|356|

§ 86. De plaats van den Doop.

In den eersten tijd der christelijke kerk doopte men overal waar water was, in de stroomen, in de rivieren, in de zee, in meren en vijvers, bij de bronnen, en wanneer de noodzakelijkheid dit vereischte, in de catacomben, in de gevangenissen en in de particuliere huizen. Jezus werd gedoopt in den Jordaan, de kamerling in een stroom, de stokbewaarder in de gevangenis. Het voorbeeld van den Heere Jezus bewoog in de eerste eeuwen velen om een rivier of ander stroomend water te kiezen voor den doop 1). Toen het christendom vrijheid van de uitoefening van de religie gekregen had, haastte men zich terstond om afzonderlijke doopkerken op te richten. Men bouwde deze gaarne op plaatsen in de nabijheid van een beek of een rivier of waar een bron ontsproot. Dit bouwen van doopkerken was in het Westen noodig, omdat de doop daar niet steeds in de open lucht kon worden bediend vanwege de koude, en voorts omdat in dien tijd alleen de bisschop voor de doopsbediening in de dioecese gerechtigd was. Toen het aantal christenen zoo sterk was toegenomen, dat de bisschop niet meer alleen den doop kon bedienen, en dit recht ook aan de priesters werd verleend, verrezen op meerdere plaatsen doopkerken, terwijl vooral sedert de negende eeuw men ophield afzonderlijke doopkerken te bouwen, en de doopsbediening bijna zonder uitzondering geschiedde in de parochiekerken. De doop in private woningen werd verboden. Het kostte wel moeite om de christenen overal er aan te gewennen, dat de doop alleen in de kerken mocht worden bediend, maar eindelijk zegevierden toch de kerkelijke vergaderingen, en werd in het Rituale Romanum dit beginsel aldus geformuleerd, dat de kerk is de plaats der doopsbediening, en dat zij alleen in private plaatsen mag plaats hebben in gevallen van noodzakelijkheid 2). Ook in de Grieksche kerk geldt deze regel 3), maar hier geschiedt de doop veelal in huis, wanneer het kind zwak of het weder zeer ruw is. Het doopbekken op een draagbaar onderstel wordt door den priester meegebracht, want het kind moet in een doopbekken, dat de vereischte diepte heeft, gedoopt worden. Het kind wordt geheel naakt in rechte houding, met het aangezicht naar het Oosten, driemaal ondergedompeld. De doop is dus in de Grieksche en in de Roomsche kerk niet verbonden aan de bediening des Woords.

De Reformatie zocht den band tusschen de doopsbediening en de


1) Justinus, Apologie; Tertullianus, de Bapt. 4; Clemens, Recognit. l. IV, c. 32.
2) Rit. Rom., tit. II, c. 1, 28, 29.
3) Kattenbusch, Lehrb. d. vergl. Konfessionskunde I, S. 406 f.; Sokolow, Darstellung des Gottesdienstes der orth.-kath. Kirche des Morgenlandes, 1893, S. 125.

|357|

openbare vergadering der gemeente te herstellen. Maar wijl Luther geloofde, dat de doop een genademiddel was, voor de zaligheid noodig, kwam vanzelf de huisdoop in gevallen van noodzakelijkheid op. De gewoonte om in huis ook gezonde kinderen te doopen ontstond in de 17e eeuw en werd in de 18e algemeen, vooral onder invloed van het al sterker wordend standsverschil 1), waardoor de adel en de hoogere standen zich van de boeren- en burgerstanden wilden onderscheiden, tengevolge waarvan het trouwen in huis, huisdoop, afzonderlijke begrafenisgewoonten en huiscommunie plaatsvonden. Ook in de Gereformeerde en de Roomsche kerk slopen deze verkeerde gebruiken in. Wel kwamen hiertegen, vooral in de 19e eeuw, bezwaren in, maar de misstanden werden niet overwonnen. In de Luthersche kerk van dezen tijd is, zooals Rietschel opmerkt 2), de doopsbediening bijna geheel van haar kerkelijk karakter beroofd, en wordt in de breede lagen des volks de doopsbediening beschouwd als een plechtigheid, die eigenlijk alleen betrekking heeft op den dooper en het kind, waaraan alleen de peeten deelnemen. De doop wordt in den regel in de kerken bediend, wanneer er geen gemeentegodsdienst is, zoodat, wanneer er geen nieuwsgierigen tegenwoordig zijn, de kerk ledig is. Daarbij komt nog de vaste en onoverwinnelijke gewoonte, dat de ouders wegblijven van den doop. De moeder is niet tegenwoordig, omdat de doop spoedig na de geboorte plaats grijpt, terwijl onder den invloed van de magische beschouwing van het sacrament het wegblijven van den vader tot een vaste gewoonte is geworden.

De Gereformeerden daarentegen zijn van oordeel, dat de plaats van den doop wel niet op zich zelve waarde geeft aan den doop, alsof de doop krachteloos zou zijn, die niet in de vergadering der geloovigen is bediend, maar dat terwille van de orde, ter voorkoming van misbruik, en tevens omdat de doopsbediening is een deel van den kerkedienst, het noodig is dat de doop in de vergadering der geloovigen publiek moet worden bediend. Calvijn schreef hierover aan Alciati in Genève (11 Oct. 1554): „Doch moet één ding vóór alles bedacht worden. Omdat dit sacrament is de heilige plechtige opneming in de kerk Gods en het getuigenis van ons hemelsch burgerrecht, dat allen bezitten, die God tot Zijne kinderen aangenomen heeft, zoo mag de doop niet bediend worden dan in de vergadering der geloovigen. Niet dat daarvoor juist een tempel vereischt wordt, maar er moet toch minstens een zeker aantal geloovigen samengekomen zijn, die de kerk voorstelt, en dat de bedienaar des doops als dienaar des Woords moet erkend zijn. Want


1) Drews, Der Einfluss der gesellschaftlichen Zustande auf d. kirchl. Leben, Tüb. 1906.
2) G. Rietschel, Lehrb. d. Liturgik II, 1909, S. 112.

|358|

indien men een kind doopte in het geheim, zonder getuigen, dan zou dat niet overeenkomen met de orde, door Christus ingesteld, noch met het voorbeeld der apostelen. Alzoo is noodig, dat het kind gedoopt wordt in een gemeenschap, die zich voor goed van de besmetting des pausdoms heeft afgezonderd.”

De theologen van Genève antwoordden 1) op de vraag: „Of in een geval van noodzakelijkheid de dienaars des goddelijken Woords moeten of kunnen gaan naar de bijzondere woningen en daar kinderen doopen, in het bijzonder geroepen door de ouders dier kinderen onder voorwendsel van het bevel van Christus op te volgen en tot hun vertroosting?”: „Wij raden, dat in de publiek geïnstitueerde kerken de doop niet anders bediend wordt dan in een openbare samenkomst, wanneer de geloovigen op den gewonen tijd zijn samengekomen om het Woord Gods te hooren; en dat, deels, opdat de sacramenten, zooals in het paus-dom geschied is, niet van het Woord Gods worden afgescheiden, en weder in zekere magische plechtigheden vervormd worden; deels opdat het grove bijgeloof omtrent de absolute noodzakelijkheid van den uiterlijken doop uit de harten der menschen worde uitgeroeid. Want het is zeker dat niet het gemis, maar de verachting van den uitwendigen doop iemand des eeuwigen doods schuldig maakt. Dergelijke verachting treft evenwel niet hen, die met inachtneming van de orde der kerk, zonder hun schuld, hunne kinderen die moeten gedoopt worden niet ten doop hebben kunnen aanbieden”.

Ook andere Gereformeerde theologen stemmen met dit gevoelen in, terwijl dit beginsel ook door de oude Nederlandsche synoden gehandhaafd werd 2). Reeds te Wezel werd uitgesproken, dat de doop zal bediend worden nergens anders, noch op eenige andere wijze dan in de samenkomsten der kerk bij de prediking, en op de synode van Dordrecht (1578, Art. 60) werd dit bevestigd: „Men zal den doop niet bedienen dan in de predikatie”. De redenen, daarvoor aangevoerd, waren: 1º Wanneer de doop bediend werd ook buiten de samenkomsten der gemeente, zou er groote verwarring, wanorde en misbruik kunnen ontstaan; 2º de bediening van den doop is deel van den kerkedienst, welke niet minder dan andere deelen van den eeredienst publiek moet worden uitgeoefend; 3º de kinderen worden evengoed als de volwassenen door den doop in de gemeenschap der kerk ingelijfd, en dit mag niet geschieden zonder medewerking van de kerk 3). De doop wordt toch in onze Geloofsbelijdenis genoemd een teeken en zegel, „waardoor wij in


1) Zanchius, Epistolae, Lib. I; Voetii, Pol. I. 729.
2) Dordrecht 1578, art. 60; Middelburg 1581, art. 39; Den Haag 1586, art. 50; Dordrecht 1618/19, art. 56.
3) Voetius, Pol. Eccl. I. 726-29; Vitringa, Doctrina VII. 172.

|359|

de kerk Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd worden, om geheel Hem toegeëigend te zijn” en deelgenooten van het verbond en de genade. Maar deze orde werd door onze kerken niet gesteld, dat zij geen enkele uitzondering wilden toelaten voor de kerken onder het kruis, of voor de geloovigen, die verstrooid onder hun vijanden leefden of voor de eerste beginselen der kerken. Maar dan moesten er zooals reeds te Wezel werd verklaard eenige geloovigen bij tegenwoordig zijn. De Gereformeerden leerden dus volstrekt niet, dat de doop, bediend buiten de openbare vergadering der gemeente, onwettig was, maar dat deze bediening slechts in gevallen van noodzakelijkheid geoorloofd was. Daarin was zelfs in de oude kerkenordeningen voorzien.

Of de vergadering der gemeente in een daarvoor bestemd kerkgebouw, of in een schuur, of in een huis, of in de open lucht gehouden wordt, doet er in het wezen niets toe of af. Bij de opkomst van de Reformatie, toen men nog geen eigen gebouwen had, doopte men in particuliere huizen. Op den 25sten Juni 1572 werden te Dordrecht vier kinderen gedoopt onder de groote linde, die in de Kloveniersdoelen stond 1). Kinderen van soldaten werden wel in de legerplaats gedoopt, daar ook vrouwen der soldaten in of nabij de legerplaats woonden, gelijk ook in het leger wel het avondmaal werd bediend 2). Zoo werden ook aan boord kinderen door den scheepspredikant gedoopt. Toen de Gereformeerde kerk gevestigd was in ons land, waren de leden der kerk gehouden, hunne kinderen te laten doopen in de kerk ter plaatse waar zij woonden. Het was verboden zijn kind te laten doopen in een naburige kerk, wanneer in eigen kerk een predikant was, tenzij de predikant ter plaatse daarvoor consent gaf. Wanneer er geldige redenen waren, b.v. ziekte of afwezigheid van den predikant, zoodat er geen godsdienstoefening gehouden werd, of de wegen onbegaanbaar waren, kon men verlof verkrijgen om het kind in een gunstiger gelegen plaats te laten doopen, waarvan natuurlijk aanteekening werd gehouden. Voor schipperskinderen gold de uitzondering, dat zij konden gedoopt worden ter plaatse waar zij tijdelijk vertoefden, terwijl ook wel voor schippers, die verhinderd waren hunne kinderen in de gewone godsdienstoefening en op Zondag of in de week te laten doopen, een buitengewone dienst werd toegestaan 3). Een verzoek van een volwassene, die zich schaamde om in de volle vergadering der gemeente gedoopt te worden, en die verzocht den doop te ontvangen in den kerkeraad, werd door de synode


1) Schotel, Kerkelijk Dordrecht, 1841, bl. 57.
2) Voetius, Pol. Eccl. III. 416; Acta d. Syn. v. Zuid-Holland 1641, art. 4, 30; 1642, art. 23; 1643, art. 24; Syn. ’s Gravenhage 1591, art. 36.
3) Olthuis, Doopspraktijk, bl. 120.

|360|

van Dordrecht (1578, vr. 28) afgewezen. Hij zal daarover vermaand worden. Doch hem werd toegestaan in een andere gemeente, waar men hem niet kende, gedoopt te worden. Doch hij moet daarvoor ontvangen een goed getuigenis van de plaats, waarin hij woonachtig is 1). In zeer bijzondere gevallen werd, om menschen, die zwak stonden in het geloof, opdat zij niet tot den doop der Roomschen of der sectariërs de toevlucht zouden nemen, tegemoet te komen, wel eens buiten de gewone diensten op Zondag of in de week, een privaat-publieke dienst georganiseerd, waarin de doop evenwel niet zonder eenige verklaring van Gods Woord werd bediend. En in plaatsen, waar zelden gepredikt werd en nochtans kinderen moesten gedoopt worden, werd een tijd bepaald, dat men daar de kinderen ten doop kon aanbieden. „Ende men sal een teijken met der clocke gheuen, t’ volck te samen roepen, ende een corte predick van den Doope doen” 2). De regel bleef echter gehandhaafd, dat er geen doop mocht worden bediend zonder prediking des Woords 3), en buiten de vergadering der geloovigen.

De huisdoop werd door de Gereformeerde kerken niet goedgekeurd. De Luthersche kerk heeft den huisdoop toegestaan in alle gevallen waarin de bedienaar het noodig keurt. De Roomsche kerk erkent den huisdoop voor vorstenkinderen, zieken en gevangenen. De Gereformeerden wilden niet een uitzondering maken op den regel voor vorstenkinderen, doch wel voor zieken en veroordeelden. Het convent van Wezel (c. VI. 2) oordeelde het goed, dat in bijzondere gevallen, vooral in den aanvang der kerk, rekening gehouden werd met de zwakheid der menschen, en stond toe om „de kinderen, die met krankheid bezocht zijn, aan huis te doopen", maar dat er eenige geloovigen bij moesten komen, om zoodoende eenigermate „een vergadering van geloovigen” te hebben. Telkens bij vernieuwing kwam de vraag op de synoden of men in geval van krankheid wel aan huis kon doopen, maar ook telkenmale maanden de synoden aan tot voorzichtigheid om niet toe te geven aan de superstitie, en om bij den regel te blijven 4). Later kreeg men moeite met misdadigers, die ter dood veroordeeld waren, en in de gevangenis wilden gedoopt worden, en met zieken, die, in stervensnood zijnde, den doop aan huis begeerden. De Zuid-Hollandsche synode van Delft (1586, Art. 39), door de Noord-Hollandsche om advies gevraagd, was van oordeel, dat men in zulke gevallen den huisdoop kon toestaan. Evenwel


1) Reitsma en Van Veen, Acta I. 215; II. 72; III. 152; VII. 203.
2) Voetius, Pol. Eccl. I. 729; Syn. v. Dordrecht 1574, art. 59; Acta v. Wezel, c. VI, art. 2.
3) Syn. 1574, art. 58; 1578, art. 28, 60.
4) Syn. v. Zutphen 1580, art. 9; Vlissingen 1581, part. vr. 3; Groningen 1607, sess. 3.

|361|

moest men eerst zoodanige personen onderrichten uit Gods Woord, dat de zaligheid niet aan den doop gebonden is. Blijven zij echter bij hunne begeerte volharden, dan mag de doop bediend worden, met voorafgaande goedkeuring van den kerkeraad en in tegenwoordigheid van een goed aantal geloovigen, en nadat degene die begeert gedoopt te worden beloofd heeft, dat hij, wanneer hij mocht herstellen, tot het avondmaal zou komen. Op de synode van Dordrecht (1618/19) werd opnieuw over deze kwestie gehandeld. De Noord-Hollandsche afgevaardigden gaven thans een zeer beslist advies. Zij wilden blijven bij het gevoelen van de drie nationale synoden, dat de doop alleen in de publieke diensten zou worden bediend, en dat men degenen, die zoodanigen doop begeer­den, uit Gods Woord zou onderwijzen, dat de doop niet, zooals dit in het pausdom geschied is, van de prediking van Gods Woord mag worden gescheiden, en dat de bijgeloovige gedachte van de absolute noodzakelijkheid van den doop uit de harten der menschen moet uitgeroeid worden. De synode van Dordrecht evenwel nam, misschien onder den invloed van Zuid-Holland en van Utrecht, een toegeeflijker standpunt in en stond den huisdoop in gevallen van grooten nood toe, mits in tegenwoordigheid van den kerkeraad, als representeerende de gemeente. De synode heeft dit besluit niet in de Acta opgenomen, waarschijnlijk uit vrees voor misbruik. De kerkeraad moest beoordeelen wanneer het geval van nood aanwezig was 1). Van deze vergunning der Dordtsche synode werd weinig gebruik gemaakt. Zelfs ten tijde van de pest, die in 1636 woedde, toen verzocht werd kinderen van pestlijders, ter voorkoming van besmetting van anderen, niet in de kerk, maar onder den blauwen hemel te doopen, week men van de gewone orde niet af 2). In 1690 werd te ’s Gravenhage 3) een Jood, die ter dood veroordeeld was, na belijdenis op zijn verzoek met goedvinden des kerkeraads gedoopt. In een geval, dat voor zieke kinderen huisdoop gevraagd werd, omdat er gevaar bestond dat zij bij „de papen” ter doop gebracht werden, besloot de synode van Gouda (1620, Art. 71), dat dit door de kerkenorde verboden werd. De Geldersche synode (1580, p. 17) wilde beslist van geen huisdoop weten. Ook wanneer in bijzondere gevallen, b.v. als de doopsheeren dit wenschten, huisdoop niet wel te vermijden was, werd daartoe een bijzondere dienst, waarin leden der gemeente met den kerkeraad tegenwoordig waren, ingericht 4). Een bijzonder geval van een huisdoop werd medegedeeld door Dr H. Visscher 4). Een Indiaansche vrouw,


1) Dr H.H. Kuyper, De Postacta, bl. 172-174; Acta v. Dordrecht 1618/19, sess. 175.
2) Syn. v. Utrecht 1636, art. 57.
3) Syn. v. Schoonhoven 1690, art. 30.
4) Troffel en Zwaard 1903, bl. 197-199; Olthuis, De Doopspraktijk, bl. 128.

|362|

geboren aan de kust van Coromandel, min van een kind van den Commandeur, was ernstig ziek en verzocht vóór haar dood den doop te ontvangen tot een zegel der vergiffenis harer zonden. Nadat de predikant met de ouderlingen te Delft haar belijdenis en hare begeerte tot het sacrament hadden vernomen, en tot de overtuiging kwamen dat zulk een bijzonder geval niet onder den regel der kerkenordening valt, en de doop niet kon bediend worden in de openbare vergadering der gemeente, is zij met het formulier van den doop der bejaarden gedoopt. Deze Indiaansche vrouw herstelde, en nam daarna ook deel aan het avondmaal.

Aangaande den heimelijken doop werd door de synode van Dordrecht (1618/19) in de 175ste zitting ook een besluit genomen. Had de synode van 1578 daarover reeds bepaald, dat een volwassene, die zich schaamde, in de kerk ter plaatse te worden gedoopt, in een andere kerk, waar hij onbekend was, den doop mocht ontvangen, de Dordtsche synode liet, op de vraag van Zuid-Holland en Utrecht, of de zoodanigen in de kerk of in de consistorie, alleen in tegenwoordigheid van den kerkeraad en van enkele andere personen, mochten gedoopt worden, de beoordeeling en beslissing over aan de kerkeraden en de gedeputeerden der classes. De synode keurde dus goed, in zeer bijzondere gevallen van den regel af te wijken 1).

De Gereformeerden handhaafden dus terecht, met kracht en zonder aanzien des persoons, den regel dat de doop in de vergadering der ge­meente moet worden bediend, op de gronden, die wij vroeger hebben aangegeven. Maar anderzijds erkenden zij ook dat er gevallen zijn, dat het wijs, ja zelfs noodig geacht kan worden om van den regel af te wijken, mits aan de doopsbediening verbonden wordt een korte verklaring van Gods Woord.

De huisdoop en de heimelijke doop zijn wel eens verdedigd met plaatsen uit de H. Schrift, o.a. met den doop van Lydia en met den doop van Johannes. Maar dan wordt vergeten, dat de besnijdenis altoos in den huiselijken kring geschiedde, in den regel in tegenwoordigheid van de verwanten, vrienden en buren, terwijl uit de gevolgen duidelijk was of het sacrament der besnijdenis werkelijk was toebediend of niet. Maar anders is het bij den doop. De waarheid van de toediening des doops kan alleen geconstateerd worden door hen die getuigen waren. En voorts behooren de bediening van woord en sacrament bij elkander. En wijl het sacrament ook dient tot versterking des geloofs, heeft de gemeente ook recht op de versterking des geloofs door de bezegeling


1) Over de weigering van den huisdoop aan een volwassene onderricht een brief uit het Archief van Keulen (Werken van de Marnix-Vereen., Serie III, Dl. V., bl. 366-369).

|363|

des verbonds. En tenslotte mag een voorbeeld uit den geboortetijd der kerk niet aangevoerd worden als argument tegen den regel, door de kerk op grond van Gods Woord gesteld, terwijl ook niet mag vergeten, dat in de gevallen van Lydia en den stokbewaarder de bediening des Woords aan de bediening des doops voorafging, en dat zij gedoopt werden door den apostel Paulus in het midden van en in tegenwoordigheid van de huisgemeente.

Moet de bediening des doops geschieden vóór of ná de prediking? De synode van 1574 (art. 60) achtte wenschelijk, haar te stellen tusschen de prediking en het algemeene gebed, na de preek voor het dankgebed. In Genève had de doop plaats in den dienst vóór de preek, hetgeen blijkt uit het citeeren voor den kerkeraad van hen, die weggingen voor de preek begon. De natuurlijke orde is eerst de bediening des Woords en dan de dienst der sacramenten, omdat het sacrament een zegel is op het Woord. Zoo wordt in den regel ook gedaan bij de bediening des avondmaals. Maar de practijk vordert, de doopsbediening te houden vóór de preek, en wel a. omdat het bezwaarlijk is de kinderen zoolang rustig te houden in de kerk of in de kerkekamer, terwijl er zelfs op sommige plaatsen geen geschikte kerkekamer is, waar de kinderen kunnen wachten op de doopsbediening; b. om het bezwaar te ondervangen, wat op sommige plaatsen plaats vindt, dat er zijn, die terstond na de preek de kerk verlaten, en niet bij den doop tegenwoordig zijn. Nu mag de practijk wel niet beslissen, wanneer het beginsel iets anders eischt. Maar het beginsel eischt volstrekt niet, te doopen na de preek. Immers in het Doopsformulier, dat voor de bediening gelezen wordt, heeft de gemeente een verklaring van het sacrament des doops, een bediening des Woords dus voor de doopsbediening.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 56