|93|

§ 65. Het gebed bij het openen en sluiten der vergaderingen.

Om de eenheid en den goeden gang bij de leiding der kerkelijke vergaderingen te bevorderen, hebben de Gereformeerden hier te lande noodig geoordeeld bepalingen te maken over de noodzakelijkheid des gebeds bij het openen en sluiten dier vergaderingen. Reeds werd op de Emdensche synode (Aanh. c. 2) bepaald: „Als zy dan alzoo vergadert zyn, zoo zal de Dienaar der Plaatse, ofte soo daar geen is, die in de laatste verzameling gepraesideert heeft, het gebedt doen, om eenen Praesident en eenen Helper, en eenen Schryver te verkiezen”; terwyl daarna „de praesident verkooren zijnde zal een gebedt doen, tot den ganschen handel dienende”. Later is dit meer in algemeene bewoordingen omschreven, zoodat van 1581 af deze bepaling gold: „De handelingen aller samenkomsten zullen met aanroeping van den Naam Gods aanvangen, en met eene dankzegging besloten worden” 1).

Het gebed is een spreken tot God. Wij stellen ons in het gebed voor Gods aangezicht om Hem te prijzen als den volzaligen en algenoegzamen God, die al onze hulde en aanbidding waardig is, om Hem te erkennen als de bron van alle goed, van Wien wij in alles afhankelijk zijn, zonder Wiens hulp en gunst ons werk niet kan gezegend zijn.

Niet alleen stellen wij ons in de eenzaamheid voor Gods aangezicht om voor Hem het hart uit te storten, om in Zijn gemeenschap getroost te worden in alle droefenissen en gesterkt te worden voor onze levensroeping, en Zijn hulp en heil voor ons af te smeeken, maar het is ook de behoefte van het geloovige volk om in de samenkomsten der gemeente en de kerkelijke vergaderingen voor Hem ons te verootmoedigen, Zijn zegen te vragen en Hem te danken, te aanbidden en te prijzen.

Het gemeenschappelijk gebed wordt ons in de H. Schrift voorgesteld als een onmisbaar deel van den openbaren dienst der gemeente. De heiligen van Oud- en Nieuw Testament vereenigden zich in gebed en dankzegging voor ’s Heeren troon, en de heilige apostel Paulus vermaant dat voor alle dingen gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen, en verklaart dat de vermenigvuldigde dankzegging strekken moet om door het danken voor de ontvangene genade den roem en de eere Gods te verhoogen.

Daarom hebben ook wij ons bij het begin en het einde van de kerkelijke vergaderingen voor den Heere te stellen om Hem te smeeken om zijn licht, leiding en gunst, om Hem lof en eere te brengen voor al wat


1) Syn. 1581, Art. 24; 1586, Art. 30; 1618/19, Art. 32.

|94|

Hij schonk, en om van Hem te vragen dat Hij onzen arbeid doe strekken tot heil van Gods gemeente, de verheerlijking van Zijn Naam, en de komst van Zijn Koninkrijk. Wij belijden toch, dat wij van onszelven onbekwaam zijn om iets goeds te denken of te doen, dat wij in alles, bovenal in de zaken van Gods koninkrijk, zonder Zijn bijstand en genade niets goeds zullen kunnen bereiken of verrichten, en het is onze innige overtuiging, dat, wanneer Hij Zijn gunstrijk aangezicht over ons doet lichten en ons getrouw en bekwaam maakt, onze arbeid zal strekken tot den opbouw van Sion, de komst van Zijn koninkrijk en de glorie van Zijnen Naam.

Het gebed in eene vergadering draagt een eenigszins ander karakter dan dat van een persoonlijk gebed. Ook het gebed in eene vergadering kan wel zijn een uitgieting der ziel voor God, maar het kan toch niet die intimiteit en innigheid bezitten, welke het bidden in de eenzaamheid kenmerkt. Op de vergaderingen zal de zaak, die de bidders samenbrengt, vanzelf alle geestkracht tot zich trekken. De bidder is niet de tolk van eigen behoeften, maar van de vergadering, waarvan hij de mond is. Het gebed moet gestemd zijn in dien toon, dat allen die het hooren mee kunnen bidden en danken. De bidder moet priesterlijk zijn aangedaan en in de gemeenschap met het volk, waarvan hij de tolk is, in de ge­meenschap der liefde voor God verschijnen, opdat degenen, die hem hooren, opgeheven worden in de gemeenschap met God, en zelf mede bidden, loven en danken. Het gebed in eene vergadering, hoe teeder en innig het ook moge zijn, moet zich concentreeren om de zaak, die de aandacht der vergadering boeit, en dus een eenigszins voorwerpelijk karakter dragen. Om die reden is de vraag gedaan, welk gebed het meest passend is in eene kerkelijke vergadering, het vrije gebed of een formuliergebed.

Over het algemeen is men thans van oordeel, dat het vrije gebed te verkiezen is boven de formuliergebeden,

1. omdat deze voor bijzondere gelegenheden pasklaar gemaakt zijn. Reeds in de oude kerk werden voor den eeredienst formuliergebeden voorgeschreven om de eenheid in de godsdienstige handelingen te bewaren, om de zuiverheid der leer te handhaven en om het gemis aan geestesgaven van sommige voorgangers tegemoet te komen. Dezelfde redenen noopten ook de kerken der reformatie om formuliergebeden op te stellen. In sommige kerken, o.a. de Episcopaalsche kerk in Engeland, was een bepaalde vorm van gebeden volgens het Common Prayer Book verplichtend, terwijl in andere Gereformeerde Kerken, van Nederland, Schotland, Frankrijk, Zwitserland en Duitschland, ook wel formu­lieren voor het gebed in de kerken en op de vergaderingen werden gebruikt, maar nimmer verplichtend gesteld. Het convent van Wezel liet

|95|

den voorganger vrij om een gebed uit te spreken „of naar de ingeving des Geestes of indien hij wil, door het formulier van de kerk van Genève of van eenige andere kerk zich voor te stellen” (c. 2, 27). De gewone gebeden, welke tegen het einde van de preek werden uitgesproken, moesten echter „zoo geschikt mogelijk in verband worden gebracht met het onderwerp, dat in de predikatie is voorgesteld”, „opdat langs dezen weg de zaak zelve te dieper in de gemoederen der hoorders beklijven moge en tegelijk door de minder ervarenen verstaan worde, welk gebruik bij het bidden van de Schriften te maken is.” De synode van Dordrecht (1574, Art. 42) schreef eenerlei vorm van kerkgebeden voor, met de bijvoeging dat de Dienaren „cortelick ende wijsselick daer inne voeghen dat de tegenwoordighe noodt eijsschen sal.” Maar de latere synoden gaven zulk een bindende bepaling niet. De synode van Dordrecht in 1618 nam zelfs een vraag van drie provinciën Gelderland, Zuid-Holland en Overijssel, of er geen eenparigheid moest zijn in het gezang en in de gebeden in de kerken, niet in behandeling. 1)

Reeds spoedig kwam er verzet tegen het gebruik der formuliergebeden. Hadden de kerken het gebruik der formuliergebeden in de vrijheid der voorgangers gelaten, er kwam weldra verzet, omdat in het stadhouderlooze tijdperk de regenten aan de predikanten voorschreven te bidden voor de Staten der Provinciën „als zijnde: de eenige, ontwijfelbare souverain en, naast God, de eenige overheid dezer Provintie”, terwijl ook anderen zich ergerden aan den sleur, waarmee de gebeden werden aangehoord en uitgesproken. Jacobus Koelman had een afkeer van het lezen van de kerkelijke formulieren en van de formuliergebeden, en noemde ze „geleende en geschilderde woorden”, meer met het geheugen dan met het hart gebeden, zonder den drang of de passie van eene Hanna, daar de woordjes te voren reeds opgesteld waren. Het Formulier-bidden is in strijd met den aard en het wezen van het gebed. Het doodt alle devotie, en verslapt alle genegenheden en bewegingen des gemoeds 2). Zij, die zwak zijn in het geloof, hebben noodig te bidden dat God hun in hunne zwakheden te hulp kome en leere bidden. Ook Ravensteyn was geen voorstander der formuliergebeden, ofschoon hij „de driftige pogingen en liefdelooze veroordeelingen van sommigen, die ze uit de kerken wilden verbannen, misprees.” Hij meende dat men ze „met stichting en vrucht konde gebruiken, mits dat ze zoo van de voorbidders als van de medebidders, de gemeenten, met een gepasten eerbied en kerkelijke aandoeningen en niet als sleurgebeden, zonder hart en geest, alleen met den monde en de lippen werden uitgesproken.”


1) Dr H.H. Kuyper, De Postacta, bl. 134.
2) Reformatie noodig omtrent het gebruik der Formulieren, bl. 18, 101.

|96|

Ook Voetius was geen voorstander van het verplicht gebruik der formuliergebeden, zonder meer. Wel beval hij het gebruik der formuliergebeden aan voor hen, die in de kennis der geestelijke dingen nog kinderen zijn, of die nog weinig geoefend waren in de kunst van bidden, of die vreezen tengevolge van allerlei inwerpselen van Satan. Noodzakelijk zijn de formuliergebeden alleen als de toestand der kerk of het onvermogen van den dienaar ze eischen, maar het vast gebruik zou leiden tot een onderdrukken der gaven 1).

Trouwens reeds in de 17e eeuw werd geklaagd over de opgepronkte, algemeene en profetische woorden en uitdrukkingen, die donker waren en zwaar om te verstaan, en over gebeden, die een ijdel verhaal van woorden bevatten, en daarom waren velen, o.a. Johannes Hoornbeek, ijverige voorstanders van de formuliergebeden. In de 18e eeuw geraakten de formuliergebeden meer in onbruik.

2. In de tweede plaats wordt voor het gebruiken van de formuliergebeden aangevoerd, dat men daardoor bewaard wordt voor uitweidingen, die niet passen voor bijzondere gelegenheden. In het persoonlijk gebed komen in den regel eerst de persoonlijke behoeften en die van het gezin, en daarna die van het Koninkrijk Gods naar voren. Maar in het voorgaan voor eene vergadering heeft de bidder zich ernstig rekenschap te geven welke bepaalde nooden en behoeften op dien tijd, op die plaats, in dien kring tot bidden dringen. God is een God van orde. Het is iets geheel anders of iemand als huisvader zijn gezin voorgaat in den gebede, dan of hij geroepen wordt voor te gaan in de vergadering van den kerkeraad, de classis of de synode. Wanneer iemand op eene vergadering geroepen wordt te bidden, dan moet hij de tolk zijn van die vergadering, en moet hij zoo bidden, dat de vergadering met hem mee kan bidden. En daarvoor zijn de formuliergebeden bijzonder geschikt. Onze formuliergebeden zijn voorbeelden hoe men bidden moet. Zij munten uit door kernrijke kortheid en geestelijke kracht.

3. In de derde plaats zijn de formuliergebeden aan te bevelen, opdat de persoonlijkheid des bidders in bijzondere gevallen niet te sterk op den voorgrond trede. De voorganger is ook een mensch en loopt gevaar, wanneer in een vergadering een sterk verschil van gevoelen openbaar wordt, zijne meening in het gebed te laten werken. En zulk een wijze van bidden zou niet stichten, zou een wrevelige en zondige stemming kunnen opwekken. Het gebed is een heilige handeling en mag nooit gebezigd worden om broeders, die een ander gevoelen over eene zaak zijn toegedaan, te treffen. En mede daarom kan het aan te bevelen zijn om,


1) Pol. Eccl. I. 484 v.

|97|

wanneer eene vergadering onrustig verliep, een formuliergebed te gebruiken.

Doch al moge het in sommige gevallen aan te bevelen zijn, een formuliergebed te gebruiken, dit is niet altoos het geval. Er leven in eene vergadering soms bijzondere behoeften om eene zaak den Heere op te dragen, om licht en wijsheid te vragen, om in grooten nood uitkomst te smeeken, of om God voor Zijne rijke genade te danken, en deze kunnen niet genoegzaam vertolkt worden door een vroeger vastgesteld formuliergebed. Ook kan het gevaar niet vermeden worden, dat het geregeld lezen van formuliergebeden op eene kerkelijke vergadering, die dagen achtereen gehouden wordt, werktuigelijk en met weinig bezieling wordt aangehoord.

In elk geval mag nooit worden vergeten, dat het gebed op eene vergadering gericht moet zijn op de zaak, die de harten vervult. Het gebed moet gespeend zijn aan alle mooidoenerij en aan ijdele woordenpraal. Niet door een veelheid van woorden, maar door soberheid, eenvoud, waarheid en bezielende kracht des gebeds wordt de vergadering gesticht en Gods eer verhoogd.

In de Liturgie van de Gereformeerde kerken in Nederland vinden wij drie formuliergebeden voor de kerkelijke samenkomsten: 1. „Gebed voor de handeling der kerkelijke bijeenkomsten”; 2. „Gebed na de handeling der kerkelijke samenkomsten”; en 3. „Een gebed voor de vergadering der diakenen”. Dit laatste gebed behoort niet in de Liturgische geschriften.

Moet bij het begin der kerkelijke samenkomsten een gedeelte van Gods Woord gelezen worden? Bij de oude Gereformeerden was het schijnbaar geen gebruik. De oude acta vermelden hiervan niets. Daarin is wel sprake van gebed en dankzegging, ook wel van het houden eener predikatie op de classisvergadering, maar niet van het lezen der H. Schrift. Deze gewoonte is zeer waarschijnlijk ontstaan in de kringen der conventikelen. waar men samenkwam om elkander te stichten, en van uit deze kringen ingevoerd in het kerkelijke leven.

De lezing van een deel van Gods Woord in de kerkelijke vergaderingen is niet beslist noodig. Men komt in de kerkelijke vergaderingen niet bijeen om gesticht te worden, maar om zaken te doen. Toch is het lezen van Gods Woord en het zingen van een psalm niet af te keuren en het zou zelfs een geheel verkeerden indruk maken, wanneer men het thans bestaande gebruik zou willen afschaffen. Het is goed, dat eene vergadering, vóór zij hare werkzaamheden aanvangt, zich eerst stelle voor Gods aangezicht om Zijn stem uit het Woord te hooren, en om daarna Hem aan te roepen in dankzegging en gebed. Vooral wijl een kerkelijke vergadering uiteraard wel eens een wat al te uitwendig en administratief karakter

|98|

draagt, kan dit stichtelijk element een verkwikking zijn. Evenwel heeft de voorzitter te bedenken, dat hij hiervoor niet veel tijd aan de vergadering onttrekke, en dat hij zulk een gedeelte van Gods Woord leze, dat passend is. Hij kan nu eens een woord kiezen, dat inleidt in de afhankelijke stemming, een woord dat opwekt of bemoedigt, en op een anderen keer kan hij een woord nemen, dat wijst op de roeping en de hooge beteekenis van het ambt.

Over het gebed in de consistorie vóór den dienst kunnen wij kort zijn. Het is niet een gebed in een gewone kerkelijke vergadering. Het is niet zeker of dit gebed in de 16de, 17de en 18de eeuw wel voorkwam. Voor het begin der 19de eeuw vinden wij hiervan geen spoor. Voetius, ofschoon hij zeer uitvoerig tot in alle bijzonderheden toe handelt over „de kerkelijke gebeden” 1), vermeldt het niet. Zeer waarschijnlijk is dit gebed ontstaan in den aanvang der „Afscheiding”, toen de geloovigen door een groote verdrukking werden gekweld, bijna nooit zeker waren, dat hunne vergaderingen niet door militairen of door een politiemacht zouden worden verstoord, en daarom de kerkeraad en de predikant, vóór zij den dienst aanvingen, behoefte gevoelden om zich eerst in den gebede te vereenigen. In de kerken der Scheiding werd dit gebed algemeen, en het werd later door de kerken der Doleantie overgenomen en is nog algemeen in de Gereformeerde Kerken in Nederland in gebruik.

Dit gebed in de consistorie is niet overbodig. Het is iets anders dan het persoonlijk gebed van de leden der gemeente of het gebed, dat door den priester des huizes wordt opgezonden. Immers vóór de dienst in de kerk aanvangt, is de kerkeraad met den predikant in de consistorie bijeen. En eer men binnengaat, roept men in dien ambtelijken kring den zegen des Heeren in over den dienst des Woords en over den prediker. Dat bidden van den dienstdoenden ouderling draagt niet een persoonlijk, maar een ambtelijk karakter. Hij treedt op namens den kerkeraad, die den dienst organiseert en daarvoor de verantwoordelijkheid draagt. Om die reden heeft de dienstdoende ouderling niet voor allerlei nood der Christenheid te bidden, niet alles te vertolken wat zijn hart beweegt, maar hij moet niet uit het oog verliezen de zaak, waarvoor hij een zegen heeft te vragen. Hij heeft namens den kerkeraad het aangezicht des Heeren te zoeken, opdat het Gode behage den dienaar des Woords te sterken tot den arbeid, waartoe deze in het midden der gemeente geroepen wordt.

De kerk heeft hiervoor geen formuliergebed. Dat is ook volstrekt niet noodig. Maar wel is noodzakelijk, dat elk ouderling, die geroepen wordt tot het gebed of de dankzegging in de consistorie, versta dat zijn gebed


1) Pol. Eccl. I. 481-515.

|99|

zij een ambtelijk gebed, dat het zich bepale bij het afsmeeken van den zegen voor den prediker of bij de dankzegging voor Gods ondersteunende en leidende genade. Nimmer mag dit gebed ontaarden in een ijdel verhaal van woorden. De geesten der profeten moeten ook hier aan de profeten onderworpen zijn. Wordt dat doel goed in het oog gehouden, dan komt er in den kring der ambtsdragers een gewijde stemming en besef van saamhoorigheid en verantwoordelijkheid, en daalt rust in de ziel.

Over de vraag of vóór eiken dienst een gebed en ná elken dienst een dankzegging behoort te worden gedaan, dan wel of, wanneer er twee diensten gehouden worden, de kerkeraad des morgens begint met gebed en na afloop van den tweeden dienst eindigt met dankzegging, kan verschillend worden geoordeeld. Wanneer men uitgaat van de gedachte, dat elke dienst een zelfstandig geheel is, ligt het voor de hand, dat men er veel voor gevoelt na den dienst ook in den kring des kerkeraads met dankzegging te eindigen. Doch men kan de diensten op den Zondag ook als één geheel beschouwen, zóó dat men vóór den morgendienst het gebed doet voor den ganschen dag, en dat men na den middag- of avonddienst de werkzaamheid van den dag met dankzegging besluit. Beide wijzen van doen kunnen worden gevolgd. Alleen hiervoor neme de broeder ouderling, die voorgaat in dankzegging en gebed, zich in acht, dat hij niet teveel toegeve aan zijne subjectieve stemming, maar dat hij, gelijk bij den aanvang gebeden werd om de bekrachtiging van den dienaar des Woords tot zijn werk, namens den kerkeraad, dankt voor de ondersteuning aan zijnen dienstknecht bewezen. Wanneer hij iets zou laten doorschemeren, dat de bediening des Woords niet in zijn smaak is gevallen, zou hij zijn bevoegdheid te buiten gaan. Alles, wat op vermaning en tucht betrekking heeft, behoort thuis niet hier, maar op de gewone vergadering van den kerkeraad.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 32