I. Principiëel-historisch deel.
De Gereformeerden waren in navolging van Calvijn van oordeel, dat de geloofsbelijdenis den toegang opende tot de tafel des Heeren. Luther ijverde ook zeer voor grondig onderwijs, bevorderde het stichten van Christelijke scholen, en stelde meer dan één catechismus op ten gebruike bij dit onderwijs, maar hij behield toch de confirmatie als einddoel van het catechetisch onderwijs. De belijdenis was voor hem een onderzoek in leer en geloof, waardoor de catechumenen tot kerkelijke mondigheid kwamen 1). Calvijn schafte de confirmatie af, en de belijdenis werd niet anders dan de toegang tot de tafel des Heeren. De voorbereiding voor die belijdenis geschiedde door het onderwijs vooral uit den catechismus, dien Calvijn zelf opstelde. De ouders waren de natuurlijk aangewezen onderwijzers der kinderen. De ouders moesten zorgen, dat de kinderen den catechismus leerden, en dat zjj op bepaalde tijden bij den predikant kwamen, opdat deze een onderzoek naar hunne kennis zou instellen en het onderwijs zou completeeren. Ook op school moesten de kinderen naarstig in den catechismus worden onderwezen, terwijl telken Zondagmiddag tot onderricht der jeugd een catechismuspredikatie werd gehouden.
De reformatie in ons land liep, ook wat het catechetisch onderwijs betreft, langs calvinistische lijn. Reeds het convent van Wezel (1568) sprak uit 2), dat aan den kerkedienst ook „de gewoonte van catechiseeren” verbonden zou worden, „welke van de Apostelen en hunne leerlingen is overgeleverd”. Voor de Waalsche kerken beval dit convent aan den catechismus van Calvijn en voor de Nederlandsche kerken den Heidelbergschen. Het gaf voor de wijze van catechiseeren deze treffelijke bepaling: „Men zal met alle zorgvuldigheid de kinderen naar hunne jaren niet alleen laten opzeggen en van buiten leeren de syllaben en woorden van den catechismus, maar ook leeren verstaan de zaak zelf, en niet alleen in hunne memoriën, maar ook in het binnenste van hunne harten indrukken. Daarom zal men niet alleen de jeugd de woorden
1) G. Rietschel, Liturgik, 1909, II. 146f.; P.
Biesterveld, Het karakter der Catechese, bl. 26.
2) Acta van Wezel, cap. 1-3.
|368|
afvragen, maar ook ondervragen over de materie zelf, klaar en ten volle uitgelegd door den catecheet, en voor alle dingen zal van noode zijn, in het uitleggen van den catechismus op het gemeenzaamst met hen te handelen, en het onderzoek te richten naar het begrip der kinderen”. Elk lidmaat der kerk zal „zijne kinderen, zoo spoedig hun leeftijd dit zal toelaten, aanbieden om gecatechetiseerd te worden, opdat zij van der jeugd aan in de ware religie en godzaligheid onderwezen kunnen worden. Die zulks weigeren zullen, zullen zonder twijfel onder de censuur der kerk vallen.”
Tevens bepaalde het convent van Wezel 1), dat niemand tot het avondmaal zou worden toegelaten dan „die tevoren belijdenis des geloofs zal gedaan hebben en zich aan de kerkelijke tucht onderwerpt.” Het onderzoek zal voor den kerkeraad geschieden, terwijl daarna zij, die tot de openbare belijdenis zijn toegelaten, in ’t openbaar vóór de gemeente zullen worden ondervraagd in „de voornaamste hoofdstukken des geloofs, opdat zij daarop hunne toestemming geven, en zij zullen zich tegelijk onderwerpen aan de kerkelijke tucht.” Het catechetisch onderwijs had in hoofdzaak ten doel de voorbereiding voor de tafel des Heeren. Catechisatie, belijdenis en avondmaal waren onafscheidelijk een elkander verbonden. Dergelijke besluiten werden genomen door de synoden van Dordrecht 1574 (Art. 70); van Dordrecht 1578 (cap. IV, Art. 12); van Middelburg 1581 (Art. 43); van ’s Gravenhage 1586 (Art. 54) en van 1618/19 (Art. 61). De Dordtsche synode heeft voor dit gewichtige stuk een duurzame regel getroffen 2).
De belijdenis des geloofs is in den diepsten grond een beämen van de leer. Dit wil niet zeggen, dat de belijdenis alleen is een belijden van de leer der kerk, in dien zin dat de belijder alleen verklaart, dat hij instemt met hetgeen door de kerk geleerd wordt, zonder dat hij met zijn hart gelooft wat God in Zijn Woord geopenbaard heeft, en dat hij Christus als zijn Zaligmaker wenscht te dienen en te vreezen. Dit zou zijn een uitwendig buigen voor het dogma in Roomschen trant, ook al verstaat men de waarheid niet uit innerlijke overtuiging.
In sommige kringen heerscht de verkeerde voorstelling, dat iemand door middel der belijdenis tot lid der kerk wordt aangenomen. Zij beschouwen de kerk louter als eene godsdienstige vereeniging, waarvan men door vrije keuze lid kan worden, en het doen van belijdenis is niet anders dan eene formeele aansluiting als lid der kerk. Dat Christus
1) Acta van Wezel, cap. VI. 7-11.
2) P. Biesterveld,
Het karakter der catechese, bl. 43, 44; Dr H.H. Kuyper, De
Postacta, bl. 272-278; Dr H. Kaajan, De groote Synode van
Dordrecht, bl. 95; Dr B. Wielenga, Ons Avondmaalsformulier, bl.
48-54.
|369|
is koning der kerk, en dat het de roeping der gedoopten is, Christus als hun Zaligmaker te dienen, dat doop, belijdenis en avondmaal onafscheidelijk aan elkander verbonden zijn, daarvan verstaat men weinig of niets.
Bij de belijdenis van de gedoopte leden worden de belijders aangemerkt als deelgenooten van de kerk. Van de kinderen der gemeente wordt in het doopsformulier beleden, dat zij, hoewel in zonde ontvangen en geboren en tot het goede gansch onbekwaam, nochtans in het verbond geboren zijn, en daarom ook het teeken en zegel des doops behooren te ontvangen. En de Nederl. Geloofsbelijdenis zegt: „Zoo heeft Hij dan bevolen te doopen alle degenen, die de Zijnen zijn, in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, alleen met rein water, ons daarmede te verstaan gevende, dat, gelijk het water de vuiligheid des lichaams afwascht, wanneer wij daarmede begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen, die den Doop ontvangt, gezien wordt, alzoo het bloed van Christus hetzelfde van binnen in de ziele doet, door den Heiligen Geest, haar besprengende en zuiverende van hare zonden, en wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods”. Om die reden hebben ook de jonge leden der gemeente te verstaan, dat — gelijk het Doopsformulier verklaart — zij „van God door den Doop vermaand en verplicht worden tot eene nieuwe gehoorzaamheid, namelijk dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten, de wereld verlaten, onze oude natuur dooden en in een godzalig leven wandelen”. Hieruit blijkt, dat de geloofsbelijdenis in de kerk zich niet moet beperken tot eene uiterlijke, verstandelijke kennis, tot eene verklaring van wat men bij het onderwijs der kerk geleerd heeft, maar dat zij behoort gepaard te gaan met de overtuiging, dat men Christus als borg en middelaar erkent en begeert te dienen en lief te hebben, dat men God den Heere in oprechtheid wenscht te vreezen. De Apostel Paulus zegt zoo duidelijk: „Indien gij met uwen mond zult belijden den Heere Jezus en met uw hart gelooven dat Hem God uit de dooden opgewekt heeft, zoo zult gij zalig worden; want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid” (Rom. 10: 9, 10).
In den Apostolischen tijd en in de eerste eeuwen der christelijke kerk ontsloot de geloofsbelijdenis den toegang tot het sacrament. Wie uit het Jodendom en het Heidendom tot de christelijke kerk kwam, en zijn geloof in Christus had beleden, werd gedoopt en kon met de gemeente aanzitten aan den heiligen disch. In later en tijd, toen de kinderdoop algemeen geworden was, werd de jeugd der gemeente onderwezen in de kennis der leer des heils, en daarna na belijdenis als mondig lid der
|370|
kerk erkend en tot de viering van het heilig avondmaal
toegelaten.
De belijdenis des geloofs mag dus niet losgemaakt worden van het
persoonlijke geloof en de persoonlijke bekeering. Kennis van de
hoofdstukken der leer is voorzeker een onmisbaar vereischte voor
het afleggen der geloofsbelijdenis. Niemand kan Christus belijden
of hij moet Hem kennen. De kennis der heilswaarheid mag niet zijn
een bloot verstandelijke kennis, maar moet zijn een levende
kennis, die zetelt in het verlicht en geheiligd verstand van den
christen. Naar waarheid zegt Calvijn 1): De leer is
noodig en heerlijk, „maar zij moet ons hart doordringen en zich
in handel en wandel openbaren”. Daarom gaat ook het onderzoek
voor den kerkeraad niet alleen over de leer der kerk, maar ook
over iemands hart en leven, over de gesteldheid van iemands hart,
over de rechte kennis van den raad en den weg des heils,
waarlangs God Zijn volk toebereidt tot de eeuwige zaligheid, over
de levenskeuze en de levensbegeerten. Deze onderzoeking des
geloofs mag natuurlijk niet het karakter dragen van een
inquisitoriaal onderzoek, of zij reeds de diepten van het
geloofsleven kennen, maar zij moet gedragen zijn door de liefde,
die gaarne het goede hoopt. Doch dit neemt niet weg, dat
gehandeld moet worden over de diepste levenskeuze, of het hart
reeds gekozen heeft voor den Zaligmaker, of er eene hartelijke
kennis is van de genade des geloofs en der bekeering. Het is hier
niet de vraag of deze kennis des heils in hare volle breedte en
diepte wordt genoten, maar of hiervan iets wordt gekend. De volle
verzekerdheid des geloofs kan nog toeven. O, het zou zoo heerlijk
zijn, wanneer alle leden der gemeente uit volle overtuiging
konden verklaren: „Ik weet dat ik een kind Gods ben, een
vrijgekochte des Heeren.” Vele kinderen staan echter schuchter en
van verre, tobbend met de vrees en den twijfel of zij waarlijk
des Heeren eigendom zijn, en komen eerst later of op het sterfbed
tot de verzekerdheid des geloofs. Doch de liefde tot den Heere,
en de keuze om voor den Heere te leven, leeft bij allen die het
beginsel des geloofs deelachtig zijn, en de bediening des Woords
en het onderwijs in de gemeente moet op de ontwikkeling van het
geloofsleven gericht en daarin behulpzaam zijn en duidelijk
aantoonen, dat het nieuwe leven uit de vruchten openbaar wordt.
Waar leven is, is behoefte aan den Zaligmaker, behoefte aan
vergeving der zonden. En al werkt de band des geloofs soms zwak,
al wordt Gods kind aangevallen door vrees en twijfelmoedigheid,
hij kan toch buiten God niet leven. En die deze levenskeuze kent,
mag en kan ook met vrijmoedigheid belijdenis doen van zijn geloof
in Christus. De ware belijdenis eischt een overgebogen hart, een
heilig mystiek gevoel van persoonlijke liefde tot den Heere
1) Inst. III. 6, 14.
|371|
Jezus Christus. Tegen het bloot historisch geloof heeft de Gereformeerde kerk steeds gewaarschuwd.
In de Nederlandsche Gereformeerde kerken, in het eerste tijdperk van haar bestaan, was de geloofsbelijdenis niet anders dan toelating tot het heilig Avondmaal, en daarom lag het ook in den aard der zaak, dat de kerk zich eerst zooveel mogelijk overtuigde of de jonge menschen tot de rechte viering van het avondmaal in staat waren. Daartoe was allereerst noodig, dat de jeugdige lidmaten tot de jaren van onderscheid gekomen waren. Men verlangde voor alle kinderen niet hetzelfde levensjaar, omdat de rijpheid van oordeel bij den een vroeger intreedt dan bij den ander. Maar in overeenstemming met den regel, in buiten-landsche kerkenordeningen gesteld, stelde men ook hier te lande den vereischten leeftijd op het 14e tot het 16e levensjaar. In de tweede plaats was noodig, dat de jonge leden der gemeente zich gewillig toonden om zich te laten onderwijzen. „Die in ondeugd en boosheden leefden en de werelt volgden” werden na vermaning als verachters der genade en des verbonds Gods afgesneden van de gemeente. In de derde plaats was een zekere mate van kennis noodig. Wie al te weinig of niets kon antwoorden, werd ook nog van het avondmaal afgehouden.
„Maar” — zoo zegt Prof. Rutgers terecht — „dat was volstrekt niet, omdat kennis of geleerdheid als een hoofdzaak beschouwd werd. Er was zelfs geen sprake van de kennis als zoodanig, maar alleen van de toegepaste en toegeëigende kennis. Men deed aan den aannemeling allerlei vragen niet om hem te doen toonen wat hij wist; maar om hem te doen uitspreken wat hij voor zich zelven geloofde en gevoelde en van zins was. Daarop en daarop alleen kwam het aan. De hoofdeisch, of liever de eenige eisch, was: oprecht geloof in den Heer, kennis en aanneming van de waarheden der religie; niet zoozeer in het algemeen, als vooral met betrekking tot zichzelven; niet slechts met het verstand, maar ook met het hart; niet als een onderwerp van beschouwing maar als eigen praktijk” 1). In de Corte Ondersoeckinghe van Micronius wordt aan den persoon die belijdenis zal doen gevraagd: „Hoe sy dy in uwe herte versekert, da ghy een lidtmaet der Gemeinte Christi syt?” Het antwoord op deze vraag luidt: „Wt dien dat de heylighe Gheest tot mynen gheest ghetuycht, dat ick een kint Gods des Vaders sy, door Jesum Christum synen Sone ende mynen oppersten Priester: dewelcke my, door de heylighe offerhande syns lichaems en de wtstortinghe syns bloets, van myne sonden ghesuyvert heeft. Ick ghevoele oock bovendien, dat ick doer den Gheest Gods tot de ghehoersaemheit der goddelicker
1) Dr F.L. Rutgers, Kerkelijke Adviezen II. 114.
|372|
gheboden gheroert werdt”. In overeenstemming hiermede staat in alle uitgaven van de „Corte ondersoeckinge” de bekende herinnering, dat „alle dese hooftstucken” niet zoozeer gekend en woordelijk opgezegd, als wel „in den grondt bekent en beleden” moeten worden.
Het doen van geloofsbelijdenis was voor de oude Gereformeerden niet anders dan de toelating tot het avondmaal. Wat naar de uitspraak van den Heidelbergschen Catechismus belijdenis der kerk was, dat het avondmaal is ingesteld „voor degenen die zichzelven vanwege hunne zonden mishagen, en nochtans vertrouwen, dat deze hun om Christus’ wille vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt is, die ook begeeren, hoe langer hoe meer hun geloof te sterken en hun leven te beteren”, dat was naar de beschouwing van dien tijd het vereischte voor de geloofsbelijdenis.
De Gereformeerde kerk kon niet evenals de Roomsche kerk met uitwendig vertoon tevreden zijn. Na het onderzoek werd toen nog altijd gevraagd, of de persoon die belijdenis deed ook „ergens in, der leeringhen halven, eenighen twyfel had, opdat men hem mocht ghenoech doen. En indien hy segt ja, so soeckt men hem wt de Schrift te voldoen”, terwijl men dan niet voortging, voordat hij „gherust was”. Was er geen bezwaar, dan werden aan de algemeene vraag nog twee andere toegevoegd, die betrekking hadden op de volharding bij de belijdenis en op de onderwerping aan de kerkelijke tucht. Deze vragen zijn soms aldus gesteld: „of hy voer hem ghenomen heeft, by deze voerseide leeringhe te blyven, ende de werelt te versaken, ende een nieuw Christlick leven te leiden? Oft hy hem der christelicker straffe wilt ghewillichlick onderwerpen?” Maar zij luiden ook aldus: „Ten anderen oft si oock, door de ghenade Gods, niet willen in deselve belijdenisse des gheloofs volstandelick blyven, ende daernae haer leven stellen; ende de werelt ende satan met alle sine pracht verloochenen? Ten derde, oft si haer oock niet willen der Christelicker straffen (wt den Woorde Gods) ghewillichlijck onderwerpen?” Blijkbaar waren er in den eersten tijd nog geene algemeen vaststaande formules. Doch in het wezen der zaak werden overal dezelfde vragen gesteld.
In den regel geschiedde de belijdenis in het openbaar voor de gemeente, tenzij de vervolgingen zulke openbaarheid beletten en geheime of bijzondere belijdenis noodzakelijk maakten. De geloofsbelijdenis werd veelal 8 dagen voor de avondmaalsviering op Zondagmiddag gehouden, ofschoon het ook wel gebeurde dat deze belijdenis ’s daags voor de bediening des avondmaals plaats vond.
Na 1574, toen de Gereformeerde kerk al meer volkskerk werd, toen de kerk had te strijden met de staatsmacht en met afwijking in eigen boezem, werd het voor de kerk moeilijk het zuiver karakter van
|373|
geloofsbelijdenis en avondmaal te handhaven. In de kerkelijke wetten, in 1576 en daarna op last van de Staten van Holland en Zeeland ontworpen, werd als algemeen beginsel gesteld, dat er geen onderzoek naar geloof en leven mocht worden ingesteld bij allen, die aan de avondmaalsviering wenschten deel te nemen. De kinderen der gemeente moesten, voor zij toegingen tot het avondmaal, in de elementaire kennis onderzocht worden, er moet bij hen geen „openbare ergernisse ofte ander letsel” zijn en zij moeten „de generale belydenisse des gheloofs by monde van de Kerckendienaers doen”, maar wanneer zij aan die eischen voldeden, dan moesten zij zonder nader onderzoek en zonder verdere belijdenis toegelaten worden. Ofschoon deze kerkelijke wetten nooit formeel werden ingevoerd, werd toch door de onbepaalde en algemeene Protestantsche stroomingen, die veelal door de overheid begunstigd werden, de toepassing van het zuivere Gereformeerde beginsel belemmerd. De kerk zelve bleef op hare vergaderingen vasthouden aan het oude beginsel, maar zag zich genoodzaakt, door den strijd, die in de kerk voor en tegen de belijdenis gevoerd werd, meer nadruk te leggen op de leer. Dit blijkt uit de boekjes, die bij het afnemen der geloofsbelijdenis als leiddraad werden gebruikt. Men bediende zich ook nog wel van de „Corte ondersoeckinghe des gheloofs” van Micron, maar daarnaast gebruikte men ook het Kort Begrip uit de Paltz afkomstig (in 20 vragen en antwoorden), dat van Beza (in 20 vragen en antwoorden), en het welbekende boekje van Faukelius. Juist omdat er meer naar de leer moest gevraagd worden, kwam het subjectieve element in deze boekjes minder sterk naar voren dan in de „Corte ondersoeckinghe des gheloofs” en in den Heidelbergschen Catechismus.
Evenwel waren de kerken met kennis en algemeene toestemming der waarheid niet tevreden, maar werd wel ter dege de eisch gesteld, dat er zou gevraagd worden naar de toeëigening der waarheid en de levenskeus. Ter synode van Dordrecht (1578, vr. 35) werd op de vraag: „Of het gheoorloft sy tot den Auontmale des Heeren toe te laten de ghene, die wel den Bybel alleen voor Godts woort bekennen, maer de ghewonelicke vraghen diemen den ghenen voorhoudt die ten auontmael gaen sullen niet beantwoorden, noch daerin bewillighen willen?” geantwoord: „De Kercken sullen hare ghewonelicke wyse van de belydenisse des gheloofs of te eysschen onderhouden, Ende een yeghelick is schuldich rekeninghe syns gheloofs te gheuen na de leere Petri. Want het ook niet en betaemt, datmen een ghemeyn ghebruyck der ghemeynte om somighe bysondere personen veranderen soude.” Dit beginsel is ook op de volgende synoden gehandhaafd. Op de Dordtsche synode van 1618 is over het doen van geloofsbelijdenis zelve niet gehandeld, maar slechts woordelijk herhaald wat door vorige synoden besloten was: „Men sal
|374|
niemandt ten Avontmael des Heeren toelaeten, dan die nae de gewoonheyt der Kercken, tot welcke hy hem voegt, belijdenisse der Gereformeerde religie gedaen heeft, mitsgaders hebbende getuygenisse eens vromen wandels”. Dat de synode van Dordrecht den band tusschen geloofsbelijdenis en avondmaal wilde vasthouden, blijkt duidelijk uit de bepaling door deze synode gemaakt, dat bejaarden, die door den doop in de christelijke gemeente werden ingelijfd, uitdrukkelijk zouden moeten beloven, dat zij ten avondmaal zouden komen, welke belofte werd opgenomen in de vragen van het „Formulier voor den Doop van bejaarden”, dat door deze synode gemaakt is.
Dezelfde beschouwing bleef leven in de kerk na de groote Dordtsche synode. Al konden de zuivere beginselen niet altijd worden toegepast, omdat de wereld haar invloed in de kerkelijke gemeenschap uitoefende, en de kerk door de overheid op allerlei wijze in hare vrijheid en zelfstandigheid werd beperkt, de kerk bleef toch de goede Gereformeerde beginselen handhaven. De groote canonicus Voetius heeft in zijn Politica Ecclesiastica 1) nauwkeurig beschreven, hoe deze zaak in de 17de eeuw was geregeld. Voetius stelt op den voorgrond, dat de geloofsbelijdenis niets anders is dan toelating tot het avondmaal. De kerk moet ook van de gedoopte leden (die bij hunnen doop reeds tot lidmaten der gemeente aangenomen zijn, maar nog geen leden in volle rechten zijn) eene geloofsbelijdenis vragen, allereerst om er zich van te overtuigen of degenen, die ten avondmaal willen komen, tot eene goede viering in staat zijn, maar ook omdat een stilzwijgend opnemen van ieder, die maar wilde komen ten avondmaal, de wereld in de kerk zou brengen. Het zou trouwens met het karakter der kerk in strijd zijn, om zonder belijdenis van geloof en bekeering iemand te erkennen en te beschouwen als behoorende tot het volk Gods.
In de tweede helft van de achttiende eeuw traden al meer ongereformeerde beschouwingen naar voren. Had Jean de Labadie (overl. 1674) geleerd, dat geen onwedergeborenen mochten worden aangenomen en erkend als lid der zichtbare kerk noch toegelaten tot het avondmaal, en dat geen geloovigen met onwedergeborenen het Heilig Avondmaal mochten houden, in de achttiende eeuw werd in de veelszins verstorven kerk de kerkelijke leer van leven en kracht beroofd, en werden de mysteriën des heils, ook met betrekking tot het Heilig Avondmaal, niet recht verstaan. Dit kwam vooral uit in den strijd over de vraag: voor wie de Zaligmaker het avondmaal had ingesteld? Met een beroep op Gomarus had Martinus Swarte, predikant te Engelum (Friesland) in het jaar 1740 in zijn: „Onderzoek wie volgens de instelling van onzen
1) Pol. Eccl. 18 v. en 49 v.
|375|
Heer Jezus mogten en moesten ten avondmaal gaan?” geleerd dat elk openbaar belijder ten avondmaal mag gaan, zonder dat zijn overtuiging van schuld, geloof en bekeering in aanmerking kwamen. Hij werd hierin krachtig bestreden door Joachim Mobach, predikant te Nijkerk. Eenige jaren later laaide het twistvuur weder op. Van Eerde, predikant te Ten Boer, schreef in 1762 een „Pleidooi, dat een onergerlijk, onbegenadigd belijder vrijheid heeft om het avondmaal te gebruiken”. Appelius, predikant te Zuidbroek, had in zijn „Vervolg der aanmerkingen over het regte gebruik van het Evangelie, § 67” precies het tegendeel beweerd, en verdedigde nogmaals in 1763, in een „Zedig en vrijmoedig onderzoek”, dat „de geregtigde gebruikers voor welke Christus de bondzegelen heeft ingezet, zijn wedergeborene menschen, die ’t geestlyk leven, en deszelfs wezentlyke eigenschappen bezitten”. Van Eerde antwoordde hierop in „Noodige verdediging van het pleidooi” (1764), dat het gevoelen van Appelius het verwerpelijk gevoelen der Labadisten was, dat niet overeenkomstig de leer der Hervormde kerk was. Aan de zijde van Van Eerde schaarde zich Hillebrandus Janssonius, predikant te Veendam, in zijn geschrift: „Over den waren aard der sacramenten”, waarin hij als zijn gevoelen verklaarde, „dat elk, die belijdenis des geloofs had afgelegd, onergerlijk levende, niet alleen mogt, maar ook moest ten avondmaal gaan, in gehoorzaamheid aan het bevel van Christus, en onder inwachting van deszelfs zegen, bij zijn Woord en bondzegelen beloofd”. Hij voegde er bij, dat wanneer „iemand deze plegtigheid al niet geestelijk waarnam, maar slechts in den vorm, hij echter zich stoffelijk niet bezondigde”. Appelius, die tegenover Janssonius gesteund werd door de Amsterdamsche predikanten W. Peiffers en J.J. Kessler, lichtte in 1769 zijn gevoelen nog toe in: „De Herformde Leer van den geestelyken staat des menschen, van ’t werk des Geestes, van ’t Gelove, het Genadeverbond, de kerke, de Sacramenten, enz.”, waarin hij duidelijk aantoonde dat het gevoelen door hem voorgestaan niet Labadistisch, maar echt-Gereformeerd was 1).
Dit gevoelen, dat in de achttiende eeuw en daarna in een groot deel van de Hervormde kerk uitsleet, maar door de tot reformatie gekomen kerken in de negentiende eeuw herleefde en in practijk gebracht werd, moet getrouw worden gehandhaafd, zal de kerk zich kunnen openbaren als eene levende kerk.
Van den beginne gold dus als regel, dat de toegang tot het avondmaal niet vrij was. De kerken moeten de wacht betrekken bij het heilige, en
1) Ypey en Dermout, Gesch. v.d. Herv. kerk III. 612-616; J.C. Appelius, De Herformde Leer, 1769, Voorrede: Brief behelzende de voornaamste gronden... aan N.N.; Vervolg van Aanmerkingen, Voorrede; Rutgers, Kerkel. Adviezen II. 107-129.
|376|
zorgvuldig toezien, dat alleen geloovigen deelnemen aan het heilige. De Gereformeerden bedoelden niet, dat zij in het hart konden lezen, maar zij oordeelden alleen over de vruchten des geloofs, over belijdenis en wandel. Daartoe echter is eene plechtige belijdenis des geloofs en een onderzoek naar den wandel noodig.
II. Practisch deel.
a. Voetius stelde de vraag 1): Is een stilzwijgende en onuitgedrukte of potentiëele belijdenis en belofte van diegenen welke in de kerk geboren en gedoopt zijn niet voldoende voor hunne opname? En hij antwoordde: „Neen, omdat de doopsgenade (gelijk sommigen die noemen) en het onuitgedrukte verbond, ja zelfs het inwendige zaad der wedergeboorte daar aanwezig kan zijn, waar nochtans geen daadwerkelijkebekeering en geloof, althans geen daadwerkelijke belijdenis des geloofs gevonden wordt. Gelijk derhalve de zoodanigen gehouden zijn, zich zelf te onderzoeken, zoo moet de kerk dit ook doen, zooveel zij maar kan”.
b. Moet de belijdenis ook altijd bevatten eene opzettelijke herroeping der dwalingen of ketterijen, waarin men vroeger leefde? Principieel is er niets tegen, maar het is niet altijd mogelijk, omdat in de kerk opgevoede kinderen zich niet altijd aan opzettelijke dwaling of ketterij, of aan een val in zonden schuldig gemaakt hebben, en dus niets bepaalds herroepen kunnen. Een geheel ander geval is het, wanneer iemand overkomt uit het Jodendom, de Roomsche kerk, de Anabaptistische secte of eenige antichristelij ke gemeenschap. Dan is het uit den aard der zaak wel noodig. Bepaalde kerkelijke uitspraken zijn er echter niet veel. De Waalsche kerken hebben ongeveer 1650 deze vraag onder de oogen moeten zien naar aanleiding van de Fransche Gereformeerden, die in Amerika zending dreven. Eene commissie uit die synode moest formulieren, die in het geval van de toelating van anabaptisten, Joden, Heidenen en Mohammedanen konden gelden, ontwerpen, welke nog in de Liturgie der Waalsche Kerken te vinden zijn. Deze formulieren treden zeer in bijzonderheden.
De Nederlandsche Gereformeerde kerken hebben hiervoor geen formulier opgesteld. Wel hebben zij zich hierover uitgesproken met betrekking tot het weder-aannemen en de verzoening van teruggebrachte Remonstranten. In 1619 op de synode van Leiden werd besloten (Art. 78), dat lidmaten die vroeger openlijk met de Remonstranten medegingen daarover voor den kerkeraad schuldbelijdenis moeten doen. Indien echter bevonden wordt, dat zij „bij de Remonstranten zijn aengenomen, met publijcke wederroepinge van hare voorgaende gevoelen,
1) Pol. Eccl. I. 49.
|377|
sullen sy om de gegeven argernisse te repareeren publijcke wederom hiervan haer schuit moeten bekennen”. De predikanten evenwel zullen hunne Remonstrantsche gevoelens afzweren, openlijk voor de gemeente schuldbelijdenis doen, en daarna als lidmaten der gemeente aangenomen worden. Na een proeftijd van één of twee jaren zullen zij weder als predikanten kunnen worden hersteld. Voor een en ander werd een bepaald formulier opgesteld 1). De Gereformeerden wilden dus een bepaald uitgedrukte belijdenis. Zoo heeft ook de Oude en de Middeleeuwsche kerk geëischt. En dit is ook in overeenstemming met het voorbeeld der Apostolische kerk (Hand. 19: 18, 19).
c. Is iemand, die geloofsbelijdenis doet, niet gehouden belijdenis tedoen van zijn vroegere zonden, of van zijn zondig leven van vroeger? In het algemeen is dit noodig, met name van het dienen van den duivel, de wereld en eigen vleesch, zooals dit ook uitgedrukt is in de belijdenisvragen. In sommige gevallen kan men tot bijzonderheden afdalen, gelijk in de oude kerk tooneelspelers en gladiatoren hun beroep moesten vaarwelzeggen, wanneer zij christen wilden worden 2), en ook in sommige kerken der Reformatie o.a. in Utrecht degenen, die geloofsbelijdenis aflegden, moesten beloven afstand te doen van bepaalde zonden, b.v. het dansen 3), om zonden, die in de gemeente dreigen door te woekeren, en groote ergernis geven, tegen te gaan. Maar als algemeene regel is dit niet noodig. Zelfs wanneer van iemand gevraagd moet worden belijdenis te doen van een bepaalde zonde, is noodzakelijk dat de zoodanige allereerst belijdenis doet van al zijne zonden en van zijn zondigen aard, en van zijn geloof dat al zijne zonden hem om Christus’ wil vergeven zijn.
d. Is het noodig dat iemand, die belijdenis doet, rekenschap moet afleggen van zijn bekeeringsweg? In de Eglise libre van Waatland wordt dit wel geëischt. Gedurende een paar weken wordt ieder, die wenscht toe te treden, door de ouderlingen ondervraagd naar zijne bekeering. Ook in sommige vrome kringen is een onderzoek naar de bekeering wel eens noodig geacht. Maar Voetius acht het terecht niet noodig, zulk een regel te stellen: 1. omdat de H. Schrift dezen eisch niet stelt; 2. Omdat de omstandigheden, waaronder de bekeering plaats greep, en die aan de bekeering vooraf gingen, wel eens van dien aard geweest zijn, dat het niet dienstig is deze te verhalen; 3. Omdat zulk een verhaal geen bewijs geeft van de oprechtheid der bekeering. De kerk kan trouwens over het hart niet oordeelen (1 Cor. 2: 11). Er zijn ook die van kindsbeen
1) Reitsma en Van Veen, Acta III. 353, 388;
Acta Prov. syn. van Brielle 1623, Art. 31; Acta Prov. syn. van
Schiedam 1631, Art. 44.
2) Achelis, Das Christentum in den ersten drei
Jahrhunderten II. 85
3) Voetii, Pol. Eccl. I. 50.
|378|
af wedergeboren zijn en zonder groote schokken komen tot het licht, zoodat zij niet van het ontstaan hunner bekeering kunnen spreken, en zij zich bewust zijn van een bepaalde omzetting des levens. Evenwel kan het somtijds wel goed zijn tot opbouwing en overtuiging van anderen en tot roem van Gods genade, dat iemand iets verhaalt van zijne bekeering, gelijk Paulus dit deed voor den Joodschen raad en voor Agrippa (Hand. 22: 6-21; 26: 12-21) en gelijk ook Augustinus in zijne Confessiones rekenschap aflegt van zijne bekeering.
e. Moet de belijdenis door een eed of eene schriftelijke verklaring worden bevestigd? In den regel behoort dit niet te geschieden, wijl een verklaring in de kerk geschiedt in de tegenwoordigheid Gods, en daarom voldoende is. Een eed dient afgelegd te worden voor de overheid. In bijzondere gevallen is in de kerk wel eens naar het voorbeeld van 2 Kron. 15 en Neh. 9 een eed gedaan tot handhaving van de belijdenis der kerk, zooals dit geschiedde in 1638 bij het Schotsche covenant, en in 1619 in de Nat. synode van Alez, bij de aanvaarding van de besluiten van Dordrecht, gelijk ook in 1537 op raad van Calvijn de burgers van Genève de belijdenis der kerk bij eede moesten aanvaarden, en ook thans nog in de Gereformeerde kerken de predikanten, ouderlingen en diakenen de belijdenis moeten onderteekenen. Op deze wijze zou ook thans nog in bijzondere gevallen van de leden der kerk een onderteekening der belijdenis kunnen gevraagd worden. Maar als regel is dit bij de leden der kerk niet gewenscht, omdat het afleggen van een getuigenis door de leden publiek voor de gemeente als oprecht dient te worden aanvaard.
f. Welke methode is beter: dat men de candidaten voor de geloofsbelijdenis iets laat vertellen, of dat de belijdenis geschiedt door te antwoorden op bepaalde vragen, zooals dit gewoonlijk geschiedt? Het laatste is eigenlijk alleen mogelijk, omdat er weinigen zijn, die op behoorlijke duidelijke wijze in een aaneengeschakelde rede rekenschap kunnen afleggen van hun geloof, omdat de eisch om zelf duidelijk hun geloof te formuleeren velen zou afschrikken, en omdat het antwoorden op bepaalde vragen veel beter het wezen der belijdenis doet uitkomen. Het zou in sommige gevallen stichtelijk kunnen zijn, wanneer men iemand voor den kerkeraad in besloten kring liet vertellen, doch in het publiek voor de gemeente zou dit de stichting niet bevorderen.
g. Moet de geloofsbelijdenis openlijk voor de gemeente afgelegd of voor den kerkeraad of diens deputaten? Zij dient openlijk voor de gemeente afgelegd te worden. Jezus vroeg aan zijne discipelen publiek hunne meening over Hem (Matth. 10: 32, 33; 16: 13). Timotheüs legde de goede belijdenis af voor vele getuigen (1 Tim. 6: 12). In de
|379|
oude kerk had de belijdenis vóór den doop in den regel plaats in den Paaschnacht temidden van de vergaderde gemeente 1). De gemeente heeft het recht om over de toelating tot de volle gemeenschap der kerk mede te oordeelen. In den loop der historie is het noodig geworden, dat de raad der kerk bij de candidaten voor de belijdenis eerst een onderzoek instelt, opdat de kerk waarborg hebbe, dat de gedoopte leden verstaan wat zij doen en opdat de tafel des Heeren niet ontheiligd worde. Maar dit onderzoek voor den kerkeraad is slechts een noodzakelijke vereischte voor de toelating tot de openbare belijdenis, niet de belijdenis zelve. De openbare belijdenis moet in het midden der gemeente plaats grijpen. Dit is een kerkelijke handeling van het hoogste gewicht, en de kerken zijn verplicht hiervoor een formulier vast te stellen. Deze openbare belijdenis hebbe dan ook plaats in een gewonen dienst, wanneer de gemeente onder leiding van den kerkeraad vergaderd is. Zij heeft beteekenis voor de gemeente en voor de wereld. De belijders verklaren publiek, dat hun geloof en hun hope in Christus is, dat zij met de gemeente voor Christus willen leven en strijden, en dat zij met de gemeente in heiligheid voor Gods aangezicht begeeren te wandelen.
De geloofsbelijdenis behoort dus publiek voor de gemeentevergadering te worden afgelegd. De gewoonte, die men vroeger in sommige kerken o.a. in Utrecht in de 17e eeuw volgde, dat de plechtige handeling in de kerkeraadskamer voltrokken werd in tegenwoordigheid van den kerkeraad, behoeft in verband met bijzondere tijden en toestanden niet te worden afgekeurd, mits zij geschiede met open deuren, en dat voor de gemeente de toegang vrij staat. Voorts kunnen ook in bijzondere omstandigheden, wanneer b.v. iemand plotseling vertrekken moet naar een vreemd werelddeel, uitzonderingsmaatregelen worden toegepast. Voetius herinnert nog aan het geval, dat het mogelijk zou kunnen zijn, dat de kerk om dringende redenen er in toegeeft, in het huis van den dienaar of afgezonderd van den kerkeraad en den toevloed van toehoorders in de kerkeraadskamer door middel van een of meer afgevaardigde dienaren met een paar ouderlingen het onderzoek en de plechtige verbintenis te volbrengen, maar ook in zulk een zeldzaam voorkomend geval moet gezorgd worden, dat een paar ouderlingen tegenwoordig zijn, om het gevaar van oligarchie te vermijden en opdat er toch eenige vorm van kerk zij, en men niet te ver zou afwijken van de apostolische practijk.
Over de wijze van het doen van belijdenis hebben de Gereformeerde
1) Augustini Confessiones VIII, c. 2; H. Achelis, Das Christentum in den ersten drei Jahrhunderten II, S. 90; De Bazuin 1922, No. 23, 35, Art. Openbare Belijdenis.
|380|
kerken zich niet in details uitgesproken. Zeer veel moet aan de vrijheid der kerken, aan de gewoonte en de omstandigheden worden overgelaten. In Utrecht b.v. in de 17e eeuw volgde men de gewoonte dat de catechumenen, die zich voor de geloofsbelijdenis hadden opgegeven, nadat van hen een getuigenis door wijkpredikanten en ouderlingen gegeven was van genoegzame kennis en van onbesproken wandel, bijeengeroepen werden in de kerkeraadskamer, om daar in tegenwoordigheid van de leden der gemeente, die er bij wenschten te zijn, onderzocht te worden in de kennis der leer. Daarna werden hun vier vragen voorgelegd. Wanneer deze vragen tot genoegen van den kerkeraad waren beantwoord, werd hun een zegenwensch toegesproken en werd de plechtigheid met gebed en dankzegging gesloten.
De hier gestelde vragen waren wel niet altijd woordelijk, maar toch zakelijk gelijk aan die door Voetius worden medegedeeld 1). Zij luiden:
1º. Verklaart gij de leer onzer kerk voorzoover gij haar geleerd, gehoord en beleden hebt, te houden voor de ware en zaligmakende leer, overeenkomende met de Heilige Schrift?
2º. Belooft gij, door de genade Gods, in de belijdenis van de zaligmakende leer volstandig te zullen blijven, en in haar te zullen leven en sterven?
3º. Belooft gij, overeenkomstig deze leer, trouw, eerlijk en onberispelijk steeds uw leven te zullen inrichten, en uwe belijdenis met goede werken te zullen versieren?
4º. Belooft gij u aan de vermaning, terechtwijzing en kerkelijke tucht te willen onderwerpen en onderworpen te zullen zijn, indien het gebeurde (wat God verhoede) dat gij u in leer of leven kwaamt te misgaan?
Deze vragen drukken in het wezen uit wat van den beginne in de Gereformeerde kerken, door Calvijn, à Lasco, het convent van Wezel werd gewenscht, en wat gesteld is in de vragen, die in de Liturgische geschriften, door de synode van Dordrecht (1618/19) aanvaard, aan het avondmaalsformulier voorafgaan, en die in de onderscheidene plaatselijke kerken in gebruik geweest zijn, en nog zijn. De Generale synode van de Gereformeerde kerken, te Utrecht vergaderd (1923, Art. 136), sprak uit, dat het gewenscht was, dat de toelating tot het H. Avondmaal in alle kerken op dezelfde wijze geschiedde en dat dezelfde belijdenis-vragen in alle kerken werden gebruikt. Zij aanvaardde daartoe een concept-Formulier voor de openbare belijdenis des geloofs, en besloot, het volgende Formulier aan te bevelen aan de kerken:
1) Voetii, Pol. Eccl. I. 756, 757 en 18, 19.
|381|
Vragen te stellen aan hen, die wenschen te worden toegelaten tot het Heilig Avondmaal.
Geliefden in onzen Heere Jezus Christus!
Gij zijt hier verschenen om voor God en Zijne heilige gemeente belijdenis te doen van uw geloof, teneinde alzoo toegang te erlangen tot des Heeren Heilig Avondmaal.
Wil(t) daartoe ongeveinsd antwoorden op de navolgende vragen:
Ten eerste. Verklaart gij, dat gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament en in de artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, en in de Christelijke Kerk alhier geleerd wordt, houdt voor de waarachtige en volkomene leer der zaligheid; en belooft gij, in de belijdenis daarvan door Gods genade standvastig te zullen blijven in leven en sterven?
Ten tweede. Gelooft gij Gods Verbondsgelofte, u in uwen doop beteekend en verzegeld, en belijdt gij, thans den toegang tot het Heilig Avondmaal vragende, dat gij u vanwege uwe zonden mishaagt en voor God verootmoedigt, en uw leven buiten uzelven in Jezus Christus, den eenigen Zaligmaker, zoekt?
Ten derde. Betuigt gij, dat het uwe hartelijke begeerte is, God den Heere lief te hebben en te dienen naar Zijn Woord, de wereld te verzaken, uwe oude natuur te dooden en in een godzalig leven te wandelen?
Ten vierde. Belooft gij u te zullen onderwerpen aan de kerkelijke vermaning en tucht, indien het mocht gebeuren (wat God genadig verhoede), dat gij in leer of leven u kwaamt te misgaan?
N.N. Wat is daarop uw antwoord?
Antw.: Ja (zoo er meerdere personen zijn, door ieder hoofd voor hoofd te geven).
Daarna spreekt de Dienaar aldus:
De God nu aller genade, die ons geroepen heeft tot Zijne eeuwige
heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen
geleden hebben, — Die volmake, bevestige, versterke en fundeere
ulieden.
Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen.
Deze belijdenisvragen 1) zijn eenvoudig en teer gesteld. Duidelijk komt daarin de beteekenis der openbare belijdenis uit. Wie belijdenis doet, verklaart daarmede niet slechts er van overtuigd te zijn, dat hetgeen de kerk in hare belijdenisschriften uitspreekt in overeenstemming is met het woord van God, maar hij spreekt daarmede ook uit dat hij de leer der waarheid van harte gelooft, en dat er een band is gelegd tusschen hem en den Heere Jezus. Het geloof moge nog klein of zwak zijn,
1) De Bazuin, 1923, No. 42, De Belijdenisvragen; De Heraut, 1923, No. 2390-2395.
|382|
het is toch in beginsel aanwezig. Want de belijder belooft — en deze belofte is de openbaring van zijn levensovertuiging — om „in de belijdenis daarvan door Gods genade standvastig te zullen blijven in leven en sterven”. Onafscheidelijk hangt hiermede samen eene persoonlijke toeeigening van de verbondsweldaden van de vergeving der zonden en de reiniging des harten door het bloed van Christus. De belijder aanvaardt de verbondsbelofte, waarin God belooft, dat Hij met ons een eeuwig verbond opricht, ons tot Zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, en ons reinigt van al onze zonden in Christus’ bloed. Daarom vraagt hij toegang tot het avondmaal, opdat zijn klein geloof kracht ontvange.
De synode van Utrecht heeft op voorstel der Commissie van voorbereiding de tweede vraag juist in zulk een vorm ingekleed, dat allen die vaak bekommerd van hart zijn, of zij wel het eigendom van Christus zijn, maar wel durven verklaren dat zij leed dragen over hunne zonde en dat Christus hun dierbaar en onmisbaar is, in oprechtheid voor God met „ja” kunnen antwoorden op deze vraag. De afgevaardigden van Friesland wilden in deze vraag uitgedrukt zien de belijdenis van het verzekerde geloof, en stelden voor, deze tweede vraag aldus te lezen: „Belijdt gij, dat gij u vanwege uwe zonden mishaagt en u daarover voor God verootmoedigt, dat gij nochtans vertrouwt de vergeving uwer zonden in het bloed van Jezus Christus, den eenigen Zaligmaker, te hebben”. Doch de synode heeft terecht geoordeeld, dat velen, die oprecht den Heere vreezen, doch de vrijmoedigheid en de zekerheid des geloofs missen, en daarom de sterking van hun geloof in ’t bijzonder noodig hebben, op deze vraag aldus geformuleerd niet bevestigend zouden kunnen antwoorden. Daarom wilde de synode datgene, wat noodig is te belijden voor den toegang tot het avondmaal, op een teere wijze uitdrukken, opdat de schuchtere zielen niet zouden worden afgeschrikt.
In de derde vraag wordt gesproken van een godzaligen wandel en van de begeerte, God den Heere lief te hebben en te dienen naar Zijn Woord. Hierin is het geregeld gaan ter kerk en ten avondmaal begrepen. De belofte om ten avondmaal te komen behoeft niet afzonderlijk te worden uitgedrukt, omdat het afleggen der geloofsbelijdenis is het vragen van toegang tot het avondmaal. De vierde vraag dat de belijder belooft zich te zullen onderwerpen aan de kerkelijke vermaning is noodig, omdat naar eisch van Gods Woord elk lid der gemeente geroepen is, Christus als Koning der kerk te erkennen, en zich aan de leiding der opzieners te onderwerpen. Daartoe moet elk belijder zich vrijwillig verplichten.
Tenslotte nog eene opmerking over de uitdrukking in de eerste vraag „de leer die in de artikelen des christelijken geloofs begrepen is en in de christelijke kerk alhier geleerd wordt”. Met opzet is gesproken niet van het Gereformeerd geloof en van de Gereformeerde kerk, maar van
|383|
het christelijk geloof en de christelijke kerk, omdat de Gereformeerde kerk zich ook bij de sacramenten niet wil losmaken van de christelijke kerk, maar hare eenheid wil handhaven. De hoofdstukken der christelijke leer, waarin de jonge leden der gemeente zijn onderwezen, zijn naar de oude klassieke uitdrukking voor het geloof, gebod en gebed, het apostolisch geloofssymbool, de Wet des Heeren en het Onze Vader. In het catechetisch onderwijs worden deze 3 stukken der leer, in den Catechismus nader uiteengezet, onderwezen. En het is de kern van de geloofsbelijdenis, dat men deze christelijke belijdenis van harte gelooft, dat men belooft daarbij te zullen volharden en een christelijk leven te leiden.
De Generale synode van Utrecht heeft deze belijdenisvragen niet aan de kerken opgelegd, maar aanbevolen. Ook heeft de synode uitdrukkelijk uitgesproken, dat het de bedoeling niet was, dat deze vragen niet nader konden worden aangevuld, wanneer dit met het oog op plaatselijke toestanden wenschelijk werd geacht. Maar dit sluit niet in, dat eene kerk het recht heeft naar den inhoud iets in deze belijdenisvragen te veranderen. De toelating tot het avondmaal is niet eene kwestie, die elke kerk voor zich zelve mag uitmaken, maar die de kerken in het gemeen raakt. Op grond van die toelating tot het avondmaal heeft toch een lidmaat die verhuist straks het recht in eene andere kerk toegang tot het H. Avondmaal te vragen 1).
h. Welken leeftijd moet iemand bereikt hebben, vóór hij kan gaan ten avondmaal? In de Grieksche kerk worden zelfs kleine kinderen toegelaten, doch ieder is van zijn zevende levensjaar af verplicht, jaarlijks eenmaal de eucharistie te ontvangen 2). In de Roomsch-Kathol. kerk 3) heerschte vroeger de gewoonte, dat de kinderen niet voor het tiende levensjaar, in noordelijke streken het 14e levensjaar, toegelaten werden tot de heilige communie, omdat zij eerst dan de volle beteekenis van het sacrament konden verstaan. Deze practijk is door het decreet „Quam singularis” terzijde gesteld, terwijl het voorschrijft dat men de kinderen, wanneer zij tot de jaren des onderscheids gekomen zijn, tot de communie moet brengen. Diensvolgens hebben de nieuwere diocesaanverordeningen het 8e-10e levensjaar als regel gesteld voor het ontvangen van de eerste communie. In doodsgevaar moet de eucharistie aan de kinderen nog op jonger leeftijd worden bediend na een korte onderwijzing, wanneer zij het zevende levensjaar, het jaar van onderscheid, op welken zij ook tot het sacrament van de boete en het laatste oliesel toegelaten zijn,
1) Dr A. Kuyper, Onze Eeredienst, bl. 442.
2) N. Milasch, Das Kirchenrecht d. Morgenl. Kirche, §
172.
3) F. Heiner, Kathol. Kirchenrecht, 1913, II.
293.
|384|
hebben bereikt. In de Luthersche kerk 1) is de confirmatie eene plechtige, hoewel niet sacramenteele handeling, waarin de jonge leden de doopsbelofte vernieuwen, en na handoplegging gezegend tot het avondmaal worden toegelaten. Doorgaans geschiedt de confirmatie na volbrachten veertienjarigen leeftijd, na volbracht schoolonderwijs en het bijzonder godsdienstonderwijs. Calvijn stelde den leeftijd voor de toelating tot het avondmaal op 14 jaar. Ook a Lasco deed dit. Wie op zijn veertiende jaar niet wel onderwezen is in de christelijke religie, die werd vermaand. Waren de ouders de schuldigen, dan werden deze eerst vermaand. Hoorden de kinderen niet naar de vermaning, dan werden zij niet toegelaten tot het avondmaal en bij hardnekkig volharden in het kwaad werden zij afgesneden van de gemeente 2).
Over het algemeen hebben de Gereformeerden geen bindende bepalingen hiervoor gemaakt, omdat de kerk elk persoon afzonderlijk moet beoordeelen. In het algemeen werd wenschelijk geoordeeld, dat de leeftyd niet te vroeg moest worden gesteld, omdat kennis van de hoofdwaarheden der christelijke religie noodig is, en niet te hoog of te laat, alsof daarna geen onderwijs in de religie meer noodig zou zijn. Dit blijkt wel daaruit, dat de leerboeken der kerk b.v. de Heidelb. Catechismus volstrekt niet alle leerstukken der confessie behandelen, althans in extenso, maar dit alleen met het oog op het avondmaal spreekt van ellende, verlossing en dankbaarheid. De leeftijd van 14 jaar werd in den regel als de laagste gesteld, omdat de leeftijd van 14 à 15 jaar de grens was voor den kinderdoop. In de 18e en de 19e eeuw is de leeftijd hoe langer hoe later gesteld, en wel onder den invloed van het piëtisme en het quiëtisme, dat een verhaal van de bekeering eischte, van het rationalisme, dat als eisch stelde, dat ieder christen een rationeel bewijs van het christendom kon geven, en van de Aufklärung, dat de gedachte propageerde, dat ieder kind vrij moest kiezen uit alle godsdiensten, en dus niet vroeg zich moest binden.
Belijdenis doen op zeer jongen leeftijd is als regel af te keuren. Op den leeftijd van 13-15 jaar is het oordeel niet rijp en de kennis niet gedegen. De gewoonte van den reformatie-tijd, welke nog in sommige landen gevolgd wordt, heeft tot verval der kerk aanleiding gegeven. Als regel mag wel de leeftijd van 17-21 jaar gesteld worden als de meest aangewezen tijd voor het afleggen der geloofsbelijdenis 3). Het is goed dat iemand jong belijdenis doet, omdat hij daarmede zich nauw aan de kerk verbonden gevoelt, omdat hij zich bewust geeft onder de kerkelijke tucht, en dit mede als teugel kan dienen voor een ingetogen
1) Richter en Dove, Het Kath. en Ev. Kerkrecht,
1876, bl. 801, 802.
2) Micron, Christel. Ordin., 1554, bl. 63-68.
3) Dr T. Hoekstra, Psychologie en Catechese, bl.
53.
|385|
en christelijk leven. Maar dit laatste mag niet het motief der belijdenis zijn. Immers wanneer de openbare belijdenis enkel als teugel moet dienst doen, wordt zij gedenatureerd, en wordt de mondbehjdenis in bescherming genomen. In den crisisleeftijd heeft de knaap of het meisje geestelijke leiding noodig. En zij mogen niet anders belijdenis doen dan zelfbewust, met kennis van de waarheden des heils, naar den regel door de kerk gevolgd. Wie echter ontrouw is en de wereld volgt, wie de belijdenis en het sacrament verwaarloost, moet kerkelijk worden vermaand en bij hardnekkig volharden in het kwaad worden geëxcommuniceerd.
i. Moet iemand, die uit een andere kerk tot de Gereformeerde wenscht over te gaan, opnieuw openbare belijdenis doen? Onze kerken hebben op dit punt geen algemeen bindende bepalingen gemaakt, maar hebben den regel gevolgd, dat zij die in andere Protestantsche kerken ten avondmaal zijn toegelaten op eene belijdenis, die de hoofdwaarheden der christelijke leer uitspreekt, wanneer zij tot de Gereformeerde kerk wenschen over te komen, zonder eene hernieuwde belijdenis tot het avondmaal worden toegelaten, met dien verstande evenwel, dat de overwegingen waarom de overgang begeerd wordt voldoende geacht kunnen worden.
Eigenlijk kan iemand maar eenmaal geloofsbelijdenis doen voor de gemeente des Heeren. Hij heeft toen zich openlijk geschaard onder het vaandel van koning Christus, en deze keuze is onberouwelijk en voor altoos. Wel moeten de geloovigen voortdurend belijden, maar dit openlijk belijden, waartoe Christus zijne discipelen roept (Matth. 10: 32, 33) kan toch niet vereenzelvigd worden met eene kerkelijke handeling, waarbij iemand publiek voor de gemeente zijn geloof in Christus uitspreekt en in den kring der gemeente als mondig lid erkend wordt. Wanneer nu een geloovige tot de overtuiging komt, dat hij niet langer in de gemeenschap van eene gedeformeerde kerk of van eene scheurkerk mag blijven, zijn oog voor de afwijking is opengegaan en hij ook in het kerkelijke getrouw wenscht te zijn, dan treedt hij niet voor het eerst op onder het vaandel van Christus, maar hij reformeert zijne kerkelijke positie. En gelijk in de dagen der Reformatie der kerk in de zestiende eeuw Luther, Calvijn en de andere groote reformatoren bij de afwerping van het pauselijke juk er niet aan dachten om opnieuw geloofsbelijdenis te doen, wijl zij met de gereformeerde kerk dezelfde kerk bleven, maar dan gezuiverd, en gelijk bij de latere reformatorische bewegingen b.v. bij de Scheiding en de Doleantie geen enkel predikant of lid van de gereformeerde kerken hunne belijdenis hernieuwden, omdat zij overtuigd waren de wettige voortzetting te zijn van de oude Gereformeerde kerken, zoo ook is het als regel niet noodig dat ook thans iemand, die van eene kerk, waarin hij den Christus beleed,
|386|
overgaat tot eene gezuiverde kerk, opnieuw geloofsbelijdenis doet. Alleen moet hij voldoende rekenschap voor den kerkeraad afleggen van de redenen, waarom hij tot de Gereformeerde kerk wenscht toe te treden. De kerkeraad is bevoegd, zulk een onderzoek in te stellen als hij in elk bepaald geval noodig keurt, hetzij voor den vollen kerkeraad hetzij door middel van eene commissie, en de kerkeraad doet van de overkomst van een lid mededeeling aan de gemeente. Dat onderzoek heeft betrekking op de belijdenis en den wandel, en daarin ligt de waarborg, dien de kerkeraad noodig heeft voor de toelating tot de kerkelijke gemeenschap. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden, wanneer er vroeger openbare ergernis door ongeloof of onchristelijken wandel gegeven was, kan de kerkeraad overwegen of eene openlijke belijdenis voor de gemeente noodig is 1).
1) Rutgers, Kerkel. Adviezen II. 166-173.