„Het zal niemand geoorloofd zijn, den dienst zijner kerk onderlatende, of in geenen vasten dienst zijnde, hier en daar te gaan prediken buiten consent en autoriteit der synode of classe. Gelijk ook niemand in eene andere kerk eenige predikatie zal mogen doen of sacramenten bedienen, zonder bewilliging des kerkeraads van die kerk” (Art. 15).
Dit artikel gaat uit van de gedachte, die geheel de Gereformeerde kerkregeering beheerscht, dat de plaatselijke kerk zelfstandig is, en dat iemand op wettige wijze aan eene kerk verbonden moet zijn, zal hij recht hebben op de bediening van Woord en sacrament. Het hangt niet af van de gaven en de bekwaamheden, of iemand het recht bezit ambtelijk op te treden, maar van de roeping. Wel is noodig, dat een persoon begiftigd is met gaven en toegerust is met kennis en bekwaamheid, zal hij in staat zijn het Woord te bedienen, maar hij kan en mag alleen het Woord en de sacramenten bedienen, wanneer hij op wettige wijze in het ambt gesteld is. Een oefenaar kan meer gaven bezitten dan een predikant, en toch is het woord, dat hij temidden van de gemeente spreekt, geen regelmatige bediening des Woords.
|482|
Iemand, die geheel op eigen autoriteit optreedt, kan schijnbaar wel hetzelfde doen als een dienaar der kerk, die in den geordenden weg volgens opdracht der kerk handelt, maar wijl hij niet spreekt en handelt op last der kerk heeft hij geen kerkelijke bediening.
Willekeur mag er in de kerk niet zijn. De kerkedienst is geen private liefhebberij van dezen of genen, maar recht en roeping der plaatselijke kerk. De predikant is niet dienaar van een genootschap of een groote vereeniging met plaatselijke afdeelingen, maar van de kerk, die zich op organische wijze openbaart, en voor welke kerk Christus orde en regelen heeft ingesteld.
Uit deze beginselen, dat niemand zonder wettelijke roeping in het ambt mag treden (Art. 3 K.O.) en dat niemand de ambtelijke bediening kan uitoefenen, tenzij hij verbonden is aan eene plaatselijke kerk (Art. 4 en 7 K.O.), volgen twee andere beginselen: 1. dat het niemand geoorloofd is, hier en daar, waar geen gemeente is, te prediken zonder toestemming en autoriteit van classis en synode, en 2. dat niemand in eene andere kerk mag prediken of de sacramenten mag bedienen, zonder bewilliging des kerkeraads van die kerk.
1. Reizende predikanten. Reeds door de Synode van Emden in 1571 werd gewaarschuwd (Art. 18) tegen hen „die zich in den kerkedienst indringen”. De toestand der kerken was toen nog niet overal geregeld en sommige verloopene monniken, Doopersche voorgangers en menschen, die geen zin in handenarbeid hadden, maakten hiervan gebruik om zich hier en daar in te dringen, tot groote schade van de gemeente. De synode wilde, dat zoodanige personen als scheurmakers zouden behandeld en gestraft worden. Deze rondreizende predikers zonder kerkelijke zending beriepen zich op het voorbeeld der apostelen en der evangelisten in de eerste eeuw. Maar de synode van 1578 (art. 7) wees dit beroep op de H. Schrift af „dewijle het ampt der Apostelen ende Evangelisten voor langhen tyt in der ghemeynten Godes opghehouden is”. De volgende Generale Synoden 1) breidden dit verbod nog wat uit door als ongeoorloofd te verklaren dat een predikant den dienst in zijn eigen kerk naliet en ergens preekte zonder toestemming van de classis of de synode. De ambtelijke taak van een dienaar des Woords strekt zich slechts zoover uit als het arbeidsveld der kerk of der kerken, welke hem geroepen hebben. Wenscht een predikant buiten zijn eigene gemeente te werken in eene plaats of streek, waar nog geene kerk tot formatie gekomen is, of waar de arbeid braak ligt, dan behoort hij dit niet eigenmachtig te doen, maar daartoe de bewilliging van de classis of van de synode
1) 1581, art. 7; 1586, art. 13; 1619, art. 15.
|483|
te vragen. Hier is ook de regel aangewezen voor den kerkelijken evangelisatie-arbeid 1). Als christenen mogen en moeten de geloovigen, overal en waar zij zijn, getuigen van het recht en de liefde van Christus. Dat is hunne roeping als geloovigen en zij kunnen dit spontaan en individueel doen. Maar wanneer zij wenschen op te treden als voorgangers om publiek het evangelie te verkondigen, mogen zij dat niet doen zonder toestemming van de kerk. Vooral klemt dit, wanneer iemand als predikant optreedt, in ambtelijken vorm. Er mag geen willekeur zijn in het kerkelijke leven.
2. Niemand mag in eene kerk het Woord en de sacramenten bedienen zonder bewilliging des kerkeraads van die kerk. Deze bepaling is reeds zoo oud als de Gereformeerde kerken. De toegang tot den kansel staat niet open voor ieder die maar wil, maar alleen voor hen, die op verzoek of met toestemming van den kerkeraad optreedt. Ook is het preeken in een locaal of in een particulier gebouw alleen geoorloofd, wanneer de kerkeraad dit goedkeurt. Dit is anders in een genootschap, dat volgens collegialistische beginselen wordt geregeerd. Daar vormen alle kerken samen een genootschap, en alle predikanten kunnen vrij optreden in eene andere gemeente. Kerkvoogden kunnen voor iemand den kansel sluiten, maar evenmin als de kerkeraad verhinderen, dat hij in een ander gebouw optreedt. Doch naar Gereformeerd kerkrecht berust de regeering eener kerk in handen van den kerkeraad. en kan de bediening van het Woord en de sacramenten alleen geschieden op gezag van den kerkeraad. Elke kerk heeft haar eigen zelfstandigheid en hare eigene grenzen, en geen andere kerk mag in de rechten van eene andere ingrijpen, terwijl geen enkele dienaar van buiten treden mag in de rechten eener andere kerk.
De bedoeling van deze bepaling heeft alleen betrekking op den kerkedienst. Indien een predikant voor een bijzonder doel, voor een Christelijke stichting, voor de politiek, voor eene lezing enz., optreedt, dan heeft hij het consent van den kerkeraad niet noodig, want dan treedt hij niet op in het ambt, maar als gewoon lid der kerk.
Ook wordt met deze bepaling niet bedoeld, dat iemand niet in eene gemeente mag optreden zonder toestemming van zijn eigen kerkeraad. Indien een predikant zijn roeping in eigen gemeente trouw behartigt, mag hij gerust nog iets doen buiten het hem aangewezen ambtelijk terrein, zonder toestemming van zijn eigen kerkeraad te vragen.
1) Dr H.H. Kuyper, De roeping der kerk inzake den evangelisatiearbeid; Dr H. Bouwman, De rechte methode der Evangelisatie. Handelingen van het congres voor Gereformeerde Evangelisatie, 1913, bl. 145-166 en 176-195.
|484|
De bedoeling dezer bepaling is alleen, dat geen predikant in eene andere kerk den dienst kan waarnemen zonder toestemming van den kerkeraad van die andere kerk. De kerkeraad beslist over de toelating tot den kansel 1). Hieruit volgt ook, dat een dienaar ook niet in een ambtelijken dienst mag optreden in een andere kerk b.v. eene Hervormde of Luthersche kerk, zonder overleg met of goedkeuring van den kerkeraad der Gereformeerde kerk. Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat hiertegen geen overwegend bezwaar is, indien het woord, dat hij brengt, maar goed is. Doch indien de betrokken leeraar behoefte gevoelt om in eene andere kerk te spreken, dan zal het hem ook niet teveel moeten zijn hiervoor toestemming te vragen aan den Gereformeerden kerkeraad, en zijn optreden van dezen kerkeraad die op dit terrein opzicht en tucht oefent, te laten afhangen. Stoort hij zich aan dezen kerkeraad niet, dan handelt hij willekeurig en onordelijk, en maakt hij zich schuldig aan scheurmakerij. Terecht heeft dan ook de kerkeraad van Middelburg aanmerking gemaak op het optreden van Ds Netelenbos op 10 Juni 1917 in de Ned. Hervormde gemeente te ’s Gravenhage.
Mag echter een predikant wel zonder bewilliging des kerkeraads prediken en de sacramenten bedienen in een andere plaats of een andere kerk, waar de kerkeraad niet Gereformeerd is, of in eene plaats, waar het kerkelijk leven niet recht geïnstituëerd is? Deze vraag kan bevestigend beantwoord worden. Hij mag ambtelijk optreden, indien hij door zijne kerk in verband met het kerkverband daartoe gemachtigd is. Voetius 2) wijst er in het eerste geval op, dat toen Utrecht onder Remonstrantsche overheersching was, de kerken van Amsterdam, Zierikzee en Dordrecht daarheen dienaren zonden die voor eenen tijd aldaar werkzaam waren om de kerk te vergaderen en te ordenen. En in het tweede geval wijst hij op Groningen waar de gemeente tijdens de Spaansche heerschappij vanuit Emden werd bewerkt, en op ’s Hertogenbosch, waar door de naburige kerken Heusden, Gorinchem en Den Bommel werd gewerkt. Op de tegenwerping, dat dit een indringen in eens anders dienst zou zijn, antwoordt hij, dat dit wel het geval zou zijn, indien iemand zonder zending, roeping en ordening optreedt, maar niet indien dit geschiedt volgens wettige zending. In een abnormalen en ongeordenden toestand heeft het kerkverband roeping om op bijzondere wijze op te treden. Zulk een geval kan vergeleken worden met het bepaalde in Art. 7 der Kerkenordening.
1) In Amsterdam werd vooral in de dagen der
Arminiaansche twisten nauwlettend gewaakt tegen predikanten, die
niet de zuivere leer verkondigden. Dr G.J. Vos, Amstels kerkelijk
leven, bl. 111; Dr F.L. Rutgers, Het kerkverband, bl. 31, noot
3.
2) Pol. Eccl. III. 431-433.
|485|
Onder dezen regel valt niet het optreden van een predikant in een buitenlandsche kerk. Afgedacht van de vraag, of onze kerken met zulk eene kerk in nadere betrekking staan, berust het recht om in eene buitenlandsche kerk op te treden bij de regeerders van die kerk. En het hangt er maar van af, wat iemand spreekt. Zelfs zou een buitenlandsche kerk wel een niet ambtelijk persoon kunnen toelaten om in haar midden een stichtelijk woord te spreken. Al zou hierop formeel terecht aanmerking kunnen gemaakt worden, onze kerken vellen hierover geen oordeel.