|1|
De kerk is volgens de uitspraken van het Nieuwe Testament eene vergadering der geloovigen, die in Christus hunne zaligheid zoeken, gewasschen zijnde in zijn bloed en verzegeld door den Heiligen Geest. Als zoodanig is het wezen der kerk onzichtbaar, een voorwerp des geloofs en kunnen wij niet met zekerheid weten, wie tot haar behooren. Christus alleen weet onfeilbaar, wie de zijnen zijn, en eenmaal, in de voleinding der eeuwen, zullen allen, die door Christus verlost zijn van de zonde, als leden van het volkomen lichaam van Christus, opgenomen zijn in heerlijkheid, om eeuwig Hem in volmaaktheid te dienen en te prijzen. Maar de kerk heeft ook eene zichtbare zijde. In dit leven vergadert de Heere de zijnen door zijn Geest en Woord tot een lichaam, om Hem te kennen, in Hem te genieten de vergeving van zonden en den vrede des harten in zijn gemeenschap, en zijn strijd te strijden tegen Satan en de zonde. De geloovigen kennen door de genade des Heiligen Geestes een drang in zich, om zich te vereenigen tot de bediening des Woords, der Sacramenten en der gebeden en om persoonlijk en onder de leiding van het ambt, des Heeren werk te doen, zijn wil te volbrengen, te verkondigen de deugden desgenen, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, en zoodoende mede te werken tot de verheerlijking Gods en het heil van andere menschen.
Daaruit blijkt, dat de kerk, naar haar wezen onzichtbaar, de bestemming heeft om te midden van het menschenleven eene roeping te volbrengen. Zij is geroepen het Woord Gods te verkondigen. En waar het Woord verkondigd wordt, daar komen menschen, die de roepstem hooren en die gelooven. De Apostel Paulus verklaart: „Hoe zullen zij dan hem aanroepen, in welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in hem gelooven, van welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij hooren, zonder die hun predikt?” (Rom. 10: 14).
|2|
Hiermede is meteen uitgesproken, dat de vorm en het instituut der kerk niet willekeurig door menschen in het leven geroepen is. Het is niet een genootschap, eene vereeniging, een zedelijk lichaam door den vrijen wil des menschen samengevoegd en ingericht naar het wilsbesluit der stemhebbende leden. Dan zou zij evengoed tegen als vóór Christus partij kunnen kiezen. Maar het instituut der kerk is door den Koning der kerk ingesteld, met het doel om zijn koninkrijk te doen komen.
Wij kunnen de kerk en het recht der kerk niet leeren uit de kerk zelve, maar moeten opklimmen tot den wil van den Koning der kerk, die haar in het aanzijn riep, en haar een eigen recht schonk. Christus is de eeuwige Koning der kerk, die haar van uit den hemel regeert. Hij is de eenige wetgever, die aan niemand, aan geen wereldlijke of kerkelijke overheid zijn gezag afstaat en die eischt dat de gemeente naar zijn wil, in zijn Woord bekend gemaakt, moet gelooven en leven.
Daarom onderscheiden wij tusschen het jus constitutum (het vigeerend recht) en het jus constituendum (het recht, zooals het behoort te zijn). Het vigeerend recht kan feilen, het recht, zooals Christus het gegeven heeft, niet. Wat Christus beveelt, heeft absoluut gezag, maar de opzieners der gemeente hebben uit zichzelven niets te zeggen, maar alleen als bedienaars des Woords. Het Woord geeft de beginselen, waarnaar de dragers van het ambt hebben te spreken en te handelen. Het jus constituendum is de ideëele opvatting van de regelen in de kerk gemaakt, gelijk ze der kerk voor oogen zweven, en die door de studie van het kerkrecht, het onderzoek van de Heilige Schrift en de deductie uit de gevondene beginselen, steeds helderder in het licht treden. Het jus constitutum is de practische regeling van het recht, dat een proces doorloopt, en poogt het ideëele recht te realiseeren, maar er slechts gebrekkig in slaagt het te belichamen. Wat de kerk vaststelt, is dus geen absolute wet, maar eene regeling, afgeleid uit het Woord van Christus, naar de behoeften van bijzondere omstandigheden in bepaalde tijden.
Dat jus constituendum kan dus niet gevonden worden in de idee van de kerk, noch in de historische ontwikkeling en de practische doelmatigheid der kerk, maar in de Heilige Schrift. Steeds moet de kerk zich naar de Schrift reformeeren en zorgen, dat de geldende rechtsregelen niet in strijd zijn met de Schrift, en de Christusregeering niet tegenwerken. Wanneer de Schriftmatige grondslag wordt prijsgegeven, dan wordt het verband tusschen het kerkelijk instituut en het lichaam van Christus doorgesneden.
De Roomsch Katholieke kerk heeft terecht gezien, dat Christus aan zijne kerk een eigen instituut en een eigen recht gegeven heeft, en
|3|
dat de overheid hare bevelen niet aan de kerk mag opleggen1). Maar zij beging de fout een valsch begrip in de kerk in te brengen, het instituut als het wezen, het ál der kerk te beschouwen, het instituut zelf mystiek op te vatten, en een zichtbaar hoofd der kerk aan te nemen. Niettegenstaande deze fout heeft Rome echter haar gebouw op een zelfstandig fundament opgetrokken.
De kerken der Reformatie braken met de hiërarchie, maakten een onderscheiding tusschen zichtbare en onzichtbare kerk, maar zij konden over het algemeen niet de zelfstandigheid der kerk tegenover de overheid handhaven, en gaven aan de overheid zeggenschap of stelden de volkskerk en de landskerk in de plaats van de oecumenische kerk. De juristen, die het Romeinsch recht volgden, hebben bijna overal de kerken onder de overheid gebracht. Zelfs in Gereformeerde landen, waar de Reformatie meer van het volk dan van de vorsten uitging, kon men de beginselen van Calvijn niet geheel in de practijk toepassen en werd de vrijheid der kerk door de overheid aan banden gelegd.
Vandaar ook dat de leeraars van het kerkrecht veelal eene geheel verkeerde voorstelling omtrent de kerk huldigden. Sedert de dagen van Hugo de Groot hebben de woordvoerders van het territoriale stelsel de kerk beschouwd als eene vereeniging in den staat, aan de hoogheid van den staat onderworpen. De mensch streeft als gezellig wezen naar vereeniging met religieus gelijkgezinden, om met hen in gemeenschappelijken cultus uitdrukking te geven aan zijne godsdienstige beschouwingen. Deze voorstelling, gehuldigd door Samuel Pufendorf2), J.H. Böhmer3) en G.L. Böhmer4), is door lateren overgenomen en ook gehuldigd door de voorstanders van het collegiale systeem. Het collegiale stelsel, opgekomen in de eerste helft van de 18de eeuw, en in de tweede helft der 19de eeuw tot heerschappij gekomen, is niets anders dan de toepassing van de revolutionnaire
1) Leo XIII schreef in de Encycl. Immortale Dei
van 1 Nov. 1885 (Herdersche Sammlung, S. 351): Dei filius
societatem in terra constituit quae ecclesia dicitur. En in de
beginwoorden der publicatie-bul van de Codex Juris Canonici heet
het: Providentissima Mater Ecclesia, ita a Conditore Christo
constituta, ut omnibus instructa esset notis quae cuilibet
perfectae societati congruunt, Bendix, Kirche und Kirchenrecht,
1895, S. 10; Heiner, Katholisches Kirchenrecht, 1912, S. 3 ;
Sägmüler, Lehrbuch d. Kath. Kirchenrechts, 1909, § 2.
2) S. à Pufendorf leerde van de kerken der
eerste drie eeuwen: „Eas constat habuisse indolem collegiorum seu
ejusmodi societatum, quia plures homines certi cujusdam negotii
gratia inter se connectuntur” (De habitu religionis christianae
etc. 1677, p. 181).
3) J.H. Böhmer (Institutiones juris canonici,
Lib. I, tit. I, § 4) : „Externa ecclesia est societas hominum
inter se per eandem confessionem fidei unitorum ad religionis
christianae scopum obtinendum”.
4) Aan het einde van de 18e eeuw schreef G.L.
Böhmer (Principia juris Canonici § 4) : „Ecclesia christiana est
societas hominum per eandem fidem christianam unitorum de
religione christiana colenda”.
|4|
denkbeelden op de kerk. De kerk wordt gelijkgesteld met eene menschelijke vereeniging. De bron voor het gezag is de leer der volkssouvereiniteit. Van het koningsrecht van Christus in de kerk is geen sprake. De godsdienstige vereeniging regelt en bestuurt hare eigen aangelegenheden zelfstandig. De staat heeft slechts hoogheidsrecht (jus circa sacra), de kerk de uitoefening der macht in eigen kring (jus in sacra).
Tegen deze verkeerde beschouwingen rees van onderscheidene zijden verzet. Niet alleen van de zijde der Gereformeerden, die de kerk zochten te reformeeren naar de beginselen van het Woord Gods en van de Gereformeerde belijdenis, maar ook in de Luthersche kerk verzetten zich Stahl1) en anderen tegen de beginselen der Aufklärung, zonder de volle Christusregeering te verstaan, en zonder dus ook den band van de kerk met den staat los te maken. De school van Puchta en Richter2) bestreed ook de beginselen der Aufklärung, in het collegialistische stelsel belichaamd, erkende ook de beteekenis van het Woord Gods voor het recht der Kerk, maar kwam toch de collegialistische gedachte niet te boven. Deze genootschapsidee heerscht bij de meeste schrijvers over het kerkrecht in onze dagen. A. Harnack3) P. Wernle4) en anderen zijn van oordeel, dat Jezus wel religieuse ideeën heeft uitgesproken en de prediking van het godsrijk heeft gebracht, als het rijk van liefde, gerechtigheid en vrede, dat als een machtige en stille kracht moet werken in de harten en openbaar moet worden in het leven; dat Christus wel een kring van discipelen om zich heeft verzameld, een gemeenschap in ideëelen zin van hen, die in Hem hun heer en hoofd zagen en zich practisch hielden aan zijne leeringen, maar dat Christus geen gemeente heeft gesticht, geen organisatie heeft willen geven. „Alles, wat werkelijk geworden is, is niet uit een vooraf beraamd plan ontstaan, maar is onder de gegeven tijdsomstandigheden automatisch voortgekomen uit de broederlijke gemeenschap van menschen, die door Jezus God hadden gevonden, die zich daarom door den Geest Gods geregeerd wisten, en die, in de Joodsche theocratie staande, geloofden aan de verwezenlijking door Jezus, en daarvoor hun leven gaven.”5) Eerst na Jezus’
1) F. J. Stahl erkende in: „Die
Kirchenverfassung nach Lehre und Recht der Protestanten” de
zichtbare kerk als een „organische Institution”, die boven de
gemeente stond. Aan de door het leerambt en de wereldlijke
overheid „geordneten organische Anstalt” heeft Christus de
kerkmacht gegeven. Stahl was Luthersch en trachtte de
Luthersch-episcopaalsche idee, met enkele calvinistische ideeën
vermengd, tot de heerschappij te brengen.
2) Puchta, Gewohnheitsrecht II 1837, S. 266,
274; Einleitung in das Recht der Kirche 1840, S. 24, 65, 129.
Richter, Kirchenrecht, 1842 § 3.
3) Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, 1889
I S. 39-66.
4) Wernle, Die Anfänge unser Religion, 1914, S.
64, 72.
5) A. Harnack, Entstehung und Entwickelung der
Kirchenverfassung und des Kirchenrechts in den zwei ersten
Jahrhunderten, 1910, S. 3.
|5|
dood, onder den indruk der verschijningen, ontstond de kerk onder de leiding der apostelen.1)
Evenwel is de tegenstelling tusschen kerk en godsrijk, door de moderne theologie gemaakt, dat Christus wel een koninkrijk van liefde, vrede en gerechtigheid, maar niet eene kerk heeft gesticht, valsch.2) Al wordt in Matth. 16: 18 en 18: 17 nog niet gesproken van eene afgeronde organisatie, hier is toch een kring van geloovigen, en wordt niet alleen gezegd, dat Christus de kerk zal bouwen, maar ook dat naar den regel van Christus in de kerk zal worden gehandeld.
Jezus maakte dus een aanvang met de organisatie van zijne kerk. Hij begon zijn instituëerend werk met de verkiezing van de twaalven, (Matth. 10: 1-5; Marc. 3: 14-19; Luk. 6: 13-16) met de uitzending van de discipelen, om het evangelie van het koninkrijk Gods te prediken. Hij verklaart dat hij zelf ambtelijk door den Vader geroepen is, om het werk des Middelaars te verrichten. Hij is gezonden door den Vader, en zendt op zijn beurt zijne gezanten met een bepaalden last (Joh. 20: 21-23). En de apostelen hebben terstond na de opstanding van Christus verstaan wat Hij hun wilde zeggen, en zijn in gehoorzaamheid aan hun Meester opgetreden met de macht en de autoriteit, die hun gegeven was. Zij hebben verordend, dat het getal der apostelen, na den dood van Judas, weder zou worden aangevuld (Hand. 1: 16); zij hebben het woord der vergeving en zaligheid verkondigd (Hand. 2: 38); zij vertolkten voor de schare in den tempel het woord der profetie, alsof God door hen sprak (Hand. 3); zij hebben in Jezus' naam teekenen en wonderen gedaan (Hand. 3); zij doopten tot vergeving der zonden (Hand. 2: 38); zij gaven verordeningen aan de gemeente, voor de verkiezing van ambtsdragers, voor de inrichting der gemeente, voor de handhaving van orde en tucht (Hand. 6: 1-6; 8: 14 v.; 15: 22, 23; 1 Cor. 4: 1; 7: 17; 9: 14; 11: 34; 16: 1; 1 Tim. 3; Titus 1).
Duidelijk blijkt dus, dat de organisatie der kerk door Christus is verordend, en dat Hij zelf de beginselen dezer organisatie heeft gegeven. Het instituut der kerk komt dus niet op uit menschelijke wilsactie, maar uit de instelling van den Koning der kerk. De kerk heeft zich in alles naar het Woord des Heeren te openbaren. Zijn wil is de regel voor geloof en leven, en daarom heeft ook de kerk een eigen zelfstandig recht. De beginselen van het kerkrecht moeten dus gezocht worden in het Woord van God, en het vigeerend kerkrecht moet zijn grond en steun vinden in het Schriftuurlijk beginsel.
Tegenover de beschouwing, dat de organisatie der kerk door Christus is verordend, heeft R. Sohm in zijn boek „Kirchenrecht” eene principiëele
1) P. Wernle, Die Anfänge, S. 89.
2) Zahn, Comm. Ev. d. Matth. S. 547; „De Bazuin”,
1914, No. 31.
|6|
bestrijding gesteld. Het geestelijk wezen der kerk, zoo leert hij, sluit elke rechtsorde uit, en het kerkrecht is in strijd met het wezen der kerk geboren. „Das Kirchenrecht steht mit dem Wesen der Kirche im Widerspruch.” „Das Wesen der Kirche ist geistlich, das Wesen des Rechts ist weltlich. Die Kirche will durch das Walten des gottlichen Geistes geführt, regiert werden; das Recht vermag immer nur menschliche Herrschaft, irdischer, fehlbarer, der Zeitströmung unterworfener Natur hervorzubringen.”1) Volgens Sohm beteekent de ecclesia de gansche Christenheid, de geheele verzameling van Christenen. Waar twee of drie in Christus’ naam vergaderd zijn, daar is het volk van Christus, want Christus is in hun midden, met al zijne beloften.2) Wanneer er schijnbaar gesproken wordt van eene plaatselijke gemeente, of van huiskerken, dan is dat niet eene vergadering van de plaatselijke gemeente, maar „eine Erscheinungsform der Ekklesia, der Versammlung des gesammten Christenvolks”.3) De eenige organisatie is de charismatische. Het bijzondere charisma, dat de leiding der kerk in den naam van Christus had, was de Lehrgabe.4) Door deze gave werd orde en tucht vastgesteld en leiding gegeven. Deze charismatische organisatie nu leidde tot eene geestelijke anarchie, en uit het streven naar een zedelijk geordend gemeenteleven, voor de bediening van de eucharistie, het beheer van het kerkegoed en de handhaving der Christelijke waarheid, is, in den strijd met het Gnosticisme en het Montanisme, geboren de Katholieke kerk met haar uitwendige rechtsorde.5) „Aus einer geistlichen Gemeinschaft ist unter den Händen des Katholicismus eine Rechtsgemeinschaft, aus dem Leibe Christi ein mit irdischer Gewalt regierter Rechts- und Verfassungskörper geworden.” „Die wahre Kirche, die Kirche Christi, kennt kein Kirchenrecht.”6) Luther heeft, zoo leert Sohm, elk kerkrecht den oorlog verklaard. „Die Kirche Christi will kein Kirchenrecht”, zoo volgt uit de Luthersche belijdenisschriften, doch door het landsheerlijk kerkregiment is het gekomen tot het kerkrecht, in strijd met de Luthersche belijdenis. Het Gereformeerde kerkbegrip eischte evenals het Katholieke kerkbegrip het kerkrecht. „Die Ausbildung eines rechtlichen Kirchenregiments hat das Wesen der Kirche aufgehoben.” „Ueberal hat das Kirchenrecht sich als ein Angriff auf das geistliche Wesen der Kirche erwiesen, mit welchem deshalb die lebendigen geistlichen Krafte der Kirche in naturnotwendigen Kampfe sich bevinden.”7)
Deze voorstelling van Sohm steunt niet op de H. Schrift en is ook
1) Rud. Sohm, Kirchenrecht, Leipzig, 1892 I, 1
; II, 1923 passim.
2) Kirchenrecht S. 20.
3) Kirchenrecht S. 21.
4) Kirchenrecht S. 28.
5) Sohm, Wesen und Ursprung des Katholicismus
S.25-40.
6) Sohm, Kirchenrecht, S. 455-459.
7) Sohm, Kirchenrecht, S. 699, 700.
|7|
niet af te leiden uit het wezen van de kerk, maar zij is louter een philosophische constructie. Zij gaat a. uit van een verkeerd kerkbegrip. Ongetwijfeld heeft Luther’s leer van de kerk op Sohm’s beschouwing invloed geoefend. Luther ging uit van de onzichtbare kerk en hield met de zichtbare al heel weinig rekening. Nu vinden wij in Luther’s werken beide gedachten, dat er geen recht in de kerk moet zijn, en dat er wel recht moet wezen, maar feitelijk heeft Luther slechts in zoover belang bij de zichtbare kerk, als zij hem biedt de zaligheid door de bediening van Woord en Sacrament. Het sociologisch element, dat de geloovigen in zich de drang kennen om zich te vereenigen en naar den wil van Christus de kerk te organiseeren, komt bij Luther niet tot zijn recht. Van Luther’s grondgedachte uitgaande ziet Sohm de organisatie der eerste Christengemeente als een zuiver charismatische. Dit is niet juist. Want reeds in het N. Testament hebben wij de duidelijke aanwijzingen voor eene vaste orde en recht in de kerk (Hand. 6, 15; Ef. 4: 11; 1 Petr. 5: 2). Wel bloeide in den buitengewonen tijd van de eerste Christelijke kerk de gave des Geestes, maar de Heere gaf van den beginne leiding der gaven door het ambt der apostelen, en weldra zien wij de overgangen van het extraordinaire tot het ordinaire en van het charismatische tot het ambtelijke.
b. In de tweede plaats heeft Sohm eene verkeerde voorstelling van de verhouding van recht en kerk. Het is waar, dat het recht van nature formeel is, en dat, wanneer het leven ingeschroefd wordt in het formeele, het hoogste recht kan ontaarden in het grootste onrecht, maar dit neemt niet weg, dat eene rechtsorde noodig is. Opdat het wezen behoorlijk tot zijn recht kome, zijn nu eenmaal vormen noodig. De vormen kunnen gebrekkig zijn, maar zij zijn niet verkeerd. Maar opdat de vorm het wezen van de kerk niet hindere, maar steune, is noodig, dat het vigeerend recht steeds worde getoetst aan het Woord van God, dat de vormen weinige zijn en dat de kerkorde uitdrukkelijk vrijheid geeft, en zelfs voorschrijft, dat men zich aan Gods Woord moet houden, als het zijn moet tegen alle kerkelijke ordeningen in. Zoo kan er geen strijd komen tusschen het formeele en het reëele. Het kerkelijk recht vraagt onderwerping van alle leden der kerk aan Christus, wil dat elk mensch naar lichaam en geest den Koning der gemeente erkenne en eere. Zoolang de kerk in deze aardsche bedeeling is, en haar de zonde aankleeft, kan zij niet zonder een vast recht. Niet het feit, dat de kerk aan rechtsvormen gebonden is, vernedert haar. Dat wetten en bepalingen, regelingen en vermaningen noodig zijn, is bewijs, dat de kerk nog niet is, waar zij moet zijn.
Nu zegt Sohm dat de kerk van Christus een geestelijk karakter
|8|
heeft en het recht van deze wereld is. Deze gedachte is vroeger meermalen, o.a. door de Anabaptisten uitgesproken. Zij zeiden, dat de rechtsorde, in het algemeen de wereld, iets is, waarmede de Christen zich niet mocht inlaten. Zoo zegt ook Sohm, dat de rechtsorde met het wezen van de kerk in tegenspraak is. Wanneer nu Sohm zegt, dat in den loop der historie de kerkelijke rechtsorde als „eine geschichtliche Nothwendigkeit” opkomt, dan is deze zijne tweede bewering in strijd met de eerste.
Feitelijk vloeit het beginsel, waarvan Sohm uitgaat, voort uit eene valsche mystiek en eene doopersche minachting van de kerk. De kerk wordt voorgesteld als een organisme, dat buiten en tegenover de bestaande menschheid staat, en als een oliedrop op de wateren drijft.
c. Daarmede hangt samen een verkeerde beschouwing van het recht. Indien het recht in strijd is met het wezen der kerk, dan is het recht wereldsch, uit den mensch, zoodat het enkel de werking is van het menschelijk levensproces, en dit is de toepassing van het pantheïsme. Of indien men het recht laat uitgaan van den staat, dan is dit de toepassing van het positivisme. Of indien men het geestelijke leven afscheidt van het natuurlijke leven, dan krijgen wij het spiritualisme of het valsche dualisme. Volgens de H. Schrift en de Gereformeerde belijdenis is het recht uit God, die het rechtsbesef in het bewuste leven van den mensch heeft ingeschapen en in den loop der historie tot ontwikkeling en uiting deed komen, en die zelfs aan zijn bondsvolk Israël op eene bijzondere wijze de normen van het zedelijke leven in de tien woorden heeft bekend gemaakt. Des menschen taak is, de gedachte Gods, die Hij in de schepping heeft gegeven, in de historie tot ontplooiïng deed komen, en die Hij in zijn Woord bekend gemaakt heeft, in te denken en na te denken. Dat recht Gods is goed. Wel is ons denkvermogen door de zonde zeer belemmerd, maar het recht Gods is niet verdonkerd. Dat recht Gods kan dus met het wezen der kerk nooit in strijd zijn. Wel moet in de kerk liefde heerschen, maar eene liefde, die niet rekent met het recht, is geen ware liefde, maar zwakheid, onaandoenlijkheid of onverschilligheid. Voorts sluit het recht de liefde niet uit.
Het is waar dat het recht verbindend is, maar het recht wil in de kerk niet heerschen door dwang, maar door de liefde, door de overtuiging, dat Christus het vraagt, zich aan zijn wil te onderwerpen. Sohm identificeert Rechtsgewalt en Zwangsgewalt. Nu is het waar dat de overheid de onderdanen dwingt tot gehoorzaamheid. Deze dwang echter is niet het karakter van het recht in het algemeen, maar zij is door de zonde in de wereld ingekomen, evenals de overheid „uit oorzaak der verdorvenheid van het menschelijk geslacht
|9|
door God verordend is”.1) Dat de handhaving van het recht veelal met dwang gepaard gaat ligt in de onwilligheid der menschen om er aan te gehoorzamen. Op kerkelijk gebied mag er geen dwang bestaan, omdat der kerk geen dwangmiddel ter beschikking staat, omdat gedwongen vroomheid geen beteekenis heeft, en omdat het lidmaatschap der kerk veronderstelt vrijwillige gehoorzaamheid aan en liefde tot den Koning der kerk, wijl Christus zijn volk door zijn Geest en Woord bereid maakt hem in liefde te volgen. Zeker, er is straf in de kerk, maar deze straf is geen rechterlijke straf of een dwangmiddel, maar een geneesmiddel, met het doel om den zondaar terecht te brengen en het recht Gods te handhaven.
De rechtsorde behoort bij de aardsche bedeeling. In den hemel zal de schare der geloovigen niet meer saamgehouden worden door een kerkelijk instituut en een rechtsorde, maar zullen zij uit innerlijke liefdesdrang Gods wil volkomen doen. Doch op aarde moet, ter oorzake van de gesteldheid der menschen, een formeel recht blijven, en moeten de leden der kerk steeds aan hunne roeping worden herinnerd.
Het kerkrecht is dus niet, zooals Sohm beweert, met het wezen der kerk in strijd, en is niet een storende macht, die het leven der kerk misvormt, maar juist een middel, waardoor de schade van de kerk wordt afgewend. Wel kan het kerkrecht der kerk geen leven en bloei aanbrengen; het is Gods Geest alleen, die levend maakt, en die de kerk doet groeien en bloeien. Maar het kerkrecht kan ook niet gemist worden. Het geeft leiding, vastheid, orde, samenwerking, zoodat de kerk daardoor te beter aan hare roeping kan beantwoorden. Het kerkrecht is noodig voor het welwezen der kerk. Christus, de Koning zijner kerk, heeft zijn Woord bekend gemaakt en zijne dienaren gegeven tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus (Ef. 4: 11). En de apostelen hebben in Jezus' naam verordend, dat alle dingen in de gemeente eerlijk en met orde geschieden moeten (1 Cor. 14: 40) en zij hebben regelen gegeven voor het leven der gemeente, opdat de geloovigen zouden weten „hoe men in het huis Gods moet verkeeren” (1 Tim. 3: 15).2)
Daaruit blijkt dat het kerkrecht is, naar de juiste bepaling van
1) Ned. Geloofsbel. Art. 36.
2) G. Voetii, Politica ecclesiastica, Amst. 1663; Dr
A. Kuyper, Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid, III, § 22; Dr
Rud. Sohm, Kirchenrecht, Leipzig I 1892, II 1923; Dr F. L.
Rutgers, Het kerkrecht in zoover het de kerk met het recht in
verband brengt, Amsterdam, 1894; Reischle, Sohm’s Kirchenrecht
und die Streit über die Verhaltniss von Recht und Kirche,
Giessen, 1895; Dr W. Kahl, Lehrsystem des Kirchenrechts und der
Kirchenpolitik, Erste Hälfte, Freib. in B. 1894, § 5; Dr E. Chr.
Achelis, Lehrbuch d. pract. Theologie, Leipzig 1898, II, 517; Dr
H. Bouwman, De kerkelijke tucht, Kampen, 1912.
|10|
Voetius1) de heilige wetenschap van de regeering der zichtbare kerk. Het is een heilige wetenschap, omdat het onderscheiden is van het recht, dat in den staat en in het burgerlijke leven geldt, en omdat het zich beweegt op het terrein van het heilige, van de kerk. Het spreekt vanzelf, dat het kerkrecht zich slechts kan bezig houden met iets wat zichtbaar is. Recht en orde gelden van iets, wat in de wereld der verschijnselen optreedt. Van het onzichtbare kunnen wij geen beschrijving geven. En omdat het Woord Gods de beginselen geeft van wat in de kerk voor recht gelden moet, kan men het kerkrecht bepalen als de wetenschap, die beschrijft het recht, dat in de zichtbaar geïnstitueerde kerk geldt en gelden moet.
1) G. Voetii: Scientia Sacra regendi ecclesiam visibilem, Pol. Eccl. I, 1.