§ 85. De tijd van den Doop.

Bij de instelling des doops werd niet bepaald, wanneer iemand moest gedoopt worden. In den Apostolischen tijd was het de regel, dat iemand den doop ontving, wanneer hij in Christus geloofde en Hem als zijn Heer en Zaligmaker erkende (Hand. 2: 37-41; 8: 12, 36-38; 10: 47; 16: 15, 33). Een bijzondere tijd van voorbereiding en onderwijzing in de christelijke religie was in den apostolischen tijd niet voorwaarde voor het ontvangen van den doop. Op een formeele godsdienstoefening of een samenkomst der geloovigen werd niet altoos gewacht. De doop had plaats zoodra daartoe de gelegenheid was, in het veld, bij een stroom, in een private woning — gelijk blijkt uit de geschiedenis van den kamerling, den stokbewaarder — zonder andere voorgeschreven gebruiken of gewoonten dan het gebruik van den naam des Drieëenigen Gods. Hoe meer het getal wies van hen, die zich aanboden ten doop, des te meer bleek een onderzoek noodig. In den allereersten tijd kon iemand volstaan met de korte belijdenis dat Jezus is de Christus, maar later, toen er ketterijen en dwalingen ontstonden, en velen tengevolge van druk en vervolging afvielen, werd noodig, dat een tijd van beproeving en onderwijzing aan den doop voorafging. Reeds in een liturgisch geschrift voor het jaar 150, de Didache, vinden wij een instructie voor de proselyten, die zich voor den doop voorbereidden.

Zoo ontstond dan in de tweede eeuw het catechumenaat, de voorbereiding voor den doop door het onderwijs. De duur van het catechumenaat was zeer onderscheiden. Een korte proeftijd was voldoende, wanneer maar de kennis der waarheid genoegzaam en de oprechtheid der bekeering onverdacht was, doch in tijden van vervolging en om bijzondere reden werd de proeftijd soms over maanden en jaren uitgebreid. Al bleef de kerk erkennen, dat ten allen tijde de bediening des doops mogelijk was, kwamen er weldra bepaalde tijden voor den doop. Als doopdagen werden bij voorkeur aangewezen de gedenkdagen van Christus en van de martelaren. Vooral de Paasch- en de Pinkstervigilie waren bijzondere doopstijden voor de catechumenen. Voor den kinderdoop

|344|

en voor den doop van zieken gaf echter bisschop Siricius ook op andere tijden gelegenheid. Bij de bekeering der Avaren in de 9de eeuw werden geheel omgekeerd de volwassen heidenen na een onderwijzing van 8 à 14 dagen op een Zaterdagavond gedoopt, terwijl de kinderen slechts op Paasch- of Pinksterfeest mochten gedoopt worden.

Toen de Germaansche stammen gekerstend waren en de kinderdoop algemeen geworden was, verdwenen van zelf de vroeger gestelde doopstijden. Thomas Aquinas heeft de grondbeginselen opgesteld, die in de Roomsche kerk den regel aangeven. De kinderen moeten, omdat zij geen onderwijs kunnen ontvangen, omdat doodsgevaar steeds dreigend is, en omdat de doop tot zaligheid noodig is, zoo spoedig mogelijk na de geboorte gedoopt worden; bij volwassenen echter moet de doop worden verschoven, tot zij genoegzaam in de christelijke religie zijn onderwezen 1). Overigens hadden reeds Tertullianus 2), Augustinus 3), Gregorius van Nazianza 4) en andere kerkleeraars altijd geleerd, dat de doop aan geen vasten dag gebonden was. En terwijl Thomas en het Rituale Romanum wel de vrijheid laat om den doop ten allen tijde, vooral in dagen van doodsgevaar, te bedienen, leggen zij toch evenals de Catechismus Romanus bijzonder nadruk op de doopsbediening op de plechtige hooge feesten van Paschen en Pinksteren. Thans herinnert nog de waterwijding op Paschen en Pinksteren en het gebruik, dat in Rome en in de kathedralen eenige Joden gedoopt worden, aan de oude doopstijden 5).

Zoodra de catechumeen na ontvangen onderwijs zijn geloof en zijn bereidwilligheid, om de verordeningen der kerk op te volgen, uitgesproken had, werd terstond een liturgische handeling aan hem voltrokken. Het teeken des kruises werd hem met de hand aan het voorhoofd gemaakt, en de hand werd hem opgelegd. Daardoor werd hij uit de heerschappij van het heidendom ontrukt, onder de catechumenen opgenomen en aangeduid als iemand die tot de gemeente behoort. Later werd het teekenen met het teeken des kruises nogmaals aan de verschillende lichaamsdeelen voltrokken. Onmiddellijk verbonden met het toedienen van het teeken des kruises en de handoplegging was het aanbieden van het zout, dat beschouwd werd als een inwijdingshandeling van de catechumenen en als een surrogaat voor het avondmaal, waartoe hij nog geen toegang had.

De overgang uit het catechumenaat tot den tijd der onmiddellijke


1) Summa, p. III, qu. 68, art. 3.
2) de bapt. 19.
3) Sermo 210, c. 1, 2.
4) orat. 40.
5) Herzog-Hauck, R.E.3 Th. XIX, S. 442.

|345|

voorbereiding voor den doop vormde het inschrijven van de namen der proselyten in het kerkelijke register (nomen dare). In den regel behielden de doopcandidaten denzelfden naam, dien zij tot nog toe gedragen hadden. Zij konden echter ook wel een nieuwen naam aannemen, hetwelk inzonderheid dan geschiedde als de naam aan heidensche godennamen herinnerde. Was bij de Joden de naamgeving met de besnijdenis verbonden (Luk. 1: 59; 2: 21), zoo had de naamgeving bij de Romeinen voor de jongens plaats op den achtsten, voor de meisjes op den negenden dag na de geboorte, bij de Atheners op den 7den en den 10den dag. Het lag voor de hand, dat men bij de christenkinderen de naamgeving aan den doop verbond 1).

In den tijd der voorbereiding voor den doop kreeg ook het exorcisme een beteekenisvolle plaats. Men meende, in aansluiting met de wonderen des Heeren Christus, dat de daemonen-bezwering bij bijzondere krankheden noodig was. Van de derde eeuw af werd het exorcisme algemeen voor allen, die uit het heidendom met zijn afgodendienst tot de kerk kwamen, en leefde het geloof, dat daardoor de duivel uitgedreven werd. En toen de kinderdoop meer algemeen werd, werd dit exorcisme ook op de kinderen toegepast. Men ging uit van de gedachte, dat elk mensch van zijne geboorte af uit kracht van de erfzonde door den Satan bezeten was. Ook werd de gewoonte, die bij het begin van het catechumenaat plaats greep, namelijk de aanblazing in het aangezicht, met een bepaalde exorceerende formule, bij den kinderdoop overgenomen, terwijl tevens daaraan verbonden werd de opening der ooren, waarbij de dooper de ooren en den neus van den doopeling aanraakte, en daarbij sprak: Effatha, d.i. word geopend. Gedurende den geheelen tijd der voorbereiding voor den doop werd de doopcandidaat onderwezen op grond van den regel des geloofs. Omdat de doopsbelijdenis onder de mysteriën werd gerekend, werd de geloofsregel mondeling mede­gedeeld. Deze mondelinge overgave van het symbool droeg den naam van traditio symboli. De doopcandidaten moesten deze belijdenis nauwkeurig en letterlijk in hun geheugen inprenten. En nadat de doopcandidaten, gehuld in een geitenvel en barrevoets, opnieuw geëxorceerd werden, volgde eindelijk voor de openlijke doopsbediening de redditio symboli, d.i. het uitspreken van de geloofsbelijdenis van een verhoogde plaats, in eene plechtige vergadering van de geheele gemeente 2). Hun, die erg schuchter waren, werd ook het uitspreken van het symbool voor de priesters alleen toegestaan.

Toen in de derde en vierde eeuw de kinderdoop meer algemeen werd,


1) G. Rietschel, Lehrbuch der Liturgik, 1909, II, S. 23.
2) Augustinus, Confessiones VIII. 2. 5.

|346|

kwam bij velen het streven op, den doop zoolang mogelijk uit te stellen. Ofschoon de overtuiging dat de doop noodzakelijk was tot zaligheid vast stond, waren velen meer bevreesd den doop onwaardig te ontvangen dan hem te missen. De doop werd door velen niet beschouwd als een inwijding in den christenstand, maar als een voltooiing daarvan. Omdat de zonde door den doop werd weggenomen en de zonde na den doop begaan moeilijk door boetedoeningen enz. kon worden vergeven, stelden velen den doop zoolang mogelijk uit. Veelal vergenoegde men zich er dan ook mede, het jonggeboren kind te doen inschrijven op de rol der catechumenen, en hem het zout op de lippen en het teeken des kruises op het voorhoofd te doen ontvangen. Menig christen achtte het gewenscht den doop zijner kinderen uit te stellen tot de dagen der zwaarste verzoeking in de jeugd voorbij waren, opdat zij minder gevaar liepen den doop door de zonden te ontheiligen, en omdat men meende dat de schuld van de zonden na den doop bedreven veel gevaarlijker en zwaarder was, dan die vóór den doop, waardoor de schuld der zonde werd afgewasschen, waren gedaan. Anderen stelden den doop uit, omdat zij wilden gedoopt worden door bepaalde bisschoppen, op een bepaalde plaats, b.v. in den Jordaan. Weer anderen vreesden voor de strenge straffen, bedreigd op de zonden na den doop bedreven, en stelden daarom den doop tot zondevergeving zoolang mogelijk uit, terwijl er ook waren, die in uitstel een vrijbrief voor de zonde meenden te hebben. Ook speelden schroom voor het heilige en misverstand een groote rol. Zoo werden Chrysostomus en Hieronymus, die beiden uit een christelijke familie gesproten waren, eerst als volwassenen gedoopt. Ambrosius en Nectarius ontvingen eerst den doop nadat zij tot bisschop verkozen waren. Augustinus was reeds 32 jaren oud, toen hij gedoopt werd, en Gregorius van Nazianza, ofschoon zelf zoon van een bisschop, 30 jaar. Men krijgt den indruk alsof tot in de vijfde eeuw over het algemeen het gevoelen heerschte, dat voor hen, die in een wereldsch beroep leefden, het catechumenen-christendom de meest passende vorm was. Daaraan beantwoordend valt voor velen de doop samen met hun overgang tot een ascetisch of monnikachtig leven 1).

Toen de kinderdoop algemeen was geworden, wees de kerk nog niet een bepaalden tijd voor de doopsbediening aan. Sommigen lieten hun kind doopen op den achtsten dag na de geboorte, anderen stelden dien uit. Van de vijfde tot de achtste eeuw stelde men gaarne den doop zoolang uit tot de doopeling zelf kon antwoorden op de liturgische vragen. Na de elfde eeuw ontstond de gewoonte, de kinderen zoo spoedig mogelijk na de geboorte te doopen. Er bleven echter hierop nog steeds


1) Corblet, Histoire du sacrement de baptême I. 476 v.

|347|

uitzonderingen. Het concilie van Trente bepaalde — en deze regel geldt nog in de Roomsche kerk — dat de doop zoo spoedig mogelijk moest worden bediend. Deze uitdrukking „zoo spoedig mogelijk” (quam primum) is verschillend uitgelegd. Er zijn er geweest, die haar zoo uitlegden, dat de doop op den dag der geboorte moest worden bediend, anderen binnen 24 uren, weer anderen 2 of 3 dagen na de geboorte. Terwijl er casuïsten waren, die in een uitstel van 5 of 6 dagen zonde zagen, vonden anderen dat eerst een uitstel van een maand of van tien of elf dagen voor zonde moest worden gerekend. Dit laatste gevoelen is volgens Liguori het meest gevolgde 1).

De Roomsche kerk leert om die reden den vroegen doop, omdat de doop is de deur des heils, het middel tot wedergeboorte en vergeving van zonden. De erfzonde en alle voor den doop begane persoonlijke zonden worden uitgedelgd, en haar karakter van schuld en straf wordt weggenomen 2). Op grond hiervan is het noodig, dat het kind zoo spoedig mogelijk na de geboorte, liefst nog op denzelfden dag gedoopt wordt.

Dit gebruik bestond in de dagen der Reformatie en de Hervormers hadden geen enkele reden om het af te schaffen. Zij wilden geen minachters van den doop heeten, en konden daarom ook niet bepalen, dat de doop tot lateren tijd moest worden uitgesteld. Bovendien mochten zij geen enkelen schijn op zich laden, dat zij met het gevoelen der Wederdoopers instemden, en konden zij de groote waardij van den doop handhaven door hun verbondsleer. De Gereformeerden leerden, dat God Zijn verbond had opgericht met Zijn volk, en dat de kinderen der geloovigen evengoed als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijne gemeente waren begrepen en dat zij daarom recht hadden op den doop. Daarmede hadden de Gereformeerden geen Roomsch element in hun leer opgenomen. Met het handhaven van den vroegen doop wilden zij niet te kennen geven, dat de doop noodzakelijk is ter zaligheid en dat de ongedoopte kinderen niet het heil in Christus kunnen deelachtig worden. Maar zij handhaafden dien vroegen doop, omdat zij teer stonden voor God, en gehoorzaam Zijn bevel wilden opvolgen. Wel leerden de Gereformeerden, dat de doop is het teeken en het zegel van de afwassching der zonden, en wordt ook sacramenteel verzekerd dat de Heere „ons wascht in zijn bloed van alle onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijvende, alzoo dat wij van onze zonden bevrijd, en rechtvaardig voor God gerekend worden”, maar daarmede werd niet gezegd dat allen, die uitwendig het teeken des doops


1) Corblet, A.w. I. 496.
2) Thomas, Summa III, qu. 69, a 7. c; qu. 69 a 1, 2; qu. 39 a 5.

|348|

ontvingen, behouden worden. Integendeel hoe noodig ook de doopsbediening als instelling des Heeren is, de doop is niet beslist noodig tot zaligheid. Wanneer een kind ongedoopt sterft, behoeft men niet daarom te vreezen, dat het kind de zaligheid zou derven. En daarom behoeven ook de ouders hun kind niet terstond na de geboorte te doen doopen.

Maar al is er door de Gereformeerden geen tijd voor de doopsbediening bepaald, zij waren desniettemin voorstanders van den vroegen doop, omdat dit het meest in overeenstemming was met het gebod Gods. Wij mogen in verband hiermede niet vergeten, dat ook oude gewoonten en bijgeloovigheden in de eerste jaren na de Reformatie vele ouders bewogen hunne kinderen zoo vroeg mogelijk ten doop aan te bieden. Menige bepaling in het kerkelijke leven b.v. omtrent den huisdoop, welke in enkele gevallen werd toegestaan, was een concessie aan zulke ouders, die uit Roomsch bijgeloof den doop terstond na de geboorte begeerden, of er dien dag kerk was of niet, en indien de predikant dan weigerde den doop te bedienen, dreigden naar den pastoor te loopen. Maar de Reformatoren zelf werden door een hoogeren drijfveer gedreven, namelijk de gehoorzaamheid aan het gebod Gods en de opbouw van de ge­meente. Daarom werden ook zij die de doopsbediening willekeurig uitstelden gestraft. Toen Calvijn zich te verdedigen had tegen de beschuldiging van Luthersche zijde, dat men in Gereformeerde kringen geen nooddoop toeliet, en de kinderen daardoor ongedoopt kwamen te sterven, antwoordde hij 1): „Zekerlijk indien iemand zijne kinderen niet tijdig ten doop brengt, dan wordt hij gestrengelijk wegens dit verzuim gekastijd. Elken dag staat de kerk open (voor den doop). Indien iemands kind zonder doop komt te sterven, omdat hij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, dan wordt hij gestraft.” Om die reden werd in Genève ook dagelijks gelegenheid tot doopsbediening gegeven, daar ook telken dage het Woord werd bediend. In de Kerkenordening voor het platteland (1547) luidt het in het eerste artikel: „Dat de doop elken dag bediend worde, door middel dat er nu en dan gepredikt worde” 2). Calvijn was van oordeel, dat de sterke begeerte naar de doopsbediening, ook in de dagen der week, volstrekt niet te verwerpen was, mits die begeerte maar niet voortsproot uit een mauvaise confiance, een verkeerd vertrouwen op den doop 3). En ook het feit dat Guido de Bres, de opsteller van onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis, zijn eerstgeboren kind Israël den dag ná de geboorte liet doopen, mag wel als bewijs worden aangemerkt, dat de voormannen in de dagen der Reformatie uitstel van den doop verkeerd achtten, en dat zij dit deden, niet uit


1) Sec. defensio contra Westphalum, Opera IX. 101.
2) Calv. Opera X. 53.
3) Calv. Opera XIV. 61.

|349|

Roomsch bijgeloof, maar uit den drang naar gehoorzaamheid aan God.

In alle oude liturgieën en kerkenordeningen van Gereformeerde herkomst wordt dan ook voorgeschreven, dat de doop zoo spoedig mogelijk zal worden bediend. Evenwel wilden zij den doop niet bedienen, afgescheiden van de prediking. De gemeente moest verstaan, welk heil in Christus werd beteekend en verzegeld. Eeeds op het convent van Wezel (1568, c. VI) werd dit uitgesproken. En de synode van Dordrecht (1574, Art. 57) bepaalde: „Het verbondt Gods sal inden kinderen soo haest als men den Doop Christelicken becomen can, met den Doope verseghelt worden, ten sy saecke datter eenighe sware oorsaecke sij, om den Doop eenen tijdt langh wt te stellen, van welcke de Consistorie oordeelen sal. Maar die affectie der ouderen, die den Doop harer kinderen begheeren wt te stellen ter tijdt toe dat de moeders selue haer kinderen presenteeren, ofte op die gheuaders langhe wachten, en achten de broeders gheen wettelicke oorsaecke te syn om den Doop wt te stellen”. Op de latere nationale synoden werd aangaande den tijd der doopsbediening hetzelfde bepaald als te Dordrecht in 1618/19: „Het verbond Gods zal aan de kinderen der christenen met den doop, zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan, verzegeld worden.” Het laatste deel van de bepaling van art. 57 der synode van 1574, aangaande de affectie der ouders om den doop uit te stellen, werd weggelaten, niet omdat de synode goedvond den doop uit te stellen, maar omdat in de woorden „zoo haast als men de bediening des doops hebben kan” de regel gesteld was.

Hieruit blijkt duidelijk, dat de Gereformeerden den regel stelden, dat de doop zoo spoedig mogelijk dient bediend te worden. Een bepaalde tijd is nooit voorgeschreven. Voetius 1) geeft hiervoor als reden aan, dat noch de tijd waarop een kind zal geboren worden, noch de tijd waarop het sterven zal met zekerheid door ons van te voren kan geweten worden. En hij leidt daaruit deze conclusie af: „Zonder nadere bepaling moet dus de doop bij de eerste gelegenheid de beste worden gezocht, en door de kerk worden bediend wegens het bevel Gods, en om de goddelijke verzegeling van de genade des verbonds door den doop deelachtig te worden”. En hij beroept zich daarvoor op sommige kerkvaders, o.a. op Gregorius van Nazianza, die in zijn 40ste Oratie zegt: „Geen enkele tijd moet door u ongepast en ongeschikt voor den doop worden geacht, daar geen enkel tijdsmoment zonder gevaar des doods is”. Amesius antwoordt op de vraag: „Of het doopsel der kinderen naar goedvinden der ouders kan uitgesteld worden?”: „De doop der kinderen mag zonder gewichtige en eenigszins dwingende reden niet


1) Pol. Eccl. I. 724.

|350|

uitgesteld worden: 1º  omdat de billijkheid, volgens welke de achtste dag tot de besnijdenis was verordend, dusdanig uitstel verhindert; 2º omdat dit uitstel nauwelijks kan onderscheiden of verschoond worden van geringschatting en versmading dezer instelling; 3º omdat dit uitstel werkelijk strijdt met de waardigheid om belijdenis te doen, als ook eindelijk met den troost der ouders, te weten aangaande hunne kinderen, dat zij aan God plechtig toegeëigend en gewijd zijn”. En Petrus van Mastricht zegt van den tijd des doops: „De tijd is voor diegenen, die dit sacrament ontvangen zullen, hetzij zij volwassen zijn, hetzij kleine kinderen, in de Heilige Schrift niet juist zoozeer bepaald, dan dat elkeen op ’t allerzorgvuldigste zorg moet dragen, dat de doop, zoo ras het voegzaam is en met orde geschieden kan, verkregen worde (Hand. 22: 16; 16: 33)”.

Ofschoon volgens kerkelijke besluiten het kind zoo spoedig mogelijk moest gedoopt worden, moesten de kerken herhaaldelijk waarschuwen tegen willekeurig uitstel van den doop. De doopmalen en kinderbieren waren in Gelderland, Overijsel en Groningen mede oorzaak, dat de kerken vermanend moesten optreden. Vooral in Gelderland werd geklaagd, dat vele ouders hunne kinderen „niet alleen eenige weken en maanden, maar ook jaren tot werkelijke verachting van den H. Doop” ongedoopt lieten liggen. Omdat de doopmalen kostbaar waren, liet men wel eens enkele kinderen tegelijk doopen, om met één doopmaal te kunnen volstaan 1). De synoden van Overijsel drongen herhaaldelijk aan bij de overheid om dit kwaad bij plakkaat tegen te gaan 2). In de provincie Groningen ging het op de doopmalen en „kinderbieren” soms zoo overdadig toe, dat de gasten niet zelden dronken thuis kwamen. De deputaten der Groninger synode klaagden in 1630 over de brasserijen bij den stadhouder en de gedeputeerden, met verzoek om dergelijke zonden tegen te gaan. In Holland werden ook door de burgerlijke regeering maatregelen genomen om de weelderige doopmalen af te schaffen. De synode van Delft (1618, art. 81) bracht een gravamen betreffende het „delay ofte uitstel van ’t doopen” op de nationale synode van Dordrecht (1618/19) en deze synode deed niet anders dan het vroegere besluit hernieuwen. De meeste ouders, de kleine burgers en geringe lieden, eerbiedigden de besluiten, maar bij de deftige burgers kwam het in gebruik het kind eerst na de begankenis, d.w.z. na het herstel van de moeder, en haar eersten kerkgang, ten doop te heffen. De doop had plaats in de kerk vóór of na de predikatie, meestal in den namiddagdienst, doch nooit zonder predikatie. De namiddagdienst was


1) Reitsma en Van Veen, Acta IV. 41, 69, 123, 135, 303, 346.
2) Reitsma en Van Veen, Acta V. 297.

|351|

bijzonder in eere. Dan kwamen niet alleen de burgerij, maar ook de adel en de patriciërs 1). Door de deftige burgerij werd veelal vijf à zes weken met den doop gewacht vóór het kind gedoopt werd, terwijl het natuurlijk ook gebeurde, dat de doop moest uitgesteld worden wegens de ongesteldheid van het kind, of de slechte wegen ten platte lande 2).

Vooral de Zondag, de dag der openbare godsdienstoefeningen, was voor de doopsbediening aangewezen. Doch ook werd de doop in de weekdiensten bediend. Reeds in de Kerkordening van de Paltz van 1553 had men hiervan gezegd: „Daarom zullen de kinderen op iederen geschikten tijd, als het behoorlijk van hunnentwege begeerd is en zij in de kerken voor de Dienaars des Woords gebracht zijn, door de predikanten gedoopt worden, en zulks zal inzonderheid geschieden op Zondag, feestdag of anders in de week, wanneer de gemeente Gods bijeen is, opdat ieder zijn eigen doop wete te herdenken, en opdat de christelijke gemeente eenpariglijk den naam Gods over het kind aanroepe”. En zoo werden ook in ons land hiervoor regelen gesteld. Op vele plaatsen, vooral in kleinere dorpen, die nog geen eigen predikant hadden, kon niet eiken Zondag een godsdienstoefening worden gehouden. Wanneer nu de doop alleen in de gewone godsdienstoefening mocht worden bediend, dan zouden vele ouders lang hebben moeten wachten. En dit was tegen de bedoeling der kerk. Juist daarom bepaalde de synode van 1574 (art. 59): „In plaatsen, waar zelden predikatiën geschieden en nochtans kinderen te doopen zijn, zal een tijd geordineerd worden dat men de kinderen in de kerk brengt. En men zal een teeken met de klok geven om het volk samen te roepen en een korte vermaning voor den doop te doen”. De kerken trachtten overal zoo mogelijk gelegenheid tot doopsbediening te geven, opdat de kinderen zoo vroeg mogelijk zouden gedoopt worden, en opdat de zwakken in het geloof en zij die kerkelijk niet zoo vast stonden, zich niet zouden gedrongen gevoelen tot den doop der Roomschen of der sectariërs de toevlucht te nemen, gelijk ook Voetius 3) duidelijk aantoont.

Hoezeer men aan den wensch, om spoedig na de geboorte den doop voor het kind te ontvangen, tegemoet kwam, blijkt uit een besluit der classis Delft (9 Sept. 1585), dat op alle dagen der week de doop mocht bediend worden, mits de predikant een dag te voren met den wensch der ouders in kennis werd gesteld. Op sommige plaatsen werden nevens den Zondag één of twee dagen in de week als doopdagen gesteld. Van deze


1) Schotel, De openbare eeredienst, 1870, bl. 429. Het Oud-Hollandsch Huisgezin der zeventiende eeuw, 2e uitgave door H.C. Rogge, bl. 44.
2) Syn. Assen 1619, sess. 5; Utrecht 1640, sess. 7, § 29, en 1641, sess. 6, § 8, en 1649, sess. 6, § 9.
3) Pol. Eccl. I. 729.

|352|

toegevendheid werd wel eens misbruik gemaakt. De Utrechtsche synode van 1621 achtte zich tenminste verplicht 1), aan de bepaling, dat men op alle tijden van den dag den doop mocht vragen, toe te voegen: „doch niet in den donkeren avond, des nachts of op andere ontijden”.

Om aan de begeerte naar een spoedigen doop tegemoet te komen, liet men ook toe, dat men zijne kinderen in bijzondere gevallen in een andere gemeente liet doopen. Uit het doopboek van Oldebroek blijkt, dat men den predikant, die in een andere gemeente een vacaturedienst verrichtte, nareisde, omdat de doop geen uitstel kon lijden. Werd een predikant plotseling ongesteld, dan liet men hem den doop voor zijn bed, in tegenwoordigheid van den kerkeraad bedienen, of men ging naar een naburige kerk ten doop 2). Uit dit alles blijkt, dat de Gereformeerden steeds den doop zoo spoedig mogelijk bedienden. Volgens het doopboek van Kampen, dateerend van 1803, werden de kinderen in hoofdzaak tusschen den eersten en den achtsten dag gedoopt. Evenzoo blijkt uit de doopregisters van de Amsterdamsche kerk, dat aldaar slechts bij uitzondering een kind later dan op den achtsten dag den doop ontving.

De synode der Ned. Hervormde kerk van 1817 heeft hierin verandering aangebracht. Tengevolge van het Nationalisme met zijn innerlijken afkeer van alle heilige mystiek, gevoelde de toonaangevende richting dier dagen niets meer voor de geestelijke beteekenis der sacramenten, en verlaagde ze tot plechtige handelingen der kerk om den godsdienst aan te kweeken. Om nu de innerlijke leegheid te bedekken, werd het gevoel te hulp geroepen. Men dacht plechtigheden uit om op het gevoel te werken en de aandoeningen op te wekken. Het Avondmaal moest gehouden worden op Goeden Vrij dag, liefst in schemerdonker of bij kaarslicht. In verband hiermede werd verordend, dat de doopgelegenheden moesten verminderd worden, dat de moeder moest tegenwoordig zijn, opdat de plechtigheid zou verhoogd worden en meer indruk zou maken. De doop moest niet in een weekbeurt plaats hebben. „Waar de talrijkheid der Gemeenten niet vereischt, dat dezelve iederen Zondag plaats heeft, zullen de Predikanten, in overleg met de Kerkeraden, op bepaalde tijden, opzettelijke Doopspredikatiën houden, en de ouders liefderijk trachten te overreden, om die gelegenheid voor den Doop hunner kinderen af te wachten, vooral ook de herstelling der moeder, opdat die met het Kind ten doop kome” 3). Bewegelijke vermaningen zouden worden gedaan, en hartroerende toespraken gehouden, opdat de aandoeningen zouden


1) De Kruijff, Utr. Synod. handb., bl. 56.
2) Doopboek van Oldebroek, 26 Aug. 1804, 3 Febr. 1805; cl. Edam, 19 April 1694; H.J. Olthuis, De Doopspractijk, bl. 119.
3) Heringa, Kerkelijke raadgever en raadvrager II. 441; H.J. Royaards, Heden-daagsch Kerkregt II. 285.

|353|

worden opgewekt, en het volk tot tranens toe zou bewogen worden. Dientengevolge werd van den goeden ouden Gereformeerden regel afgeweken, en werd in den regel gewacht, tot de moeder hersteld was en de doopplechtigheid kon bijwonen. Hier en daar hield men zich nog aan den ouden regel. Ook in vele families, die met de Scheiding medegingen en in onderscheidene kerken der Scheiding bleef de vroegdoop in eere. In latere jaren werd het ook hier algemeen gewoonte om te wachten tot de moeder hersteld was, terwijl er eveneens kerken waren, die één vasten doopdienst in de maand hadden. Dr A. Kuyper en Dr F.L. Rutgers, de vaders van de Doleantie, drongen er zeer sterk op aan om het goede beginsel, door de Gereformeerde vaderen der zestiende eeuw geleerd, te herstellen, en de doopsbediening zoo spoedig mogelijk te doen plaats hebben. Vooral Dr Kuyper trad sterk op tegen de begeerte van vele ouders, die den doop begeerden uit te stellen tot den tijd dat de moeder hersteld bij den doop tegenwoordig kon zijn en zelve haar kind zou presenteeren. Sommigen zijner volgelingen dreven dit goede beginsel zoo eenzijdig door, dat zij het uitstel van den doop tot eenige weken na de geboorte van het kind voor een ernstige zonde rekenden, en dat zij van oordeel waren dat de moeder, zelfs wanneer zij tegenwoordig was bij den doop, niet mocht antwoorden op de vragen. Velen werden door zulke eenzijdige drijverij onaangenaam gestemd, en stelden hiertegenover dat er veel voor was, te wachten met de doopsbediening tot de moeder zelve kon tegenwoordig zijn, allereerst omdat de moeder, die het kind onder haar hart gedragen had, door een zeer nauwen band zich aan haar kind gebonden gevoelde, en tevens omdat de moeder een zeer groot aandeel in de opvoeding had, en daarom bij de doopsbediening niet mocht uitgeschakeld. Prof. Rutgers nam het op voor hen, die een milder standpunt innamen. Ofschoon ook hij sterk voorstander van den vroegdoop was, komt hij er in een advies van 1896 1) voor uit, dat hij het beslist oneens is met hen, die het wachten op het herstel der moeder, opdat zij bij den doop van haar kind tegenwoordig zij, als noodeloos en zondig uitstel beschouwen, waaruit geringschatting van den doop zou blijken. In elk geval mag tegen een uitstel van enkele weken niet met dwangmaatregelen worden opgetreden, ook niet met die verkeerde maatregel, dat men de moeder niet toelaat de doopvragen te beantwoorden. Nu eenmaal in breeden kring het wachten tot het herstel der moeder volksgewoonte is geworden, gaat het niet aan om in zulk een teere zaak hardelijk in te grijpen, maar moet de kerk de gemeente recht onderwijzen, opdat de heerlijke beteekenis van verbond en doop recht verstaan wordt. Het wachten op het herstel van de moeder kan op zichzelf geen


1) Kerkelijke Adviezen II. 23.

|354|

zonde genoemd worden, maar kan toch licht leiden tot noodeloos uitstel. Daarom oordeelde Prof. Rutgers ook zoo scherp over de bepalingen der Hervormde synode inzake de afschaffing van de doopsbediening in de weekbeurten en over de vaste doopdagen. „Immers de gemeente wordt gevormd en onderwezen niet slechts door het gesprokene woord, maar ook door de kerkelijke praktijk; en wanneer er strijd is tusschen die beide, dan heeft zelfs de praktijk op den duur geen invloed. Zeg wat ge wilt over de hooge beteekenis en de groote waarde van het door God ingestelde Bondszegel; indien ge terzelfder tijd den Doop verbiedt, als de samenkomst der gemeente toch gelegenheid geeft dien te ontvangen, en dus tot noodeloos uitstel dwingt, dan zal uwe leering krachteloos blijken. Als een aardsch Koning iets beveelt, en als voor wereldsche goederen een bewijs en onderpand te verkrijgen is, dan zal ieder zich wel haasten zooveel hij kan. En wanneer nu bij den Doop de gemeente zulken haast, tengevolge van de kerkelijke praktijk, wel moet afleeren, dan leert zij daarmede tevens af, te gelooven, dat de Doop voor hare kinderen een van God ingesteld Bondszegel is. Ongeveer op dezelfde wijze als waarop haar wordt ingeprent, dat de Doop niet tot zaligheid noodig is, doordat in de kerkelijke praktijk eigenlijke huisdoop niet wordt toegelaten” 1).

Het is wenschelijk, dat de kerken den regel, door de oude Gereformeerden gevolgd, zoo goed mogelijk volgen. Zij hebben wel geen bepaalden doopdag gesteld, en lieten de volle vrijheid daarvan, mits maar de doop zoo spoedig mogelijk werd bediend. Zij bevalen over het algemeen aan, zoo mogelijk de eerste gelegenheid, die zich voordeed, te kiezen als den tijd, voor de bediening des doops. Deze weg is de meest aanbevelenswaardige. Zeker, Gods Woord geeft geen uitgesproken gebod voor den tijd der doopsbediening. Dit is ook niet noodig. Maar als de Heere onder het oude verbond den achtsten dag wilde verordenen als den dag der besnijdenis, is het wel noodig, dat de gemeente in de rijkere bedeeling des Nieuwen Testaments, uit dankbare liefde jegens den God des Verbonds, zoo spoedig mogelijk aan de roepstem des Heeren voldoe. Er is geen enkel wezenlijk bezwaar in te brengen tegen de doopsbediening in de eerste week na de geboorte van het kind. Natuurlijk kan, ook wanneer de ouders gaarne hun kind den eersten rustdag willen doen doopen, dit niet altoos geschieden. Ongesteldheid van het kind, ongunstig weder en ontstentenis van een dienaar des Woords kunnen beletselen zijn. Maar dit doet aan den regel geen afbreuk.

Het is waar, de doop deelt geen afzonderlijke genade mede, geen wedergeboorte of levensvernieuwing, maar wel wil de Heere door den


1) Kerkelijke Adviezen II. 21.

|355|

doop het verbond verzegelen, en daardoor het geloof versterken. Om die reden heeft ook de gemeente recht op de geloofsverzegeling, en op het volgen van den regel, dat de doop zoo spoedig mogelijk bediend wordt. Ook wordt in dezen weg een bezwaar weggenomen voor de ouders die hun kind door den dood moeten afstaan. Ook al weten zij, dat de doop aan den eeuwigen staat van hun kind niets verandert, en dat hun kind niet om het gemis van den doop verloren gaat, kan, indien zij den doop willekeurig hebben vertraagd, toch hun geweten onrustig kloppen, en kan hun hart zich bezwaard gevoelen. Doch in den weg van een gehoorzaam opvolgen van Gods geboden behoeft dit bezwaar hen niet te kwellen en kunnen zij, wanneer hun hart leeft in des Heeren werk, den troost des verbonds genieten. En opdat de regel voor een spoedige doopsbediening kan worden gevolgd, is het noodig dat elke kerk zoo mogelijk telken rustdag, en zoo er weekdiensten gehouden worden, ook in de week de gelegenheid voor de doopsbediening openstelle.

De moeder behoeft niet bij den doop tegenwoordig te zijn, daar de doop een verbondshandeling is, waarbij de vader het gezin vertegenwoordigt. Wanneer de vader niet een volgerechtigd lid der gemeente is en de moeder wel, moet natuurlijk gewacht worden tot de moeder haar kind kan presenteeren, maar wanneer de vader dit kan doen, is het niet noodig het herstel der moeder af te wachten. Dat wil niet zeggen, dat met de moeder bij den doop niet moet gerekend worden. De H. Schrift eert de vrouw en de moeder zeer hoog, en de kerk heeft niet het recht haar gering te achten. Zij is toch de moeder en bekleedt een gewichtige plaats in de opvoeding. Maar ook al kan de moeder persoonlijk niet tegenwoordig zijn, en al is zij aan haar leger gebonden, toch is zij, als zij den doop recht verstaat, in den geest tegenwoordig, wanneer de Heere Zijn verbond bezegelt en haar kind in de vergadering der gemeente den doop ontvangt, en spreekt zij in en met haar man het „Amen” uit op de goddelijke beloften en verplichtingen, en zij dankt even innig haren God voor den rijkdom Zijner goedertierenheid aan haar en haar gezin bewezen als dat zij zelve bij den doop tegenwoordig was.

Doch al behoeft de moeder niet tegenwoordig te zijn, zij mag wel tegenwoordig zijn. En indien de moeder tegenwoordig is bij de doopsbediening, dan zou het een krenkend onrecht zijn, wanneer zij niet in de gelegenheid wordt gesteld, op de doopvragen te antwoorden. De duidelijke en teedere onderwijzing en de voorzichtig wijze leiding in dezen maakt de gemeente gezond en krachtig en dient mede tot opbouw der gemeente en den opbloei van het geestelijke leven.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 56