§ 13. De verdere ontwikkeling van het Roomsche primaat.

De rechtspositie, welke de kerk sedert Constantijn verkregen had, kwam tot uitdrukking in de verheffing van den geeste­lijken stand. De geestelijken ontvingen de immuniteit, d.i. vrij­stelling van lasten op de goederen, zooals vroeger de heidensche priesters en enkele bevoorrechte kringen genoten (munera sordida), en vrijstelling van munera civilia, diensten aan de gemeenschap. Voorts verkregen zij voorrechten in het strafproces, de erkenning van een eigen rechtbank voor de geestelijkheid (privilegium fori). Bleven de crimineele zaken aan het wereldlijke gericht, naast de kerkelijke tucht in engeren zin werden ook de burgerlijke geschillen van de geestelijken onder elkander aan de bisschoppelijke vier­schaar onderworpen. Ook werd aan de kerk het asylrecht toege­staan, dat den geestelijke in de gelegenheid stelde het voor den aange­klaagde, die in de kerk gevlucht was, op te nemen en vermindering of vrijstelling van straf te bewerken1). De vluchteling was door het ingaan in de kerk niet vrij van straf; in dien zin is het asylrecht nooit door kerkelijke of wereldlijke wetgeving erkend. Zelfs is, uit oorzaak van misbruik, deze gunst door keizer Theodosius in 398 opgeheven2).


1) Cod. Theod. 9, 45: Pateant summi Dei templa timentibus; nec sola altaria et oratorium templi circumjectum, quod ecclesias quadripartito intrinsecus parietum septo concludit, ad tuitionem confugientium sancimus esse proposita, sed usque ad extremas fores ecclesiae, quas oratum gestiens populus primas ingreditur, confu­gientibus aram salutis esse praecipimus, ut inter templum, quod parietum descripsi­mus cinctu, et post loca publica jannas primas ecclesiae quidquid fuerit interjacens sive in cellulis sive in domibus, hortulis, balneis, areis atque porticibus. confugas interioris templi vice tueatur. Nec in extrahendos eos conetur quisquam sacrilegas manus immittere, ne qui hoc ausus sit, cum discrimen suum videat, ad expectendam opem ipse quoque confugiat. Hanc autem spatii latitudinem ideo indulgemus, ne in ipso Dei templo et sacrosanctis altaribus confugientium quemquam manere vel vescere cubare vel pernoctare liceat: ipsis hoc clericis religionis causa vetantibus, ipsis, qui confugiant, pietatis ratione servantibus.
2) Hinschius, Das Kirchenrecht IV. 380.

|155|

De kerk werd een macht ook in het maatschappelijke leven. Vroeger, vóór Constantijn, had de kerk ook reeds vermogen bezeten. Sedert het einde van de tweede eeuw had zij als begrafenis- en armen­vereeniging, als corporatie, grondbezit, had zij middelen bezeten voor het onderhoud van de kerkgebouwen, voor de verzorging van de ambtsdragers en van de armen, voor het aanleggen en onderhouden van kerkelijke begraafplaatsen1). Maar na de overwinning vloeiden de inkomsten ruimer, en schonk de overheid voorrechten en bezittingen. De kerk ontving het recht legaten aan te nemen. Hadden Valentinianus I en Theodosius I ter oorzake van misbruiken, deze rechten beperkt, keizer Marcianus hief deze beperkingen weder op (455), terwijl Theodosius II aan de geestelijkheid het volle beschik­kingsrecht over hare nalatenschap ontnam, en aan de kerk het recht gaf als erfgename op te treden, wanneer geestelijken zonder naaste verwanten stierven. Ook gaf hij in 434 aan kerken en kloosters het erfrecht van de goederen der clerici en der monniken, wanneer deze zonder verwanten en zonder testament gestorven waren, voorts ver­meerderde de rijkdom der kerk nog, doordat zij de goederen van de heidensche tempels, toen deze werden opgeheven, in eigendom ont­ving. De rijkdom der kerk werd zoo groot, dat de regeering in het West-Romeinsche rijk zich verplicht zag de vrijheid van de grond­lasten weder op te heffen (423), doch zij gaf daarvoor uit de staats­kas gelden voor den bouw der kerken in de plaats.

Als eigenares werd beschouwd de gemeente, en speciaal de bisschops­gemeente, met hare kerspelen in de stad en op het land2). De bisschop beheerde de goederen. De clerus ontving, naar den regel, dat zij, die het altaar dienen, ook van het altaar leven, hunne verzorging uit de kerkelijke goederen3). Evenwel, omdat sommige bisschoppen de goederen niet naar behooren beheerden, en op ongeoorloofde wijze met het kerkegoed handel dreven of door woeker zich zochten te verrijken4), werd vanuit Rome door bisschop Simplicius (468-483) in 475 bepaald, en als recht in de kerk ingevoerd, dat uit de kerkelijke inkomsten de bisschop en de geestelijkheid elk ¼ deel ontving, dat de armen ¼ deel moesten ontvangen en dat voor het onderhoud van de gebouwen en voor den cultus (fabrica ecclesiae) ook ¼ deel moest worden afgezonderd.

Slechts mannen, vrijen en vrijgelatene slaven, konden in den geestelijken stand opgenomen worden. Om gewijd te kunnen worden,


1) Moeller-von Schubert, Lehrbuch d. Kirchengeschichte I 235, 374, 694; J.B. Braun, Ueber d. Kirchl. Vermögen, Giessen 1860; Grashof, Archiv f. Kath. Kirchenrecht, 1876, 53.
2) W.H. de Savornin Lohman, De kerkgebouwen van de Ger. kerk in Nederland, bl. 99.
3) Can. ap. 41.
4) Loening, Gesch. d. deutsch. Kirchenrechts I, S. 248. Moeller-v. Schubert, Lehrb. d. Kirchengesch. I, 697.

|156|

werd vereischt, dat iemand zonder lichaamsgebreken was1) den leeftijd van 30 jaren had bereikt en onberispelijk was van levenswandel. Vrouwen werden uitdrukkelijk uitgesloten2). Ook moest hij gedoopt zijn, en een beproefd Christen3). De eisch van het ascetische ideaal werd al meer gesteld. Het ambt eischte een hooge zedelijkheid. De ongehuwde staat werd in het Westen voor de hoogere geestelijkheid als de regel verkondigd, en aan de lagere geestelijkheid aanbevolen. Niemand werd in den geestelijken stand opgenomen, die voor de tweede maal was gehuwd of die met eene weduwe was getrouwd. Het klooster gold als de beste voorbereiding voor het priesterambt. Bijzondere wetenschappelijke opleiding werd niet vereischt, maar de niet-ontwikkelden (inscii litterarum) werden door Rome van den clerus uitgesloten. De opneming in den geestelijken stand geschiedde, na de onderzoeking, door de ordening, die door Augustinus met den doop op ééne lijn gesteld werd. Zij draagt een onvernietigbaar karakter. Maar daardoor werd de geestelijke stand hoog boven de leken verheven4). De verheffing van de kerk in rijkdom, in aanzien en in macht kwam vooral ten goede aan de bisschoppelijke monarchie. De bisschop beheerde het vermogen der kerk en was rechter. Niet alleen de leeken, maar ook de clerici waren van hem afhankelijk. Hij wordt in de Constitutiones apostolicae (VI, 20, 26 en elders) genoemd: δεσπότης (heer), ἀρχιερεύς (hoogepriester), διδάσκαλος εὐσεβείας (leeraar der godsvrucht), ἀρχὼν τοῦ λαοῦ (leidsman des volks), onze „aardsche God”.

Door het streven naar eenheid werden de landbisschoppen (chore­piscopi) geheel aan den stadsbisschop onderworpen. In het Oosten en in N. Afrika bleven de landbisschoppen langen tijd zelfstandig bestaan, doch in de vierde eeuw werden talrijke synodale besluiten genomen, waardoor zij tot bisschoppen van den tweeden rang werden verlaagd5). Zij zijn navolgers der 70 discipelen, zoo heet het, niet der 12 apostelen. De synode van Sardicae6) wil in een dorp of een kleine stad geen bisschop aanstellen, opdat de naam en het aanzien van een bisschop niet vermindere, en de synode van Laodicea (363) wil ze vervangen door visitatores, die zonder den wil van den bisschop niets doen7). Dit


1) Can. ap. 77; syn. v. Rome 465, can. 3; c. 49, syn. v. Carthago (397). Werminghoff, Gesch. der Kirchenverf. Deutschlands I, 19.
2) Can. 2, syn. Nimes 394; can. 44, syn. Laodicea.
3) Can. 2, syn. v. Nic, can. ap. 80. Enkele uitzonderingen, o.a. in het geval van Ambrosius van Milaan en Nectarius van Constantinopel, kwamen voor.
4) Reeds Kallistus had (217) het character indelebilis der ordening geleerd. En Augustinus schreef: Utrumque sacramentum est et quadam consecratione utrumque, homini datur, illud cum baptizatur, istud cum ordinatur, Contra Parm. II 28.
5) Hinschius, Das Kirchenrecht II 162 f. Hefele, Conc. Gesch. I, 502 f.
6) Can 6.
7) Can. 57 syn. Laodicea (363): „Dat in de dorpen en op het land geen bisschoppen aangesteld moeten worden, maar visitatores (περιοδευταί); zij die reeds aangesteld zijn moeten niets doen zonder toestemming van den bisschop in de stad, evenals ook de presbyters niets mogen doen zonder toestemming van den bisschop”.

|157|

beantwoordde aan de politieke administratie, die zelfstandige land­districten niet kende1). Dit was tevens een noodzakelijk gevolg van het beginsel van Cyprianus, dat de kerk gegrond is op den bisschop, en dat de kerk in den bisschop begrepen is. Door den bisschop plant zich, sedert de apostelen, het charisma veritatis, de H. Geest in de kerk voort, en vervult de wereld. Door zijne wijding alleen kan iemand in den clerus worden opgenomen. De clerici waren de beambten van den bisschop, altijd en overal aan het opzicht en het recht van den bisschop onderworpen. Hoe grooter het getal was, hoe meer de macht en het aanzien van den bisschop uitkwam.

Het presbyterium, samengesteld uit presbyters en diakenen, vormden den raad van den bisschop. Onder leiding van den bisschop hadden zij het recht over heel de gemeente en de goederen der gemeente2). De presbyters waren priesters, die de sacramenten mochten bedienen, en met den bisschop samenkwamen in de rechtszittingen. De bisschop was echter de priester bij uitnemendheid. Zonder hem mochten de presbyters niets doen3). De diakenen stonden den bisschop onmiddellijk ter zijde. Hun aantal werd in den regel gesteld op zeven, zooals de synode van Neo-Caesarea (314)4) nog uitdrukkelijk uitspreekt. Evenwel werd later met het oog op de uitbreiding van de werkzaamheden des bisschops hun aantal vermeerderd.

In de vierde eeuw kwam op het ambt van archidiaken, die door den bisschop uit het getal der diakenen gekozen werd, en die aan het hoofd stond van al de ambtsdragers beneden den rang van diaken. Dit ambt wortelt, zooals Leder zegt5), in dat van den oeconoom der gemeente. De synode van Chalcedon, can. 26, had uitgesproken, dat voor het beheer der goederen in elke gemeente een oeconomus noodig was, die onder den bisschop het beheer der goederen in zijn hand had, en die gewoonlijk uit de presbyters gekozen werd. De archidiaken werd langzamerhand de naaste van den bisschop (ecclesiasticis negotiis praepositus), plaatsvervanger van den bisschop, als deze ziek was, of als de zetel vacant was. Hij stond in zijne waardigheid beneden de presbyters, maar rees langzamerhand in beteekenis hooger. Iets later ontstond het ambt van archipresbyter of protopresbyter, die den bisschop verving als deze afwezig was6).

De lagere clerus nam, bij de uitbreiding van de kerk en den kerke­dienst, toe in aantal. Het subdiaconaat en het lectoraat werd, en zoowel


1) Moeller-von Schubert. Lehrb. d. Kirchengeschichte I, 700.
2) Can. 24 syn. Antiochië (341), cf. can. ap. 40b.
3) Loening, Gesch. d. deutschen Kirchenrechts I, 157 f. can. 9 syn. Carthago (390).
4) Can. 15. De diakenen stonden in eer en rang achter bij de presbyters, can. 18, syn. Nicea (325).
5) Leder, Die Diakone der Bischöfe und Presbyter, S. 300.
6) Die Religion in Geschichte und Gegenwart, Tübingen, 1909, Art. Beamte.

|158|

in het Oosten als in het Westen, beschouwd als noodzakelijke typen van de lagere ambten, en als trappen tot hoogere wijding. De sub­diaken of hypodiaken (ὑπηρέτης) stond den priester bij in de uitdee­ling van het avondmaal, doordat hij de tafel bereidde, zorgde voor de gereedschappen van het altaar, en het water, noodig voor het wasschen der handen, voor het altaar aanreikte. In de 4e eeuw was hij reeds overal in het Oosten, en tot de twaalfde eeuw werd hij tot de lagere ambten gerekend1).

Van beteekenis was ook de vrouwelijke diaconie. Reeds in den apostolischen tijd waren er helpsters. In den brief van Plinius aan Trajanus wordt gesproken van duae ancillae, quae ministrae dice­bantur. De Didascalia c. 19, 12, 16 noemt een diacones, die van de weduwe onderscheiden wordt. Haar werk was de dienst bij de krankenverzorging en bij den doop, terwijl tevens haar was opge­dragen het toezicht over de vrouwen bij de godsdienstoefening. In het Oosten bestond een vrouwelijke dienst, die van de weduwe, die ook presbyterialen arbeid verrichtte2). In de Oostersche kerk is het ambt van diacones lang gebleven als hulpdienst bij den doop der vrouwen, maar in den loop van den tijd is het ook daar verdwenen, zoodat deze dienst in de twaalfde eeuw slechts als een vroeger bestaan hebbend instituut wordt vermeld3).

De bisschop zetelde als een vorst op zijnen troon, omgeven door eene breede schare van beambten, die als een lijfwacht hem om­stuwde en zijnen wil volbracht. Allerlei werkzaamheden leidden tot nieuwe ambten: schatmeesters, notarissen, archivarissen, secretarissen, juridische raadslieden, enz. Tot bisschop werden gekozen mannen, die al de geestelijke rangen hadden doorloopen, doch in enkele ge­vallen, zooals Ambrosius, Nectarius en Synesius, werden ook leeken gekozen. Met voorliefde koos men mannen, die door geboorte of door hun persoon en ambt reeds aanzien bezaten. Zoodra een bisschop gestorven was, trad weder iets van den oorspronkelijken toestand in, namelijk het recht van de leden der gemeente, om bij de keuze samen te werken met het ambt.

In de periode tusschen 381-451 ontwikkelden zich vooral de drie groote patriarchaten. Door de verplaatsing van het hof naar Con­stantinopel kreeg deze stad tegenover Rome en Alexandrië grooten invloed. Naast de metropolen kwamen de bovenmetropolen; in het


1) Zie verder bl. 30.
2) Moeller-von Schubert, Lehrbuch d. Kirchengeschichte I, 372. Uhlhorn, Die christl. Liebesthätigkeit I 168, 403.
3) Comm. van Balsamon op can. 15 van het 4e algemeene Concilie (Ath. syn. II, 255). Milasch, Kirchenrecht d. morg. Kirche S. 259.

|159|

Westen: Rome voor Italië, Carthago voor N. Africa; in het Oosten Alexandrië voor de drie Egyptische provinciën, Antiochië voor Syrië, Efeze voor Klein-Azië, Neo-Caesarea voor Pontus, Heraclea voor Thracië. De nieuwe indeeling des rijks door Diocletianus in vier praefecturen Oriens met de diocesen1): Oriens, Aegypte, Syrië, Arabië, en Syrië met Antiochië, Pontus met Neo-Caesarea, Azië met Efeze, Thracië met Heraclea als hoofdstad; de praefectuur Illyrië met de diocesen Moesië, de Grieksche provincie Zuid-Westen van den Donau, en West-Thracië met Macedonië en Griekenland met Sirmium als hoofd­stad; de praefectuur Italië met Pannonië, Italië en N. Africa, en de praefectuur Gallië met de diocesen Gallië, Brittanje en Spanje. Nu hadden Efeze, Neo-Caesarea en Heraclea geen groote beteekenis voor het kerkelijke leven, maar de invloed van Alexandrië, van Antiochië en van Rome was van oude tijden groot. Constantinopel evenwel kreeg als residentie des keizers al meer beteekenis. Antiochië kwam al meer in ongunstige positie, en Alexandrië moest na den val van bisschop Dioscuros (451) het afleggen tegen Constantinopel, wiens bisschop den titel van oecumenisch patriarch scheen te kunnen voeren en het primaat der kerk meende te zullen ontvangen. Doch Rome stond altoos Constantinopel in den weg, zoodat Constantinopel zich moest vergenoegen met den eererang onmiddellijk na Rome2). In het Westen ontwikkelde Carthago steeds grooter macht, maar sedert zijn verovering door de Vandalen (427), breidde Rome haar macht ook uit over Noord-Africa. Ook verwierf Rome de leiding in Gallië, en straks ook in Spanje en Illyrië.

In de vierde eeuw waren de bisschoppen van Rome tegenover de keizerlijke macht op den achtergrond getreden, doch de afhankelijk­heid der kerk van den staat prikkelde de zucht naar de bevrijding van de wereldlijke oppermacht. Daarbij kwam de toestand van het rijk. De verplaatsing van den zetel der regeering van Rome naar Byzantium bewerkte allereerst, dat de Oostersche kerk steeds meer onder de macht der overheid kwam, maar tevens, dat Rome, ver van het hof, zijn vrijheid beter kon handhaven, en in de tweede plaats, dat het volk, in de stormen der volksverhuizing, die het rijk deden schudden, vol bewondering over den glans van het Roomsche hof, steun zocht bij den opperbisschop van het Westen, en hem gaarne als zijn beschermer en leidsman erkende. En Rome, steunend


1) Diocese van διοικέω = besturen, inrichten. διοικήσις = bestuursinrichting, staatshuishouding van eene provincie.
2) Can. 28 Conc. Chaldecon bepaalde, dat de bisschop van Nieuw-Rome denzelfden rang had als die van Oud-Rome, slechts ééne schrede achter hem (δευτέραν μετ᾽ ἐκεὶνην ὑπαρχοῦσαν).

|160|

op de oude traditie, dat het was de zetel van Petrus, bewaarderes der apostolische overlevering en verdedigster van de zuivere waarheid, gebruik makend van de eereplaats als de hoofdstad des rijks maakte er aanspraak op, dat in haar zichtbaar de macht van de kerk moest culmineeren en dat alle machthebbers der wereld zich voor de cathedra Petri moesten buigen.

De bisschoppen van Rome: Damasus (366-384), Siricius (384-399 Anastasius (399-401), Innocentius I (401-417), Zosimus (417-418 Bonifacius I (418-432), Sixtus III (432-440) en Leo I (440-461) lieten geen gelegenheid ongebruikt, om hun oppermacht tot uitdrukking te brengen. Vooral Leo had grooten invloed. Hij heeft voor het eerst een afgeronde theorie van Rome’s primaat gegeven. Hij grondde zijn theorie op Matth. 16: 18 1). De rots Petrus is als loon op zijn geloof onmiddellijk verbonden met den hoeksteen Christus. Wie zich van hem verwijdert of zijne vastigheid of waardigheid bestrijdt, heeft geen deel aan de goddelijke mysteriën, en stoot zich zelf in de diepte. In Matth. 16 is Petrus’ hooge gerichtsambt ingesteld, als de portier des hemels, in Joh. 20: 15 ontvangt hij het opzicht en het bestuurder kerk, en in Luc. 22: 31, met de verzekering van het onwankelbare geloof, het hoogste leerambt. De andere apostelen hebben slechts door Petrus aandeel aan Christus. Hij is de vorst der apostelen, de middelaar des heils, evenals Christus het was voor hem2). De verloochening van Petrus had slechts ten doel, dat aan hem het remedium humilitatis kon bevestigd worden. Zoo is hij het hoofd der geheele kerk (princeps totius ecclesiae), die Christus principaliter, Petrus propri regeert. Versterkt werd deze gedachte door de fictie, dat Petrus in de stad, die het hoofd van de volken, van de duisternis en de dwaling geweest is, en daarna de burcht van het licht der waarheid is geworden, 25 jaren bisschop geweest is. Daardoor bezit Rome’s bisschop de volkomene regeermacht over de kerk, in dien zin als Petrus haar bezat, het primatum ordinis3).

In Gregorius den Groote (590-604), den laatsten kerkvader, den eersten paus, een achtbaar geleerde en een streng asceet, werd deze gedachte: Rome, de erfgenaam van het Romeinsche rijk, Rome de heilige stad, Rome’s paus de machtige en onfeilbare vader der kerk belichaamd. De pauselijke macht en invloed breidde zich door hem


1) ep. 10. Rede 2-4.
2) serm. 4, 1-3.
3) Leo zegt, dat dit reeds door de synode van Nicaea (325) erkend was. Zeker is het dat in sommige Latijnsche vertalingen can. 6 van Nicaea begint met de woorden Ecclesia Romana semper habuit Primatum, welke vertaling reeds vóór 445 bestond en welke de Roomsche legaat Paschasius in de 16e zitting aan de synode van Chalcedon voorlas. Maar Hefele zegt: Conc. Gesch. I 402), dat Paschasius volstrekt niet het primaat van Rome bewijzen wilde, en de Jezuiet Ballerini maakt in de uitgave van Leo’s werken waarschijnlijk, dat hier in de acten van Chalcedon een interpolatie is.

|161|

uit naar Brittanje en Duitschland, waar men nu, evenals in bijna heel het Westen, den paus als plaatsvervanger van Christus erkende.


Bouwman, H. (1928)