer kwaad dan goed.

4º Als er kerkelijke censuur op de geschriften was, dan zouden dag- en weekbladen eenvoudig niet kunnen verschijnen. Wanneer alle artikelen, berichten enz. eerst onder de oogen der Censoren moesten geweest zijn, voor zij konden verschijnen, dan zouden de nieuwstijdingen verouderd zijn, en zou het gevolg hiervan wezen, dat de vijanden der kerk heel de pers in handen kregen.

5º De waarborg voor billijke en goede censuur ontbreekt. Niet alleen dat blijkens de historie de eene classis afkeurt wat de andere goedkeurt, zooals gebleken is in de gevallen van Fruytier’s „Zion’s Worstelingen” en Schortinghuis’ „Het innige Christendom”, maar de kerken kunnen ook onmogelijk beletten, dat een boek toch uitgegeven wordt. En het is ook niet goed te keuren dat de kerk, gelijk zij vroeger deed, de overheid te hulp roept, om met dwangmaatregelen de uitgave van een boek te beletten. De overheid mag niet de gewetens binden, en mag geen partij kiezen tusschen de verschillende meeningen. Alleen openbare godslasteringen, die in strijd met den christelijken grondslag van het volksleven en voor godsdienstige gevoelens krenkend zijn, en revolutionaire propaganda, die het staatsgezag wil ondermijnen, moet verboden worden.

6º De boekencensuur zou uitwerken, dat het doel der censuur gemist wordt. Verbod prikkelt juist om met het verbodene kennis te maken. Ook kan niemand beletten, dat kettersche boeken toch gelezen worden.

De kerk moet de vrijheid aandurven. De overheid dient haar den weg te banen voor de vervulling harer roeping. Zij predike het Evangelie getrouw uit liefde tot en gehoorzaamheid aan haar Koning, en het zal blijken dat zij bestand is tegen elken tegenstand, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 55