De beroeping van een dienaar des Woords van de eene naar de andere gemeente geschiedt op dezelfde wijze als die van iemand, die nog niet in den dienst is geweest, behalve dat de examinatie onnoodig is, en de handoplegging bij de bevestiging wordt vrijgelaten. Voor de examinatie komt in de plaats eene goede kerkelijke attestatie van leer en leven. Door deze attestatie ontvangt de vertrekkende dienaar getuigenis, dat hij trouw heeft gediend, dat hij zich heeft gedragen zooals van een getrouw dienstknecht van Christus mag worden verwacht. Daardoor kan de kerk, waarheen de geroepene vertrekt, zich overtuigen, dat de dienaar beantwoordt aan de eischen, die men in de Gereformeerde kerken mag stellen.
Art. 5 der thans vigeerende kerkenordening luidt:
„Nopens de Dienaren, die nu alreeds in den dienst des Woords zijnde tot eene andere gemeente beroepen worden, zal desgelijks zoodanige beroeping geschieden, zoowel in de steden als ten platten lande, door den kerkeraad en de diakenen, met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den kerkeraad vastgesteld is, en van de generale kerkelijke ordinantiën over de beroepbaarheid van hen, die buiten de Nederlandsche Gereformeerde Kerken gediend hebben, en over het meer dan eenmaal beroepen van
|414|
denzelfden dienaar in dezelfde vacature; in kerken met meer dan één dienaar ook met advies van de classe of van den hiertoe door de classe aangewezen consulent, waar zulks tot nog toe gebruikelijk is geweest; en voorts in alle kerken met approbatie van de classe, aan welke de voorzeide beroepenen vertoonen zullen goede kerkelijke attestatie van leer en leven, en met approbatie van de lidmaten der Gereformeerde gemeente van de plaats, wanneer, de naam des dienaars den tijd van veertien dagen haar voorgesteld zijnde, geen hindernis daartegen komt; waarna de beroepenen met voorgaande stipulatiën en gebeden zullen bevestigd worden, naar het Formulier daarvan zijnde”. Deze bepaling gaat uit van het beginsel, dat een dienaar des Woords, die in dienst is van eene gemeente, door eene andere gemeente mag worden beroepen, en dat hij die roeping mag opvolgen. De Gereformeerden hebben echter gewaarschuwd tegen verkeerde praktijken. Strenge maatregelen werden genomen tegen sollicitatie, ambieering en omkooping, waardoor menigeen invloed trachtte te oefenen op de stemgerechtigden.
Hoe moet geoordeeld worden over het preeken op beroep? Onder het preeken op beroep mag niet verstaan worden, dat een predikant ergens in eene vacante gemeente den dienst waarneemt, omdat het noodig is, dat eene kerk moet geholpen worden in de bediening des Woords, en de predikanten der classis niet altoos tenvolle in de behoeften eener vacante gemeente kunnen voorzien. Maar wel is er groot bezwaar tegen de gewoonte, vroeger en ook thans nog gevolgd, dat een predikant, die op een grostal of op een twee- of drietal geplaatst is, optreedt voor eene roepende kerk om zich te laten keuren, of hij aan de vereischten, door de gemeente gesteld, voldoet 1). Dit preken
1) In de stad Groningen en vele gemeenten in stad en lande bestond een gewoonte, dat bij eene vacature door den kerkeraad of door de collatoren een nominatie gemaakt werd, en dat men daarna degenen, die op de nominatie geplaatst waren, uitnoodigde om over een tekst naar eigen keuze of over den gebruikelijken Zondagtekst een of tweemaal te komen preeken, opdat de gemeente of ook wel de geheele kerkeraad of ook de collatores over de gaven en de geschiktheid van den dienaar konden oordeelen. In de kerkorde van de stad Groningen was dit uitdrukkelijk als regel voorgeschreven (art. 50, 51). Deze gewoonte was waarschijnlijk overgenomen uit de kerkorde van Emden, die als de moedergemeente van de kerken in Nederland, vooral in de Noordelijke gewesten, geëerd werd. In de kerkorde van Emden, van het jaar 1594, werd bepaald: „dat eerstelijk en vóór alle dingen God om een bekwamen en getrouwen dienaar ernstig door de geheele gemeente aangeroepen wordt, daarna dat de predikant en ouderlingen, wien de zorg voor de gemeente bijzonder opgelegd is, mitsgaders de diakenen, in de vreeze Gods met elkander overleggen, waar zij een bekwaam persoon vinden en denzelve ter beproeving aan de gemeente voordragen mogen. Wanneer deze nu eenige malen in de gemeente is gehoord en hij en zijn gaven aangenaam en stichtelijk geacht worden te zijn, ondertast men zijn gemoed, of hij ook genegen is op voorgaande ordelijke beroeping en ontslag uit zijn ouden dienst, de gemeente van Emden te dienen”. Deze regel werd in de stad Groningen en in vele gemeenten ten plattelande gevolgd, terwijl in het jaar 1650 door eene Groningsche synode werd bepaald, dat niemand mocht beroepen worden, vóór hij door de gemeente gehoord was. Dit gebruik werd na de reformatie van Drenthe, in 1602, ook daar ingevoerd. ➝
|415|
op beroep komt niet overeen met het heilig karakter van het ambt van dienaar des Woords. Het draagt het karakter van eene sollicitatie naar eene betrekking 1). En dit solliciteeren naar een kerkelijk ambt gaat uit van de gedachte, dat de kerk gelijk staat met eene gewone vereeniging, en het ambt met eene maatschappelijke betrekking. Het is in strijd met de leer der Schrift, dat niet wij zelf het ambt kiezen, maar Christus ons roept door zijne gemeente (Hebr. 5: 4). De roepende kerk bereikt hiermede ook niet, wat zij beoogt. Het is onmogelijk, de geschiktheid van een predikant voor een bepaalde gemeente te beoordeelen naar een paar preeken. Men kan wel de wijze van optreden, de stem en de voordracht eenigszins beoordeelen, maar deze uitwendige dingen werpen geen voldoende licht over den persoon en den arbeid van een dienaar des Woords. Een dienaar, die gaarne het beroep wenscht, kan zich voor ééne keer anders voordoen dan hij werkelijk is, hij kan zelfs met zijne preeken leentjebuur gespeeld hebben, hij kan zich voor ééne keer schikken naar eene bepaalde gemeente. Bovendien is het preeken niet alles, wat van een predikant kan worden verwacht. Het mag vooral voor eene groote kerk van bijzondere
➝ Ook in andere provinciën werd wel deze gewoonte gevolgd.
In de Remonstrantsche kerkorde van 1612 werd dezelfde regel
gesteld. En toen deze kerkorde in 1619 door die van Dordrecht
werd vervangen, werden toch meermalen predikanten uitgenoodigd om
op beroep te preeken. Zoo werd den 29sten April 1644 door den
kerkeraad van Utrecht een zestal predikanten gezocht, van wie één
door den kerkeraad in zijn eigene gemeente werd beluisterd en de
vijf anderen uitgenoodigd werden, om op de beurt in Utrecht te
preeken. In 1648 werd weder een drietal predikanten voor de
beroeping opgemaakt, op welk getal ook voorkwam Jodocus van
Lodensteyn, toenmaals predikant te Soetermeer en Segwaart, die
echter niet beroepen werd, maar wel Van Hengel, die zich te
Utrecht had laten hooren. In het jaar 1651 werden door Utrechts
kerkeraad afgevaardigden gezonden naar Neerlangbroek om Dr
Essenius te hooren preeken. Zij gaven hiervan een loffelijk
getuigenis, maar gaven in overweging, dat hij, vóór hij verkozen
werd, eerst in Utrecht zou gehoord worden, of zijne stem voor de
Utrechtsche kerken geschikt was. Toen hij in Utrecht had gepreekt
en gebleken was, dat zijne stem sterk genoeg was, werd hij op het
zestal geplaatst, en volgde weldra zijne beroeping. Ook later
komen herhaaldelijk zulke gevallen voor. In Brielle werd nog in
het jaar 1772 met het oog op eene beroeping door den kerkeraad
opgemaakt een drietal van predikanten, die vooraf moesten
overkomen, om zich te doen hooren.
Over het algemeen had men echter in de Gereformeerde kerken
bezwaar tegen het preeken op beroep, omdat het niet in
overeenstemming was met de heiligheid van het ambt en tot
verkeerde praktijken aanleiding kon geven, en tevens omdat de
gemeente niet naar een paar preeken kan beoordeelen, of de
predikant voor de gemeente geschikt is.
Voetius schijnt ook het preeken op beroep afgekeurd te hebben.
Handelend over de beproeving of het examen van candidaten of
predikanten, vóór deze beroepen worden, dringt hij er op aan, dat
ernstig onderzoek ingesteld worde naarde leer, de gaven, de
geschiktheid, den ijver van den predikant, en hij waarschuwt er
voor, dat men niet een oordeel moet vellen over een predikant op
het hooren van een of twee preeken, of zich moet laten bekoren
door een zangerige of aangename stem, zonder degelijk onderzoek
naar de kennis en de geschiktheid.
Het nominatiepreeken van predikanten, die een vaste standplaats
hebben, is in 1818 door de Haagsche synode der Hervormde kerk
verboden, zonder nadere vermelding van de reden. Nog altoos geldt
in de Ned. Herv. kerk, volgens art. 43 van het Reglement op de
Vacatures: „Geen predikanten, die een vaste standplaats
bekleeden, worden uitgenoodigd, om op de nominatie te
preken”.
1) Zie mijn artikelen: Het sollicitatie-stelsel, De
Bazuin 1915, No. 45; Preeken op beroep, Ouderlingenblad, No.
4.
|416|
beteekenis zijn, maar het catechetisch onderwijs, de leiding der gemeente, het bezoeken van de leden der gemeente, heel zijne persoonlijkheid en de wijze van werken is van zeer groote beteekenis. Om die reden doet een kerkeraad zeer wijs, van te voren eerst zeer nauwkeurig onderzoek in te stellen naar den persoon, de kennis en den arbeid eens dienaars, vóór hij hem aan de gemeente voorstelt.
Is er dus bezwaar tegen het preeken op beroep in dien zin, dat een predikant, op een groslijst geplaatst, voor de gemeente optreedt om zich te laten keuren, er kan geen wettig bezwaar aangevoerd worden tegen het gebruik, dat in vele kerken bestaat, dat in eene vacature predikanten worden uitgenoodigd om een of meer diensten te vervullen. De kerk moet toch geholpen worden in de bediening des Woords. De predikanten der classis kunnen in deze behoefte bezwaarlijk voldoende voorzien. Indien een predikant wordt uitgenoodigd om den kerkeraad te dienen in de prediking, dan kan hij, zoo hij daartoe in de gelegenheid is, moeilijk een wettig conscientie-bezwaar inbrengen. Zelfs behoeft in zulk een geval de gedachte niet gekoesterd worden, dat hij preekt op beroep. Maar daartoe moet ook de uitnoodiging, om de gemeente te dienen, niet gesteld worden in den vorm van „een preeken op beroep”.
Wanneer de kerkeraad bij het maken van een getal voor de beroeping zich kan beperken tot hen, die eenigszins bij de gemeente bekend zijn, ontstaat geen moeilijkheid, dat de kerkeraad handelt zonder de gemeente. Doch het geval kan zich ook voordoen, dat de kerkeraad een dienaar begeert, die niet door de gemeente gehoord is. Dan zendt hij eenmaal en desnoods andermaal hoorders, die van hun bevinden rapport uitbrengen. Zijn de inlichtingen naar wensch, dan kan ook zulk een dienaar der gemeente voorgesteld worden en kan de kerkeraad in de gemeentevergadering nadere inlichtingen geven. Het bezwaar, dat de gemeente den dienaar niet gehoord heeft, blijft wel bestaan, doch een breedvoerige en duidelijke mededeeling van het resultaat van het onderzoek kan eenigszins dit gemis vergoeden. Hierbij komt, dat in onzen tijd ieder lid der gemeente desnoods op informatie kan uitgaan.
De kerkeraad stelle eerst de gemeente in de gelegenheid op geschikte predikanten de aandacht te vestigen, en make dan een grostal van die predikanten, die naar zijn oordeel in aanmerking kunnen komen, zonder voorloopig daaraan ruchtbaarheid te geven. Indien deze predikanten onbekend zijn aan de gemeente, noodige de kerkeraad eerst deze predikanten uit, om te helpen voorzien in de bediening des Woords en stelle daarna een getal voor aan de gemeente, opdat deze daaruit eene keuze doet. De kerkeraad zorge steeds
|417|
zijne verantwoordelijkheid recht te verstaan en doe naar behooren onderzoek naar den persoon en den arbeid van den dienaar, opdat er eenige waarborg zij, dat de beroepene geschikt zij voor de gemeente.
Welke personen zijn beroepbaar?
Allereerst zij, die langs den wettigen weg tot de kerkelijke bediening zijn gekomen en die onberispelijk zijn in leer en leven.
Omtrent de vraag: hoelang een predikant in eene kerk werkzaam geweest moet zijn vóór hij mag beroepen worden in eene andere gemeente waren de Gereformeerde kerken altoos van oordeel, dat de predikanten niet al te korten tijd op één plaats moesten werken. De synode van Vollenhove, 1618, zond hierover een gravamen naar de synode van Dordrecht 1). In de Provincie Friesland gold als regel, dat de predikant minstens twee jaren eene gemeente moest dienen, voor hij mocht worden beroepen, en dat daarvan geen ontheffing mocht worden verleend 2). De synode der Chr. Geref. kerk van 1875 bepaalde dat de kerkeraden geen vrijheid hebben om leeraars die nog geen jaar in hun tegenwoordige gemeente werkzaam zijn, te beroepen. In onze kerken bestaat er geen dwingende bepaling. Wel heeft de synode van Groningen (1899, Art. 28) de kerken ernstig ontraden om predikanten, die nog geen twee jaren in hun standplaats werkzaam zijn, te beroepen, daar de korte bediening tegen het belang der kerken strijdt. Zal de predikant de gemeente recht kunnen verzorgen, dan moet hij haar recht kennen, en daartoe is het in den regel niet wenschelijk, dat een dienaar spoedig van standplaats verwisselt. Er kunnen evenwel geldige redenen zijn, dat iemand niet lang dient in eene bepaalde kerk. Gezondheidsredenen kunnen spoedig vertrek wenschelijk maken. Iemand kan blijken, niet de geschikte persoon te zijn. Hij kan beroepen worden voor den dienst der zending of als hoogleeraar. En daarom moet in bijzondere gevallen naar omstandigheden geoordeeld worden.
Welke tijd van beraad niet aan den beroepen dienaar gegeven worden? Dit hangt af van den kerkeraad, die beroept en van de omstandigheden, waaronder het beroep plaatsgrijpt. Vroeger hebben de kerkelijke vergaderingen hiervoor wel vaste bepalingen gemaakt. De synode van Franeker (1583) stelde den tijd van een maand. Doch dit is niet noodig. Thans wordt gewoonlijk drie weken tijd van beraad gegeven, doch deze termijn kan verlengd worden. In het algemeen moet als regel gesteld worden, dat de beroepene in de gelegenheid zij, om het voor en tegen goed te overwegen, opdat hij onder de leiding des H. Geestes
1) Reitsma en Van Veen, Acta V, 308.
2) Compendium der kerkel. wetten van Vriesland 1771,
Tit. VIII, art. 1; cl. Dokkum 3 Juli, 2 Oct. 1759.
|418|
tot een bewuste en duidelijke beslissing kome. En daarvoor is in gewone omstandigheden de tijd van drie weken meer dan voldoende.
Mag een predikant in dezelfde vacature tweemaal beroepen worden? De regel, in onze kerken gevolgd, is, dat dit niet mag geschieden „zonder toestemming der classe” (Syn. 1893, art. 164). Voor het beroepen eens dienaars in dezelfde vacature moet bijzondere reden zijn. In gewone gevallen moet een dienaar, die na ernstige en biddende overweging beslist heeft, overtuigd zijn, dat zijn beslissing is naar ’s Heeren wil. Alleen in bijzondere gevallen, wanneer de omstandigheden, welke aanleiding gaven tot bedanken, geheel gewijzigd zijn, dat de bezwaren zijn weggevallen, kan een tweede beroep geoorloofd zijn. Doch opdat verkeerde praktijken worden tegengegaan, is het noodig, dat de classis in elk voorkomend geval oordeele.
Nu kan er verschil zijn over de vraag, of met dezelfde vacature bedoeld wordt de vacature, ontstaan door het vertrekken van een predikant of wel de vacature, die voortduurt door het bedanken van een beroepene, Indien b.v. een vacature een of meer jaren voortduurt en reeds onderscheidene beroepingen zijn uitgebracht, nadat een bepaald predikant bedankt heeft, zou de vraag kunnen gesteld, of ook dan nog de toestemming der classis moet worden gevraagd, wanneer deze predikant opnieuw wordt beroepen. Het komt ons voor, dat al moge ook het besluit van 1893 niet in de eerste plaats zulk een geval bedoeld hebben, het toch wenschelijk blijft, dat ook dan nog het oordeel der classis gevraagd wordt.
Omtrent de beroepbaarheid van hen, die buiten de Nederlandsche Gereformeerde kerken gediend hebben, hebben de Gereformeerde Synodes bijzondere bepalingen gemaakt. In de dagen van de Reformatie in de zestiende eeuw was steeds de vraag aan de orde, hoe men moest handelen met priesters en monniken, die uit de Roomsche kerk met de Reformatie meegingen. Als regel gold toen, dat het ambt in de Roomsche kerk, hoe gebrekkig de roeping tot dit ambt ook zijn mocht en hoeveel in de rechtspositie, die de Roomsche kerk aan dit ambt toekent, ook met de Schrift in strijd was, toch een wettig ambt was wijl het een ambt was, dat niet door de kerk, maar door Christus hun was verleend. Vandaar dat zij hun ambt niet eigenmachtig mochten neerleggen, nog minder dat zij de geloovigen, die aan hunne leiding waren toebetrouwd, in den steek mochten laten, maar dat zij de geloovigen moesten onderwijzen en hen moesten uitleiden uit de gedeformeerde tot de Gereformeerde kerk. Die regel moet nog altoos gevolgd worden, wanneer een predikant uit een kerk, die naar zijn overtuiging op een verkeerd standpunt staat, tot de Gereformeerde Kerken wenscht over te komen. Hij moet eerst zijn best doen, om zijn eigen gemeente en den kring van kerken, waarin hij leeft, tot overtuiging
|419|
te brengen van de verkeerde positie, waarin zij zich bevinden, en eerst daarna, als alle middelen zijn beproefd, kan hij het ambt in zijne kerk nederleggen, en zich persoonlijk aansluiten bij die kerk, welke naar zijne overtuiging de ware Gereformeerde kerk is 1). Gaat de predikant met zijne gemeente in reformatie, en wenscht die kerk zich bij de Gereformeerde kerken aan te sluiten, dan dient te worden onderzocht, of zij in belijdenis en kerkregeering op denzelfden bodem staat, zonder welke geen accoord van kerkelijk samenleven mogelijk is.
Wendt een predikant alleen zich tot de Gereformeerde kerken om in haar midden te dienen, dan wordt door de kerken een onderzoek ingesteld, of hij bekwaam en geschikt is om met stichting in de kerken te dienen. De Gereformeerde kerken moeten geen mindere waarborgen eischen van predikanten, die van buiten tot haar komen als zij vragen van haar eigen predikanten en candidaten. Daartoe is bepaald, dat predikers uit het Ned. Hervormde kerkgenootschap en uit de Chr. Gereformeerde kerk in Nederland kunnen worden toegelaten na het overleggen van goede getuigenis aangaande belijdenis en wandel, en de beroeping tot den dienst, en na onderzoek omtrent hun kennis van de Gereformeerde leer en kerkregeering 2). Predikers uit de kerken van min vaste formatie worden eveneens toegelaten na onderzoek van de door hen overgelegde bewijzen inzake beroeping tot den dienst, belijdenis en wandel, en na onderzoek van hun kennis der Gereformeerde leer en kerkregeering 3).
Omtrent predikers uit Gereformeerde kerken buiten Nederland is bepaald, dat zij bewijs hebben over te leggen aangaande hun beroeping tot den dienst, belijdenis en wandel, en dat zij zich moeten onderwerpen aan een colloquium doctum aangaande leer en wetenschap. Bepaalde de Synode van 1893, dat dit colloquium eenzelfden graad van ontwikkeling vereischt als het praeparatoir- en peremptoir-examen der door de Gereformeerde kerken in Nederland toegelatenen 4), de Gen. Synode van Groningen, 1927, gaf om onbillijkheden bij het onderzoek te vermijden een nadere verklaring, dat een colloquium „inzonderheid zal gaan over de kennis der Gereformeerde leer en kerkregeering” 5). Omtrent de Oud-Gereformeerde kerken in Bentheim en Oost-Friesland bestaat er, volgens besluit der Gen. Synode van Groningen, eene afzonderlijke regeling 6).
Nadat een predikant zijne dimissie heeft verkregen, kan hij naar eene andere plaats gaan, en eerst nadat al de stukken in orde bevonden zijn, kan hij bevestigd worden in den dienst van eene andere kerk. Om eene beroeping volledig te doen zijn. is de approbatie van de classis noodig. De approbatie van beroepingen is eene kerkelijke
1) Dr H.H. Kuyper, Heraut 1915 No. 1941.
2) Acta 1893, Art. 167; Acta 1914, Art. 79.
3) Acta 1893, Art. 167.
4) Acta 1893, Art. 165.
5) Acta 1927, Art. 161.
6) Acta 1927, Art. 33.
|420|
beslissing, en moet dus ook door de kerken, in meerdere vergadering van de classis samengekomen, worden vervuld 1). Hoe noodig en nuttig het is, dat de classis zelve de approbatie in handen houdt, is herhaaldelijk gebleken b.v. in het opkomen der dwalingen van Bekker, Roëll, enz. Heeft de classis eenmaal de approbatie uit handen gegeven en zijn daarover rustige jaren heengegaan, dan valt het haar moeilijk, haar weder zelf ter hand te nemen. Is het niet wel mogelijk, dat de approbatie wacht tot de gewone vergadering, dan kan de classis voor dat buitengewone geval twee genabuurde kerken aanwijzen tot approbatie van beroepingen 2). Het benoemen van deputaten in zulke gevallen is ook wel gedaan, en is ook niet af te keuren, indien de kerken aan zulke deputaten maar geenerlei macht in handen geven, maar deze verplicht worden om van hunne daartoe strekkende vergadering alle kerken der classis bericht te zenden met opgave van dag en uur, opdat alle kerken de gelegenheid hebben, aan die approbatie deel te nemen. Die wegblijven, stemmen dan stilzwijgend toe. Dan kan zulk een vergadering als een classicale vergadering gelden. Maar als een beslissing in een zaak als de approbatie, die zoo diep het kerkelijke leven raakt, geheel aan twee of drie deputaten overgelaten wordt, dan loopt men gevaar voor hiërarchie of collegialisme.
De stukken, die bij het geven van ontslag door de classis aanwezig moeten zijn, zijn a. de beroepsbrief, met verklaring der aanneming. Zulk een stuk is geldig in rechten. Doch dit stuk is meer dan een burgerlijk contract, maar het omschrijft ook de taak van den predikant en regelt tevens de wederzijdsche verhouding van kerkeraad en predikant. b. De acte van ontslag van den kerkeraad ter plaatse, waar de beroepene diende, met goed kerkelijk getuigschrift omtrent leer en wandel. Dit getuigschrift dient voor den predikant, die lid is eener plaatselijke kerk tevens als attestatie. Zijn deze stukken in orde, dan kan de dimissie gegeven worden. Al deze stukken moeten door de classis, waarin de beroepene zal werken, worden onderzocht, waarbij nog gevoegd moet worden een verklaring van den kerkeraad, die hem ontvangt, dat de gemeente de roeping heeft geapprobeerd. Wanneer deze stukken door den kerkeraad der roepende kerk zijn gezien en goedgekeurd en door de classis zijn geapprobeerd, kan de openlijke bevestiging plaatsgrijpen.
De bevestiging moet opnieuw geschieden met het daarvoor vastgestelde formulier. Volgens Rome is de herbevestiging onmogelijk omdat de wijding een onverdelgbaar karakter draagt. Maar de Gereformeerden kennen geen ambt dan in verband met de plaatselijke
1) Rutgers, Kerkel. Adviezen I, 52.
2) De synode van 1905, Art. 15 bepaalde, dat „de
classe twee genabuurde kerken aanwijze tot approbatie van
beroepingen in buitengewone gevallen”.
|421|
kerk, en daarom oordeelen zij, dat bij verwisseling van standplaats een nieuwe roeping en vernieuwde bevestiging noodig is.
Hoe moet de beroeping en bevestiging geschieden bij gecombineerde kerken? Dit hangt af van den aard der combinatie en van de bepalingen, die daarbij gemaakt zijn, onder goedkeuring van de classis. Zij kan twee kerken zóó één maken, dat alleen de goederen en de inkomsten der goederen gescheiden blijven, en dat de kerkeraad één is, met deze bepaling, dat uit beide deelen moet worden gekozen. Ook kunnen bij de combinatie de beide kerkeraden blijven bestaan, die voor bepaalde zaken zelfstandig vergaderen, en voor andere zaken gemeenschappelijk. Er kunnen nog wel andere vormen van combinatie zijn met het oog op de plaatselijke toestanden, zooals het meest bevorderlijk geacht wordt voor het welzijn en de stichting der gemeente. Eenvormigheid in dezen is volstrekt niet noodig, en zou tot schade van de kerken kunnen zijn. Variis modis bene fit.
Welke is nu de positie van een dienaar des Woords in zulk een gecombineerde gemeente? In het algemeen kan men zeggen, dat beide kerken gecombineerd met betrekking tot den dienaar des Woords als een eenheid optreden. En al zijn zij ook met haar rechten en bezittingen zelfstandig, zij zijn toch niet zelfstandig, zoolang die combinatie duurt met het oog op den dienaar des Woords. Hij is predikant van beide kerken, omdat beide hem als predikant beroepen hebben. Daarom kan en mag hij niet beschouwd worden als predikant van de eene en als consulent van de andere gemeente, want dat zou beteekenen, dat er in het geheel geen combinatie was, dat dus de eene kerk vacant was. En wijl een consulent tot taak heeft, de vacante kerk te helpen in ’t verkrijgen van een dienaar, zou hij geen ambtelijke band aan de andere kerk hebben. Maar hij is predikant van beide. „En omdat de predikant van gecombineerde kerken aan deze gelijkelijk verbonden is, is hij ook te beschouwen als lid van ieder dezer kerken, gerechtigd om in deze aan de Sacramenten deel te nemen, in de kerkeraden (wanneer deze gescheiden vergaderen) mede te stemmen, enz. Op hem is dan niet toepasselijk ’t geen anders natuurlijk altijd geldt, dat iemand slechts lid kan zijn van ééne kerk; of liever, van hem geldt dan, dat hij inderdaad slechts tot ééne kerk behoort, al staat zijn naam in twee of meer lidmatenboeken, want juist met betrekking tot den Dienaar des Woords zijn die gecombineerde kerken dan als één te beschouwen, al geldt dit vanzelf slechts voor hem alleen. Met betrekking tot hem (b.v. in zaken van eventueele tucht) moeten de kerkeraden van gecombineerde kerken (indien zij gewoonlijk afzonderlijk vergaderen) dan ook altijd gezamenlijk optreden; ’t geen in de acte van combinatie te regelen is, evenals b.v. de vraag, waar de
|422|
Dienaar te bevestigen is (waarvoor in den regel slechts ééne kerk is aan te wijzen, daar de predikant, aldaar bevestigd, toch, uit kracht van de combinatie zelve, juist daardoor bevestigd is voor degeheele combinatie; al wordt daardoor een herhaalde intree-predikatie niet uitgesloten), en voorts allerlei andere te regelen punten; waaromtrent kennis van plaatselijke toestanden noodig is, om er iets in te adviseeren” 1).
Het Patronaatrecht of het Collatierecht 2).
In de Dordtsche redactie van de Kerkenordening werd ook het patronaatrecht opgenomen. Wij hebben vroeger gezien 3), dat het patronaatrecht zijn oorsprong heeft in de Germaansche rechtsbeschouwing omtrent den eigendom en het leenwezen. De eigenaar van een stuk grond was ook heer van de roerende goederen en van de gebouwen die daarop waren. Hij had het recht, den geestelijke te benoemen, en had den plicht, voor het onderhoud van de gebouwen en van den geestelijke te zorgen, en mocht de goederen der kerk niet onttrekken aan de bestemming. De bisschop evenwel reserveerde voor zich het recht, om na de benoeming door den patroon de goedkeuring te verleenen.
Met de Reformatie ging ook het patronaatrecht over. Dit gaf in de Gereformeerde kerken tot groote moeilijkheden aanleiding, omdat het patronaatrecht met de Gereformeerde gedachte omtrent het wezen der kerk niet in overeenstemming is te brengen. De Gereformeerden verzetten er zich sterk tegen, omdat Christus, zoo zeiden zij, de macht aan zijn kerk heeft gegeven, en geen enkel persoon, ook niet de overheid, zich het recht mag aanmatigen in de kerk 4). Over het algemeen gingen de patronen niet mede met de reformatie, en bleven Roomsch-Katholiek. De overheid trachtte veelal het recht dat de patronen uitoefenden, aan zich te brengen. Dit is gelukt in Zeeland, waar de patronen bijna alle overheidspersonen waren, en dus macht behielden, toen het recht der predikantsbenoeming overging aan het Collegium qualificatum 5). In andere provinciën bleef het echter bestaan. In onderscheidene Prov. synoden werd over dat patronaatrecht bitter geklaagd. Op de Gen. Synode van Middelburg, 1581 werd door Overijsel en Groningen gevraagd, of het niet mogelijk was, dat het collatierecht ad ecclesiasticos usus zou kunnen worden gebruikt 6).
Op de Dordtsche synode, 1618/19, hoopten de kerken, dat het tot
1) Rutgers, Kerkelijke Adviezen I, 38.
2) Pol. Eccl. 580-659; Boehmer, Jus Parochiale p. 102;
Ypey, Gesch. v.h. Patronaatrecht II, 541; P. Hinschius, Das
Kirchenrecht der Katholiken und Protestanten in Deutschland III,
1-98.
3) bl. 189.
4) R. Acronius, Grondtlick Bericht van de Beroepinge
der predikanten: Mitsgaders wat van den Jure Patronatus te houden
sy.
5) Bachiene, Kerkel. Geographie, III, 6.
6) Acta v.d. Ned. synoden, Marnix Vereen., II, 3,
425.
|423|
afschaffing van het patronaatrecht zou komen. Als men aan de overheid zekere rechten toeschreef, zoo dachten zij, dan zou het gaan. Den 13den Mei in de 156ste zitting werd over het patronaatrecht gesproken. Zuid-Holland had bezwaren tegen dat recht ingebracht, omdat er moeilijkheden uit waren voortgekomen. Drenthe had daartegenover een voorstel ingediend, dat dit recht onaangetast zou blijven. Maar wijl Groningen alleen had willen toestemmen tot de samenroeping der Synode op voorwaarde, dat in deze synode „niet zoude geëxamineert worden, of het Jus Patronatus conform Gods Woord was” 1), hadden de Staten-Generaal in de geheime instructie aan de Gecommitteerden ter synode uitdrukkelijk gelast, toe te zien, dat bij de behandeling der K.O. „het recht van patronaatschap in ’t gemeen en particulier geconserveert en ongekrenkt” bleef 2). Voetius deelt dan ook mede 3), dat de synode geweken is voor den aandrang der overheid, uit vrees, dat de Kerkenordening anders niet zou worden goedgekeurd. Onder deze pressie heeft de synode toen een negental artikelen opgesteld, in de 157ste zitting, tot regeling van het patronaat en ter voorkoming van misbruiken 4). Vooraf echter had de synode als haar gevoelen uitgesproken, dat het patronaatrecht tegen Gods Woord was 5). Doch in de hoop, de politieke approbatie op de Kerkenordening te zullen verkrijgen, nam de synode in Art. 5 der K.O. op: „onvercort in ’t ghene vooren gheseidt is yemanden zijn deugdelijck recht van presentatie, ofte eenigh ander recht, voor sooveel ’t selve stichtelijck kan worden ghebruijckt, sonder nadeel van Godes kercke, ende goede kercken ordre, waarop de Hooge Overheden ende synoden der respectieve Provinciën wel ghelieve te letten, ende ten beste van de kercken noodige ordre te stellen”. De synode trachtte het patronaatrecht zoo te omtuinen, dat er geen kwaad voor de kerk uit zou kunnen voortkomen.
Maar het bleek weldra, dat de wensch van de kerken niet in vervulling trad. De Generale Staten hebben nooit de kerkenordening geapprobeerd. En wel hebben de Prov. Staten van Overijsel, Utrecht en Gelderland haar goedgekeurd, maar de Staten van Holland, Zeeland, Groningen, Friesland en Drenthe hebben haar niet geautoriseerd. De Staten wilden hare goedkeuring niet geven, omdat de synode niet genoeg concessies aan de overheid had toegestaan 6), terwijl de kerken ontevreden waren, omdat de patronen steeds intraden in de rechten der kerk 7), en omdat het patronaatrecht niet in Gods Woord was
1) Wtenbogaert, Kerckel. Gesch. IV, p. 360.
2) Brandt, Hist. der Ref. III, p. 22.
3) Pol. Eccl. I. 207, III. 22, IV. 629.
4) Dr H.H. Kuyper, Postacta bl. 112-118.
5) Archief voor Kerk. Gesch. IV, p. 197.
6) Brandt, Hist. der Ref. IV, p. 327.
7) Zie hierover de remonstrantie, door de synode van
Z. Holland ingediend bij de vroedschappen van Holland en
West-Friesland, afgedrukt bij Voetius, Pol. Eccl., III,
683-692.
|424|
gegrond. Het patronaatrecht bleef echter bestaan. Het werd scherp bestreden door Voetius, Hoornbeek, Koelman, den jurist Mattheus, e.a., maar verdedigd door Maresius, F. Burman, Vitringa, e.a. 1). Bij de invoering van de nieuwe kerkinrichting in 1816 werd het door koninklijke besluiten opnieuw geregeld 2). Het koninklijk collatierecht werd bij eene wet van 16 Dec. 1861 geheel afgeschaft. Evenwel bleef dat recht bestaan in vele gemeenten, waaromtrent Art. 24 van het Alg. Reglement geldt: „Wettig verkregen regten van Collatoren worden geëerbiedigd, tot zij door de wet of overeenkomst zullen zijn opgeheven”. In de Additioneele artikelen der Grondwet van 1922 (Art. 3) werd bepaald, dat het patronaatrecht is vervallen. In Groningen was eene afzonderlijke regeling, terwijl in Friesland ten platten lande alleen de eigengeërfden en de in of buiten het dorp woonachtige grondbezitters het stemrecht tot het verkiezen van predikanten bezaten, mits zij waren lidmaat der kerk of liefhebbers der Gereformeerde religie 3). Ook dit recht is afgeschaft.
1) Ypey, Gesch. v.h. Patronaatrecht, II.
541.
2) 28 Sept. 1814, No. 5; en 11 Aug. 1819.
3) E.J. Diest Lorgion, Ned. Herv. kerk in Friesland,
bl. 113 v.v.; J. Reitsma, Honderd Jaren, bl. 432 v.v.; Bachiene,
Kerkel. Geogr. III. 136 v.v.; Royaards, Hedend. Kerkregt II.
44.