§ 71. De afgevaardigden ter classicale vergadering.

De classicale vergadering is een samenkomst van genabuurde kerken, en daarom moeten alle kerken daarheen hare vertegenwoordigers met een wel omschreven mandaat zenden. In de oudste Fransche kerkenordening (1559, Art. 3) wordt gezegd: „dat de dienaren met zich zullen brengen op de synode elk een ouderling of diaken van hunne kerk, of meerderen.” Van eene afvaardiging is geen sprake. Alle predikanten moesten komen. Het getal der ouderlingen of diakenen evenwel was beperkt. De synode van Poitiers (1560) beperkte het getal ouderlingen en bepaalde dat in zaken der leer aan de ouderlingen en de diakenen gezamenlijk niet meer stemmen toekwamen dan aan de gezamenlijke predikanten. Bovendien werd ook de afvaardiging geregeld door de bepaling dat zij „moesten worden gekozen door den kerkeraad.” In de Nederlandsche kerken werden reeds op het convent van Wezel 1) de lijnen uitgestippeld voor het samenkomen van de afdeelingen „der provinciën in classen of parochiën”, doch eene aanvankelijke regeling werd getroffen op de synode van Emden 2) zonder dat hier bepaald werd, welke personen de kerken op die vergaderingen moesten vertegenwoordigen. Eerst in de kerkenordening van Dordrecht (1578, Art. 27) werd eene nadere regeling opgenomen: „Wt een yegelicke ghemeynte sal een Dienaer des woordts met een Ouderlinck op de classicale versame­linghe verschynen. Ende hoewel alle Dienaers dier classe, als oock alle Ouderlinghen der plaetse daer de versamelinghe ghehouden wordt in den classen moghen koemen, soo en sullen nochtans niet meer dan twee


1) Hoofdst. I. 4.
2) c. II.

|133|

van den Kerckenraet daertoe vercoren wt een yegelicke ghemeynte kuerstemmen hebben.” Het eerste deel dezer bepaling bleef in de kerkenordening van 1581 (Art. 30) en van 1586 (Art. 38), maar het tweede deel was nog al aan verandering onderhevig, zooals wij nader zullen zien bij de behandeling der vraag of alle predikanten keurstem hebben op de classicale vergaderingen.

De oude regel was dus, dat elke kerk door een dienaar des Woords en een ouderling op de classicale vergadering vertegenwoordigd wordt. In de practijk handelen de kerken wel eens anders. Herhaaldelijk lezen wij in de acten der kerkelijke vergaderingen, dat uit sommige kerken geen ouderlingen waren opgekomen. Telkenmale werden de kerkeraden vermaand, om op de classen en de synoden zich ook door ouderlingen te laten vertegenwoordigen. De credentiebrief van de classis van Voorne, Putten en Overflakkee voor de afvaardiging naar de synode van Dordrecht (1574) 1) was onderteekend door 12 predikanten, 7 ouderlingen en 2 diakenen. De particuliere synode van Zeeland (1581), samengesteld uit 8 predikanten en 4 ouderlingen, vaardigde naar de Nationale Synode van Middelburg af: „vier predikanten en twee ouderlingen van Middelburg als getuighen, ofte soo wt andere synoden meer persoonen die stemmen hebben afgesonden worden, sullen deze voorz. ouderlinghen in gelijcken grade staan.” Ook op de synode van Dordrecht in 1618/19 was het aantal afgevaardigde predikanten veel grooter dan het aantal ouderlingen.

De reden hiervoor is voor een deel te zoeken in het feit, dat de ouderlingen door hun maatschappelijke positie wel eens verhinderd werden eenige dagen of eenige weken van huis te zijn. Vooral in de oudste tijden der Gereformeerde kerken, toen de classes over een uitgebreid terrein verspreid waren, en het bijwonen eener vergadering met groote kosten en tijdverlies gepaard ging, is dit zeer goed te verstaan. Aan de Dordtsche synode van 1574 werd geschreven door den kerkeraad van Schiedam in den geloofsbrief van den gevolmachtigden predikant (13 Juni 1574): „aangaende dat wij gheenen ouderlingh met hem senden, is niet wt versmaetheyt ofte onachtsaemheijt, mer omdat beijde Ouder­lingen ende Diakenen meest al int gericht deser stede syn, ende dewijle hier soe veel met des stadts saecken (van wege des Crijghs) te doen is, soe en moghen sij niet wel van huijs wesen. Bidden derhalven allen B., die in den Sinodo sullen vergadert syn, dat sij ons dit ten besten willen affnemen.” Op de particuliere synode van ’s Gravenhage in Juni 1583 hadden de classes van Dordrecht, Delft en Rotterdam elk maar één ouderling gezonden, en in plaats van den tweeden ouderling een dienaar


1) cf. Acta Rutgers, bl. 187.

|134|

in zijn plaats gezonden, omdat „de ouderlinghen (als zynde luijden, die haere neeringhe ende handtwercken moeten waernemen) tot dese commissien niet vaceren moghen” 1). Ook werd als reden, waarom geen ouderlingen gezonden werden, genoemd de groote kosten, en daarom werd ook wel een verzoek gericht tot de overheid, opdat deze mede de kosten zou dragen 2). Eveneens werd als reden opgegeven de onbekwaamheid der ouderlingen. De synode van Goes (1597) vergunde aan de kerk van Oost-Duiveland dat zij, indien zij geen bekwame ouderlingen had, in de plaats van ouderlingen dienaren des Woords zou mogen zenden.

In de zestiende eeuw waren er ook wel predikanten met name in Zeeland en Friesland, die van oordeel waren, dat ouderlingen niet behoefden te komen ter classicale vergadering. Doch zoodanige gevoelens werden op de classicale vergaderingen afgekeurd. In 1597 werd door de classis Neder-Veluwe omtrent de afwezigheid van een ouderling besloten „voor dit mael thogelaten, maer sal voort an niet meer gescheden.” En in 1607 werd er zelfs boete gesteld op dit wegblijven 3). Op de classicale vergadering van Sneek (12 Juli 1586) kwam een protest ter tafel van zes predikanten tegen het verschijnen van ouderlingen als leden der classicale vergadering. Men had in deze classis trouw vergaderd zonder ouderlingen. Doch toen de synode van Harlingen in 1584 bepaald had, dat de ouderlingen moesten tegenwoordig zijn, rees er protest. Door den invloed van deputaten der Friesche synode werd dit geschil in de classis Sneek bijgelegd, en werd ook in Friesland de oppositie tegen het verschijnen van ouderlingen op de kerkelijke vergaderingen als eisch van de presbyteriale kerkorganisatie opgegeven. Zoo weinig werd echter deze regel in sommige classes nageleefd, dat bij missive van Gedeputeerden der Staten van Friesland d.d. 24 April 1657 eene missive gezonden werd, behelzende den last: „dat de predikanten geene classicale vergadering sullen houden, zonder oproeping en bij wezen van haar respectieve ouderlingen bij poene van nulliteit der resolutiën.” De classicale vergaderingen van Bolsward-Workum konden wel vergaderingen van predikanten genoemd worden. Niettegenstaande de bepaling van Art. 41 der Dordtsche kerkenordening, telkenmale bevestigd door de synoden, bleef de practijk veelal in strijd met deze besluiten, zoodat zelfs in 1636 nog in Utrecht werd bepaald, dat de bepaling van Art. 41 der kerkenordening moest worden nageleefd „so veel de gelegenheid der kerken eenigsins sal toelaten.” En de


1) Reitsma en Van Veen, Acta II. 218.
2) A.w. II. 314; V. 314; VI. 103, 144.
3) Schokking, Leertucht, bl. 35.

|135|

Utrechtsche synode verzwakte dit oordeel nog in 1659 door de bepaling: „aan eene kerk, schoon in langen tijd geen ouderling ad classem gecommitteerd hebbende, staat vry zulks altyd te doen.”

Hoezeer de Gereformeerde kerken in de practijk ook van den regel, in Art. 41 der kerkenordening gesteld, zijn afgeweken, de regel zelf werd steeds gehandhaafd. Wanneer een ouderling wettig verhinderd werd, kon ook een der diakenen zijn plaats innemen. Gewoonlijk liet een kerkelijke vergadering dit voor een bepaald geval toe, gelijk de synode van Edam (2 Juni 1586) besloot „mits conditien dat naemaels hetselfde in egeen conseqentie zal getrocken worden.”

Wanneer wij letten op het karakter eener classicale vergadering als eene vergadering van kerken, zou de kerkeraad zich ook wel op eene classis kunnen doen vertegenwoordigen door een lid der gemeente, die geen kerkeraadslid is. Zoo zond de synode van Overijsel, omdat op de Dordtsche synode enkel het Latijn het voertuig voor gedachtenwisseling kon zijn, geen ouderlingen ter synode, maar twee „ghequalificeerde persoonen, die professie deden van de Gereformeerde Religie,” dus leden der kerk, die dienst verrichten „als” ouderling. Natuurlijk kan en mag de kerk alleen in zeer bijzondere gevallen dit doen. Niet zonder reden hebben de Gereformeerde kerken den regel gesteld, dat de kerken „elk een dienaar en een ouderling met behoorlijke credentie afvaardigen zullen,” omdat deze, belast met het ambt der regeering, voor de vertegenwoordiging der plaatselijke kerk als van zelf zijn aangewezen.

Kan een kerkeraad ook een consulent afvaardigen? In den regel kan dat niet. Een consulent is geen lid der kerk, waarvoor hij door de classis als raadsman is aangewezen, ook zelfs geen lid van den kerkeraad, maar een helper, die den kerkeraad eener genabuurde kerk met raad en daad bijstaat, wanneer hij daartoe wordt uitgenoodigd, en in het bijzonder wanneer hij bij het beroepingswerk leidend en adviseerend optreedt. Indien de consulent de eenige dienaar zijner kerk is, is het ook onmogelijk, dat hij afgevaardigd wordt door de kerk waarvan hij consulent is. Hij kan geen afgevaardigde van twee kerken tegelijk zijn. Indien evenwel de consulent predikant is van eene kerk met meerdere predikanten en hij zelf niet is afgevaardigd door de eigen kerk, zou het formeel niet geheel uitgesloten zijn, dat hij werd afgevaardigd. Doch het is in gewone tijden en in een geordend kerkelijk leven bijkans onmogelijk, dat zulk een abnormale afvaardiging noodzakelijk zou zijn, omdat de kerk, waarvan hij consulent is, twee ouderlingen kan zenden, en de consulent zelf, die als adviseerend lid ter vergadering aanwezig is, ook in die kwaliteit de vacante kerk kan bijstaan.

In een geheel abnormalen tijd behoeft de afvaardiging van een

|136|

consulent niet te zijn uitgesloten. Voetius herinnert 1) er aan, dat aan de buitenlandsche afgevaardigden op de Nationale synode van Dordrecht (1618/19) beslissende stem in zaken der leer is toegestaan. De Fransche synoden van La Rochelle (1571) en van Nïmes (1572) gaven aan den hoogleeraar Beza, ofschoon zelf geen lid van de Fransche kerken, zitting en stem. Doch in den gewonen gang van het kerkelijke leven is zulks niet noodig en niet wenschelijk.

Op het zendingsterrein, waar nog weinig geïnstitueerde kerken zijn, zou er reden voor kunnen zijn. Wanneer de afstand naar de plaats van vergadering zeer groot is en de reiskosten buitengewoon hoog zijn, of ook wanneer het voor een bijzondere aangelegenheid wenschelijk blijkt, een bekwaam man af te vaardigen, die op dat oogenblik niet in de kerk gevonden wordt b.v. in een pas geïnstitueerde inlandsche gemeente, en de dienaar-consulent zelf niet eene gemeente behoeft te vertegenwoordigen, zou er geen gegrond bezwaar kunnen worden ingebracht, waarom een kerkeraad niet den consulent zou mogen deputeeren. Maar, zooals van zelf spreekt, moet ook dit tot de hooge uitzonderingen behooren.

De regel, dat elke kerk een dienaar en een ouderling naar de classicale vergadering zal deputeeren, vloeit uit het wezen der presbyteriale kerkinrichting voort. Terecht wijst Voetius op den zegen, van de ouderlingen op de kerkelijke vergaderingen uitgegaan. Ten tijde der Arminiaansche twisten zijn een groot aantal kerken voor verwoesting bewaard door het gezag, dat hare ouderlingen tegenover haar predikant konden doen gelden. En al is het waar, dat goede predikanten niet hiërarchisch begeeren op te treden, is het toch ook waar, „dat in de Nederlandsche kerken alle beroeringen, alle schadelijke nieuwigheden, alle wanordelijkheden, partijschappen en afscheidingen, enkel en alleen ontstaan zijn uit terzijdestelling, vermindering, onderdrukking of opheffing van het wettig gezag der ouderlingen en des kerkeraads” 2).

Omdat de classisvergaderingen zijn vergaderingen van kerken, zendt elke kerk daarheen hare afgevaardigden, één dienaar en één ouderling. In geval de predikant niet kan komen, of de predikantsplaats vacant is, komt een ouderling in de plaats van den predikant.

De vraag is gesteld: „Mag eene kerk, die meerdere dienaren heeft, al hare dienaren afvaardigen met keurstem, of slechts één hunner?” De Gereformeerde kerken stelden er van den aanvang af prijs op, dat alle predikanten ter vergadering der classis kwamen, maar zij gaven niet aan al de dienaren ter plaatse waar meerderen waren keurstem, doch wel adviseerende stem. Reeds bepaalde de synode van 1578 (Art. 27): „Ende


1) Pol. Eccl. IV. 199.
2) Pol. Eccl. IV. 436-479.

|137|

hoewel alle Dienaers dier classe, als oock alle ouderlinghen der plaetse daer de versamelinghe ghehouden wordt in den classen moghen koemen, soo en sullen nochtans niet meer dan twee van den kerckenraet daertoe vercoren wt een yeghelicke ghemeynte kuerstemmen hebben.” Deze bepaling werd in 1581 overgebracht naar de Particuliere vragen (vr. 15), doch in de kerkenordening bleef de regel staan, dat elke kerk een dienaar en een ouderling naar de classisvergadering zal zenden.

Deze regel werd gemaakt opdat de kerken, die meerdere dienaren hadden, op de classicale vergaderingen de kleinere niet overstemden en daardoor niet zoude geschonden worden het grondbeginsel, dat geen enkele kerk over een andere heerschen mag. Toch was allengs de practijk opgekomen, in overeenstemming met den regel in 1578 gesteld, dat al de predikanten van de groote kerken ter classis kwamen, hetgeen zeer gewenscht was, omdat de kennis van het kerkrecht bij vele afgevaardigden gering was, en de stedelijke predikanten, onder wie veelal de leiders in het kerkelijke leven zich bevonden, de classis met hun advies konden dienen.

Vele predikanten konden zich in dezen regel niet geheel vinden, en meenden, dat hun onrecht werd aangedaan. In onderscheidene provinciën kwam deze zaak ter sprake. De Zuid-Hollandsche synode van Schoonhoven (1597) 1) besloot deze zaak opnieuw ter Generale Synode te brengen. Op de synode van Tholen (1602) werden over deze kwestie twee breede rapporten uitgebracht. Het eerste is uit naam van 13 kerken in Walcheren, en mede onderteekend door Antonius Walaeus. Het huldigt de beschouwing, dat elke kerk, ook de stedenkerken, slechts één predikant en één ouderling met keurstem mag afvaardigen. Immers „de leden der classicale vergadering zijn de kerkeraden, en niet eigenlijk de kerkelijke personen, die in de classis niet anders zijn dan leden van een lid. Anders zouden niet alleen alle dienaren, maar ook alle ouderlingen in ’t bijzonder zijn leden der classe, en volgens dien daar altijd met keurstem moeten verschijnen.” Bovendien bevordert het aanwezig zijn van al de predikanten de heerschappij van enkele kerken over de anderen, en „indien de heerschappij van de eene kerk over de andere verboden is, zoo zijn ook alle beginselen en middelen verboden, die daarheen den weg zouden kunnen bereiden." Met een beroep op de besluiten der Fransche en Nederlandsche synoden, en met eene waarschuwing tegen mogelijk insluipende hiërarchische beginselen wordt dit breede rapport besloten. Het tweede rapport, door twee predikanten Herman Faukelius en Johan Rademaker overgelegd, pleit met kracht van redenen voor de oude gewoonte, dat de dienaren


1) Reitsma en Van Veen, III. 419.

|138|

niet alleen mochten verschijnen met adviseerende, maar ook met beslissende stem. Als reden hiervoor wordt aangevoerd, dat het van den beginne der reformatie in deze landen noodig werd gekeurd, dat alle predikanten op de classis moesten verschijnen. Dit gebruik moet blijven, want de predikanten zijn allen leden der classis. Zij onderteekenen persoonlijk de belijdenis des geloofs, en worden daarom ook door de classis erkend voor lidmaten der classis. Zij behooren om die reden allen op de classisvergadering te komen, opdat het corpus der classis niet beroofd worde van een goed deel zijner leden. Voorts werd gewezen op allerlei zwarigheden, wanneer niet alle dienaren ter vergadering komen. Zij zouden van elkander vervreemd kunnen worden. Zij zouden onwetend kunnen zijn van de besluiten der classis. Zij, die altijd verschenen, zouden de anderen kunnen overheerschen. Vele van de argumenten in het tweede rapport aangevoerd toonden dat de voorstanders uitgingen van een verkeerde beschouwing der meerdere vergaderingen. De synode van Tholen nam in dit geschil een bemiddelend standpunt in. Zij besloot, dat al de dienaren ter classisvergadering zouden verschijnen met beslissende stem in zaken van de leer en van de algemeene regeering der kerk, maar opdat de vele afgevaardigden van de eene kerk die van de andere niet zouden overstemmen, werd hun bij alle particuliere kwesties tusschen kerken of particuliere personen alleen adviseerende stem gegeven 1). De voorstanders van het eerste rapport wilden in 1610, op de synode van Veere, hierop nog terugkomen 2), maar de synode handhaafde het besluit van Tholen.

De synode van Schoonhoven (1597) heeft deze kwestie op de Nat. synode van Dordrecht (1618/19) gebracht. En deze schikte zich in de bestaande practijk. Wel werd het juiste beginsel — hoewel zwak — verdedigd door de Noord-Hollandsche Deputaten, die het volgende advies gaven: „Alhoewel wy toestaen dat alle de Predicanten uyt een kerke op den classem mogen compareeren ende helpen delibereren, Nochtans dewyl het voor andere kerken, die maer een Predicant hebben, mochte praeiudiciabel syn, soo sy alle keurstemmen hadden, meenen wij datmen die swaricheyt aldus soude mogen byleggen, dat waer 4 Predicanten syn end daerboven tot sesse, deselve in de classen twee keurstemmen hebben; waer meer Predicanten syn als sess tot negen toe drie stemmen; end waer meer Predicanten syn als negen tot twaalf toe, 4 stemmen” 3). De Dordtsche synode voegde in de kerkenordening deze bepaling in: „Daer in een plaetse meer Predicanten syn als een, sullen die altesamen in de Classe moghen verschijnen ende keurstemmen


1) Acta, Reitsma en Van Veen, V. 64-86.
2) A.w. V. 101.
3) Dr H.H. Kuyper, Postacta, 131, 429.

|139|

hebben, ten ware in saken, die hare persoonen ofte kercken int bysonder aengaen.” De oude gewoonte had gezegevierd. Alleen in zoover was er verandering gekomen, dat men de predikanten van die plaatsen, waar meerdere dienaren waren, niet liet meestemmen in zaken, die hunne personen of hunne kerken raken.

Hiermede was een onjuist beginsel in de kerkenordening ingedragen. Onderscheidene classes hebben getracht door eene afzonderlijke regeling de tegenspraak tusschen art. 41 en 42 weg te nemen, maar eerst in 1905 hebben de Gereformeerde kerken voor zich art. 41 en 42 met elkander in overeenstemming gebracht en art. 42 aldus geredigeerd: „waar in eene kerk meer Predicanten zijn dan één, zullen ook zij, die niet volgens het voorgaande artikel afgevaardigd zijn, in de classe mogen verschijnen en adviseerende stem hebben.” Het is voorzeker wenschelijk, dat al de predikanten geregeld op de classisvergadering verschijnen, en deze dienen met hun advies. De beslissende stem kan aan de predikanten, die niet afgevaardigd zijn, niet worden verleend, maar desniettemin blijven de predikanten, die geen keurstem bezitten, grooten invloed oefenen op de vergadering. Een persoon kan door zijn woord veel grooter invloed uitoefenen, dan hij door een stem zou vermogen te doen.

De synode van Utrecht heeft de slotclausule van het Dordtsche artikel: „Ten ware in zaken, die hunne personen of kerken in ’t bijzonder aangaan,” hier van art. 42 weggenomen en gevoegd achter art. 33, waardoor deze woorden een veel ingrijpender beteekenis hebben verkregen. Zooals wij vroeger hebben gezien, is het vaststaand gebruik geweest op de kerkelijke vergaderingen en geheel naar de geldende rechtsbeschouwing, dat niemand in zijn eigen zaken als rechter mag optreden. Wanneer iemand’s persoonlijke zaken of de zaken der kerk, die hem afvaardigde, in het geding zijn, is iemand partij in het geding. Wel moet ieder, wiens zaak behandeld wordt, in de gelegenheid gesteld worden zijne belangen te verdedigen, maar de beslissing is bij de vergadering, die als rechter bevoegd is een oordeel uit te spreken.

In verband hiermede kan worden gevraagd: Of het niet beter ware, dat men op eene classisvergadering stemde naar het getal kerken, zoodat elke kerk, hoeveel deputaten zij ook had, maar ééne stem had? Hierop kan geantwoord worden, dat zulk eene wijze van stemmen al heel bezwaarlijk is, omdat, ook al zijn de te behandelen zaken van te voren op de kerkeraadsvergadering geweest, daarover niet altoos het voldoende licht scheen, en de afgevaardigden niet met volle kennis van zaken ter vergadering komen. Op deze wijze is het mogelijk, dat wijl op de vergadering gediscussieerd wordt en allerlei toelichting gegeven wordt, de afgevaardigden geheel anders stemmen dan zij oorspronkelijk voornemens waren. Het is dan ook feitelijk geheel onmogelijk,

|140|

dat de kerkeraad in alle zaken aan zijne deputaten een imperatief mandaat, waaraan deze gebonden waren, meegaf. Dan zou men een classicale, en eveneens een synodale vergadering, wel geheel achterwege kunnen laten, en de stemmen der kerken eenvoudig schriftelijk laten opsturen, om door een bureau den uitslag te doen opmaken. Doch dan zou er geen kerkelijk samenleven mogelijk zijn. En het feit, dat de Gereformeerde kerken classicale en synodale vergaderingen gewild hebben, is een duidelijk bewijs, dat ons kerkverband geen imperatief mandaat wil. De kerkelijke vergaderingen dienen immers juist om elkander van hulp en voorlichting te dienen, en zoo tot eene beslissing te komen. Bij zaken waarin verschil van gevoelens mogelijk is, en ook werkelijk bestaat, komen op die vergaderingen voor- en tegenstanders aan het woord, en door het debat kan het gebeuren, dat de leden der vergadering behoorlijk ingelicht in staat zijn hun stem te bepalen. Daarom kan eene beslissing over eenig punt van het agendum op eene kerkeraadsvergadering nooit anders dan voorloopig zijn. En juist om die reden kan ook een kerkeraadsbesluit over eenig punt van het agendum voor eene classicale vergadering nooit bindend zijn voor den afgevaardigde. Terecht zegt Dr Rutgers 1): „Het kan zelfs voorkomen, dat een kerkeraad, wanneer alle zijne leden de classe hadden bijgewoond, na het hooren der beraadslagingen aldaar zijn besluit geheel anders dan tevoren zou genomen hebben, en daarom moet het daarvoor genomen kerkeraadsbesluit als eene voorloopige beschouwd worden.” En het is daarom ook dat de afgevaardigden niet kerksgewijze kunnen stemmen. Zij stemmen in gebondenheid aan de H. Schrift en de belijdenis als vrije mannen, die naar hun overtuiging handelen.

Dit wordt ook vermeld in de credentiebrieven. Een behoorlijke credentiebrief vermeldt niet alleen de namen van de afgevaardigden met hunne plaatsvervangers, maar geeft ook eene verklaring dat hun door den kerkeraad last en macht (opdracht en bevoegdheid) is gegeven, om alle wettig ter tafel komende zaken mede te behandelen naar Gods Woord, de belijdenis der kerk en de aangenomen kerkenordening. Voorts moeten de geloofsbrieven wettig door den praeses en den scriba des kerkeraads geteekend zijn. Eerst wanneer de credentiebrieven in orde bevonden zijn, kan een afgevaardigde zitting nemen. Juist door de credentiebrieven wordt openbaar, dat de afgevaardigden vertegenwoordigers eener kerk zijn, en namens haar kunnen handelen.

Wil de kerkeraad, dat bepaalde zaken worden behandeld op de classisvergadering, dan kan hij deze op den lastbrief doen vermelden, of bij afzonderlijk schrijven, door voorzitter en scriba des kerkeraads onderteekend,


1) Kerkel. Adviezen I. 299.

|141|

ter vergadering van de classis inzenden. De aanwijzing der zaken welke de kerkeraad aan zijn afgevaardigden ter behandeling op de classis heeft medegegeven noemt men instructies. En alleen wat door de lastgevers, in casu de kerken, op ’t agendum geplaatst is, kan wettig behandeld worden.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 41
Kerkorde GKN (1905) Art. 42