§ 31. De verkiezing.

De roeping tot den dienst des Woords geschiedt door de gemeente. Zij doorloopt naar de orde van de Nederlandsche Gerefor­meerde kerken vier stadiën: de verkiezing, de examinatie, de approbatie of de goedkeuring door de gemeente en de bevestiging. De Nederlandsche Gereformeerde confessie belijdt: „Wij gelooven, dat de Dienaren des woords Gods, Ouderlingen en Diakenen tot hunne ambten behooren verkoren te worden door wettige verkiezing der kerk” (Art. 31). De uitwendige roeping is middellijk en geschiedt door de gemeente in den naam van Christus. Deze gedachte is gegrond in de H. Schrift. Toen in de gemeente van Jeruzalem een apostel moest gekozen worden in de plaats van Judas, riepen de apostelen de gemeente samen om mannen, waardig het apostelschap, aan te wijzen. De apostelen stelden de eischen, waaraan de te kiezen personen moesten beantwoorden, de gemeente stelde twee mannen, en uit deze twee werd één door het lot aangewezen, en door de apostelen in het ambt gesteld. De Heere zelf wees den man aan, die de bediening des apostelschaps zou ontvangen, maar uit een tweetal, dat onder Zijne leiding door de discipelenschare voor het ambt waardig gekeurd was. Bij de instelling van het ambt der diakenen is de keuze bij de ge­meente. De apostelen stelden vast, aan welke vereischten de zeven mannen moesten voldoen. Het moeten zijn mannen vol des Heiligen Geestes en der wijsheid (Hand. 6: 3). Vervolgens werden de diakenen door de gemeente gekozen, en eindelijk werden de gekozenen door

|374|

de apostelen in het ambt gesteld. In Hand. 14: 23 is het niet duidelijk, hoe de gemeente medewerkte bij de verkiezing. De woorden: „En als zij hun in elke gemeente met opsteken der handen ouderlingen verkoren hadden” beteekenen volgens Calvijn, dat de gemeente „door opsteken der handen”, onder de leiding der apostelen, de ambtsdragers koos. Onder de nieuwere uitleggers zijn er, die het woord cheirotonèzantes, dat zijn oorspronkelijke beteekenis zou verloren hebben, laten slaan op Paulus en Barnabas, en van meening zijn, dat zij alleen het werk der verkiezing deden 1). Anderen evenwel merken op, dat het Grieksche werkwoord gebruikt wordt om de verkiezing aan te duiden, en dat het, in overeenstemming met de staatkundige gebruiken van dien tijd, de gedachte van eene volksstemming in­houdt. Th. Zahn zegt: dat „hier het woord in zoover onnauwkeurig gebruikt is, als de verordening der keuze door Paulus en Barnabas met het volbrengen der keuze door de gemeente samengevat en naast de eveneens door de apostelen voltrokken wijding der gekozenen gesteld is. Met zekerheid is de beteekenis van dezen tekst niet vast te stellen. Wel staat vast, dat de apostelen bij de verkiezing der ouderlingen de leiding hadden.

Van Titus wordt gezegd (2 Cor. 8: 19), dat hij door de gemeenten verkoren werd om met Paulus te reizen. Hoe deze stemming door de gemeente plaatsvond, weten wij niet, maar wel blijkt duidelijk uit dit woord dat de gemeente een werkzaam aandeel had in de zending van Titus.

Tegen de medewerking van de gemeente bij de verkiezing van de ouderlingen is wel eens aangevoerd Titus 1: 5, waar Paulus schrijft „Om die oorzaak heb ik u in Creta achtergelaten, opdat gij hetgeen dat nog ontbrak, voorts zoudt terechtbrengen, en dat gij van stad tot stad zoudt ouderlingen stellen, gelijk ik u bevolen heb.” Rome heeft hieruit afgeleid, dat Titus buiten de gemeente om de ouderlingen aanstelde. Maar dit wordt hier niet gezegd. Alleen dit blijkt uit dezen tekst duidelijk, dat Titus moet zorgen, dat elke gemeente in het bezit moet komen van ouderlingen, en dat deze door hem in dienst moeten worden gesteld. Paulus bedoelt hier dus te zeggen, dat Titus in de kerken van Creta al, wat aan de rechte ordening der kerk ontbrak, terecht moet brengen. Maar hij zegt niet, dat Titus zelf de ouderlingen kiezen moet. Ongetwijfeld zal Titus den weg gevolgd hebben, dien de Apostelen in Hand. 6 bij de instelling van het amb der diakenen gevolgd hebben. Calvijn merkt tegenover hen, die met Rome uit Paulus’ woorden willen afleiden, dat Titus zelf, zonder medewerking der gemeente, de ouderlingen aanstelde, op: „Het schijnt


1) Wendt in Meyer’s Kommentar.

|375|

wel, alsof Paulus hier een groote macht aan Titus toekent, wanneer hij hem gelast, aan het hoofd van elke gemeente ouderlingen aan te stellen. Dit toch zou een bijna koninklijke macht zijn. Bovendien zou daarmede aan de gemeente haar recht, om haar eigen ambtsdragers te kiezen, ontnomen worden. En dat zou een schenden wezen van geheel de heilige inrichting der kerk. Het antwoord op deze bedenking is niet moeilijk. Paulus geeft hier aan Titus niet de macht om naar eigen goedvinden opzieners aan de gemeente op te dringen, maar beveelt hem alleen, als leider bij de verkiezing voor te gaan, zooals noodzakelijk is 1). Hiermede stemt overeen, wat Paulus aan Timotheüs schrijft: „Leg niemand haastelijk de handen op” (1 Tim. 5: 22). Over de wijze van verkiezing wordt hier niet gesproken. Men mag dan ook volstrekt niet hieruit afleiden, zoo zegt B. Weiss terecht 2) „dat bij de keuze der ouderlingen de medewerking der gemeente was uitgesloten, omdat in 1 Tim. 5: 22 niet over de keuze der ambtsdragers, maar alleen over de eigenlijke invoering in het ambt” ge­sproken wordt, terwijl in Titus 1: 5 „een medewerking der gemeente bij de keuze der betreffende personen niet alleen niet uitgesloten, maar veeleer verondersteld wordt”.

Het bovenstaande geeft eenige duidelijke aanwijzingen voor de verkiezing tot het ambt. De H. Schrift geeft wel geen voorschriften voor de verkiezing, maar zij geeft toch wel de beginselen aan, naar welke moet worden gehandeld. Allereerst zien wij, dat de apostelen niet optreden als heeren der gemeente, die hunnen wil opleggen aan de leden, alsof deze onmondige schapen zijn, die niets te zeggen hebben. De Roomsche kerk met haar hiërarchisch karakter ontzegt aan de gemeente alle medezeggenschap. De gemeente heeft niet te kiezen, maar alleen te volgen en te gehoorzamen. Maar de apostelen gaan uit van de gedachte, dat de geloovigen zijn kinderen Gods, tot de vrijheid geroepen, om nu niet meer dienstknechten der menschen te zijn, maar Christus' eigendom. Daarom lezen wij ook nergens in de Schrift, dat de apostelen bij de keuze van een apostel of van een ouderling of diaken zelf de personen tot het ambt hebben aangewezen en tot het ambt geroepen, maar wel dat zij leiding gaven en dan de verkiezing aan de gemeente overlieten. Zelf stelden zij de vereischten, waaraan een ambtsdrager moest beantwoorden, en daarna bevestigden zij de gekozenen in het ambt. De verkiezing der ambtsdragers hielden zij evenwel niet in hun eigen hand, maar zij gaven haar geheel in handen der gemeente. En als de kerk thans van dezen weg afweek, zou dat niet zijn een aanmatiging van de ambtsdragers, die hun niet


1) Calv. Opera ed. Baum c.s. LXX, 409.
2) Meyer’s Komm., Einl. in die Pastoralbriefe, 1886, S. 3.

|376|

toekwam? Of vermaant de apostel Petrus niet de ouderlingen, dat zij geen heerschappij mogen voeren over het erfdeel des Heeren?

Maar in de tweede plaats zien wij, dat de Schrift ook niet huldigt de leer, dat de gemeente vrij kan kiezen, zonder de leiding van het ambt. Dit zou leiden tot de gedachte van de volkssouvereiniteit. De gemeente heeft behoefte aan leiding. De gemeente kwam in de eerste eeuw niet op eigen gezag bijeen, om de ambtsdragers te kiezen, maar de apostelen riepen de gemeenteleden samen, stelden den regel, waaraan de te kiezen personen moesten beantwoorden, en leidden de geheele actie. Zoo ook moeten nog de ambtsdragers waken, dat geen onwaardigen in het ambt bevestigd worden. Christus is Koning der kerk, en de ambtsdragers zijn geroepen door Christus, om te zorgen, dat alles eerlijk en met orde toega in de gemeente, en dat mannen gekozen worden, begiftigd met wijsheid, getrouwheid en godzaligheid, opdat zij de schapen van Christus' kudde kunnen weiden en kunnen medearbeiden aan de komst van Gods koninkrijk. Wanneer de gemeente uit eigen machtsbevoegdheid optrad en tegen de ordinantiën van Christus inging, dan zouden de ambtsdragers den gekozene niet in het ambt mogen bevestigen, en tegenover de gemeente de ordinantie van Christus moeten handhaven.

Het ambt heeft bij de verkiezing eene zelfstandige taak. De ambtsdragers zijn dienaren van Christus en hebben in afhankelijkheid van hem hun werk te verrichten. Zij zijn aangesteld door den koning der gemeente ten behoeve van zijne gemeente, om de gemeente te leiden en te verzorgen. Zij moeten zorg dragen, dat het recht van Christus en de orde in de gemeente gehandhaafd worde, en daartoe dienen zij ook te waken, dat geen onwaardigen in het ambt komen. Maar daaruit volgt niet, dat de verkiezing door de gemeente iets geheel bijkomstigs is en dat de raad der gemeente de stem der gemeente desnoods naast zich neer kan leggen en zelfstandig handelen zonder de gemeente. Dit zou juist ingaan tegen het recht, dat der gemeente toekomt. Zij is een heilige gemeente, een volk van profeten, priesters en koningen, door Christus verlost om hem te dienen. De gemeente is een organisme, waarin al de leden een plaats hebben, en allen geroepen zijn om voor den opbouw van Gods koninkrijk mede te werken. Het ambt is het orgaan, dat de gemeente representeert, het oog, het oor, de hand en de mond der gemeente. Maar het werkt niet los van het lichaam, niet buiten het lichaam om. Het lichaam verliest door de organen zijn beteekenis niet. Normaal is het, dat de ambtsdragers leiding geven, en dat de leden der gemeente medewerken tot de verkiezing. Maar indien in een bepaald geval, in dagen van vervolging of in eenzame streken, het

|377|

kerkverband ontbreekt en daarmede de ambtelijke leiding, zooals dit in de historie zich herhaaldelijk voordeed, dan zou de gemeente zelve de ambten hebben in te stellen.

Hieruit blijkt, dat de verkiezing is het recht der gemeente, maar met dien verstande, dat de gemeente niet is eene groep van losse individuën, niet eene vereeniging, die door den wil van menschen tot stand komt, maar een organisme, een stichting van Christus, die als haar heer en hoofd haar regeert en verzorgt. Daarom mag ook geen willekeur heerschen in de gemeente, maar moeten ambtsdragers en leden in alles handelen naar den wil van Christus. Eerst wanneer al de deelen van het organisch geheel der gemeente, alle naar eigen plaats en roeping, samenwerken in harmonisch verband, wordt de orde, door Christus gesteld, gehandhaafd. Bij de verkiezing moet het recht van de leden der gemeente en tevens de leidende macht der opzieners niet worden aangetast. De opzieners zijn krachtens hun ambt verantwoordelijk, dat de gemeente leeft naar de orde, door Christus gesteld, en moeten daarom zorgen, dat bekwame en geschikte mannen voor het ambt gekozen en in den dienst gesteld worden. Maar de opzieners zijn geen heerschers, die over de gemeente als over onderdanen macht uitoefenen, want er is maar één Heer in de gemeente, namelijk Christus, die zijn volk heeft vrijgekocht en geroepen om als profeten, priesters en koningen hun Verlosser te eeren, en de opzieners zijn dienaren van Christus, om zijne gemeente te leiden naar zijn woord. Het is dan ook geheel in overeenstemming met de Schrift, wanneer Thomas Cartwright 1) in zijn „Directory of Church Government” den algemeenen regel stelt: „in alle groote zaken van de kerk, zooals in de excommunicatie van een lid, en in het verkiezen of afzetten van kerkedienaren, mag niets worden besloten zonder de kennis en de toestemming van de kerk”. Keuze van de gemeente en leiding door het ambt behooren samen te gaan.

De oude Christelijke kerk heeft in dezen de apostolische traditie gevolgd. In den Brief van Clemens aan de Corinthiërs wordt geleerd, dat de ambtsdragers gekozen worden met toestemming der geheele gemeente 2). Polycarpus verhaalt in zijnen brief, dat bij de verkiezing en de afzetting van de ambtsdragers en bij de oefening der tucht de beslissing ligt in handen der gemeente 3). Cyprianus, de bisschop van Carthago, verzekert in het midden van de derde eeuw: „Wij verzekeren plechtig, dat door Goddelijk gezag vastgesteld is, dat de priester in tegenwoordigheid van het volk onder aller oogen gekozen worde, opdat hij als waardig en geschikt tot het ambt door aller


1) Neal, History of the Puritans II. 440.
2) 44, 3.
3) 11, 1, 4.

|378|

getuigenis goedgekeurd worde”, en hij noemt eene verkiezing wettig, die „door de keuze en het oordeel van allen” tot stand komt 1). En elders verklaart hij, dat hij bisschop geworden is door de aanwijzing van God en van zijnen Christus, door het getuigenis van bijna alle ambtsdragers en door de keuze (suffragio) van het volk, dat tegen­woordig was” 2). Theodoretus zegt in zijne kerkgeschiedenis van 322-427, dat bisschop Eustathius van Antiochië gedrongen werd, om het episcopaat te aanvaarden door de gemeenschappelijke stemming der bisschoppen, der geestelijken en van het geheele volk 3). Martinus van Tours, Gregorius van Nazianza en Augustinus werden tegen hun eigen wensch in door eene beslissing van het volk tot bisschop gekozen. En de Canones van Hippolytus verklaren: „De bisschop worde verkozen door het geheele volk”. Het was eene algemeene gewoonte, dat de bisschop in eene gemeentevergadering met medewerking van de gemeente gekozen werd. Omdat evenwel de verkiezing wel eens, vooral in de groote steden, tot onstuimige volks­vergaderingen aanleiding gaf, werd door de groote synode van Laodicea (ong. 360) bepaald, dat de verkiezing van den bisschop niet meer aan het volk (ὄχλοις = de groote hoop) mocht worden overgelaten. Men wilde tegengaan, dat een ongeschikt persoon door zijn geld of door zijn persoonlijken invloed zich opdrong aan de gemeente. Van nu aan namen in de Oostersche kerk alleen de aanzienlijke personen (notabelen) deel aan de keuze, hetwelk in de wetten van Justinianus werd opgenomen. In de Westersche kerk bleef de invloed van het volk nog lang nawerken, tot sedert de elfde eeuw het verkiezingsrecht geheel in de handen der geestelijkheid kwam. De hiërarchische gedachte had hierop invloed. De Roomsche kerk laat de wettigheid van het ambt geheel afhangen van de regelrechte opeenvolging der ambten van de dagen der apostelen af. Alleen het ambt kan het ambt voortbrengen. Van een recht der gemeente, om tot het ambt te roepen, wil de Roomsche kerk niets weten, gelijk zij uitdrukkelijk verklaard heeft op het Concilie van Trente: „Indien iemand beweert, dat de ambten, door de bisschoppen verleend, zonder toestemming of roeping door het volk geen waarde hebben, die zij vervloekt” 4). Dit beginsel hangt samen met de Roomsche opvatting van de kerk als heilsinstituut. De kerk is middelares tusschen Christus en het volk. Alle kerkelijke macht berust bij de ambtsdragers, die de ware, eigenlijke kerk zijn. De leden der gemeente zijn onderdanen, die geregeerd worden, en van wie niet de roeping tot het ambt kan uitgaan. Daarom oordeelde Rome van de ambtsdragers


1) ep. 67, 4, 5.
2) ep. 39, 1.
3) I c. 7.
4) Sess. XXII, 7.

|379|

in de kerken der Reformatie, die niet door de bisschoppen, maar door de leden der gemeente gekozen waren, dat zij geen dienaren der kerk waren, „maar voor dieven en roovers te houden zijn” 1).

Luther ijverde zoo zeer tegen de Roomsche kerk als inrichting en hij legde zoo sterken nadruk op de kerk als vergadering der geloovigen, dat de institutair zichtbare zijde door hem wel eenigszins uit het oog verloren werd. De kerk is eene gemeenschap der heiligen. Tot het wezen der kerk behooren niet de organisatie en een clerus, maar het bezit van de genademiddelen: Woord en sacrament. In de door God geschonken levensnormen, in de bediening van Woord en sacrament en in de vruchten des geloofs wordt de kerk zichtbaar. Voor de keuze der predikers schiep Luther niet een eigen orgaan. Doch vooral in den eersten tijd van zijn optreden, in zijn geschrift aan den Duitschen adel (1520), sprak Luther krachtig uit, dat de gemeente zelve, zoo noodig, een predikant in zijn ambt kon stellen. En in een geschrift van 1523 „dat een Christelijke vergadering of gemeente recht en macht heeft, alle leer te beoordeelen en leeraren te beroepen, aan te stellen of af te zetten”, zegt hij, dat de ambtsdragers geen predikant moeten verkiezen en beroepen zonder den wil der gemeente. Hij beroept zich daartoe op de H. Schrift. Want noch Titus noch Timotheüs noch Paulus hebben ooit een presbyter aangesteld zonder de verkiezing en beroeping der gemeente. Dat wordt duidelijk bewezen uit hetgeen hij Tit. 1: 7 en 1 Tim. 3: 2 spreekt: een bisschop of presbyter moet onberispelijk zijn. Titus zou niet geweten hebben, wie onberispelijk waren, zonder de getuigenis der gemeente. Volgens Hand. 6: 1, zegt Luther, koos de gemeente de diakenen en de apostelen bevestigden ze. „Indien nu de apostelen zulk een ambt, dat ingesteld is om tijdelijk voedsel uit te deelen, niet uit eigen autoriteit mochten instellen, hoe zouden zij dan zoo overmoedig geweest zijn, dat zij het hoogste ambt van predikant aan iemand geschonken hebben uit eigen macht, zonder weten, willen en beroeping der gemeente?” Om dit te verstaan, moeten wij niet vergeten, dat er in deze dagen nog niet was een georganiseerde gemeente onder leiding van den kerkeraad. Voor Luther was elke plaatselijke gemeente een verschijningsvorm van de geheele Christelijke kerk. Die plaatselijke gemeente heeft twee zijden: de uitwendig lichamelijke en de inwendig geestelijke. De plaatselijke kerk en de bewoners van een plaats vielen samen. De overheid heeft de leiding van beide, en zij moet dan ook helpen in de reformatie der kerk. Vandaar dat naar Luther’s beschouwing in den eersten tijd der reformatie, ook bij


1) Sess. XXIII, c. 4.

|380|

de beroeping, de gemeente op den voorgrond stond, maar na den boerenoorlog, toen een schrikkelijk verval van kerken en scholen en van de bevolking dreigde, kwam de landsoverheid op den voorgrond. En na 1527, toen door de visitatieorde de overheid de regee­ring der kerk in handen kreeg, trok de landsheer ook de roeping tot het ambt aan zich.

Ook Zwingli, de vader der Duitsch-Zwitsersche kerken, kwam er in zijn geschrift: „Vom Predigambt” met kracht tegen op, wanneer men uit 1 Tim. 5: 22, Tit. 1: 15 e.a. wilde afleiden, dat Timotheüs en Titus uit eigen autoriteit de ouderlingen verkozen en afzetten. Juist het omgekeerde is het geval. De Schrift leert, dat heel de gemeente den predikant verkiest met raad van vrome en verstandige opzieners. Toen Judas zich verhing en daardoor zich beroofde van het leven en van het gezelschap der apostelen, heeft niemand zich vermeten, zich uit eigen beweging in zijn plaats te stellen, maar de gansche gemeente deed dit (Hand. 1: 15), zooals later ook de gansche gemeente de zeven diakenen koos (Hand. 6: 1). Nu viel praktisch de gemeente der geloovigen samen met de bevolking eener plaats. En wijl de band tusschen kerk en overheid nauw was, de uitwendige zaken der kerk door de overheid werden geregeld, en de overheid handelde in naam van de kerk, was de benoeming der predikanten ook in handen van de overheid.

Dit laatste werd ook voorgestaan door de Remonstranten in ons land, die in bond met de Libertijnsche partij het recht der overheid in kerkelijke zaken zochten door te zetten, en wisten te verkrijgen, dat de goedkeuring der overheid bij de verkiezing moest worden gevraagd.

In tegenstelling met deze richtingen, die het recht van verkiezing stelden in handen van den paus of van de overheid, leerde Calvijn, dat de verkiezing behoort aan de gemeente. De kerk is niet een heilsinsituut, waarin het ambt optreedt om de genade uit te deelen aan het onmondige volk, maar een vergadering van geloovigen. Niet het ambt brengt het ambt voort, maar Christus roept tot het ambt en bekleedt de ambtsdragers met macht, doch Christus heeft de gemeente aangewezen, om onder de leiding van de ambtsdragers tot het ambt te roepen. In overeenstemming hiermede beleed de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, dat de dienaar des Woords, de ouderlingen en diakenen „behooren verkozen te worden door wettige verkiezing der kerk” (Art. 31). In dien geest spraken ook de oude Gereformeerde theologen Walaeus, Voetius, Turretinus, à Marck, De Moor en anderen 1).


1) à Marck, Het merch der Chr. Godgeleerdheid; De Moor, Commentarius in J. Marckii compendium, CXXXIII, 14.

|381|

Dit wil niet zeggen, dat naar Gereformeerde beschouwing de leden der gemeente geheel vrij, zonder eenige beperking, door meerderheid van stemmen de ambtsdragers moeten kiezen. Tegen deze verkeerde gedachte, alsof het volk souverein was, hebben de Fransch-Gereformeerde kerken positie gekozen in den strijd met Morelli. Jean Morelli schreef in de tweede helft van de zestiende eeuw een boek: „Traité de la discipline et police chrétienne”, waarin hij betoogde, dat de kerkelijke verkiezing van rechtswege door de verzamelde gemeente geschieden moest. Hij wilde, dat de gemeente niet alleen invloed op de verkiezing moest uitoefenen, maar het uitsluitend en onbeperkt recht van verkiezing had. De kerkeraad mocht geen voordracht doen, en had niet de eindbeslissing, want de stem der gemeente is beslissend. Deze leer, die overeenkomt met die der Independenten, die de regeermacht stelden bij de individueele geloovigen, en den kerkeraad beschouwden als den uitvoerder van den wil des volks, werd door de Gereformeerden als anti-schriftuurlijk verworpen. Zij erkenden, dat Christus wel de regeermacht aan de gemeente gegeven heeft, maar dan de gemeente opgevat niet als een aggregaat, eene ver­zameling van individuën, maar als een organisme. Al worden ook de ambtsdragers gekozen door de gemeente, de ambten zijn toch niet door de gemeente, maar door Christus ingesteld (Ef. 4: 11) en de geloovigen worden vermaand, hun gehoorzaam te zijn (1 Tim. 5: 17, Hebr. 13: 17). Juist omdat de gemeente is een organisme, een lichaam, waarin ieder lid zijn plaats heeft en moet medewerken tot het welzijn van andere leden en van het geheel (1 Cor. 12), hebben de Gereformeerden vastgehouden aan het schoone beginsel, dat bij de verkiezing èn het recht van het ambt èn het recht der gemeente moet worden gehandhaafd. Wanneer de geloovigen in afhankelijkheid van Christus werken als een eenheid onder de leiding van het ambt, wanneer ambt en gemeente beide zich laten leiden door het Woord Gods, dan wordt de vrijheid en het recht der gemeente gehandhaafd en komt de Christusregeering tot openbaring.

Calvijn wilde dan ook het recht der verkiezing niet alleen bij het volk, noch bij de dienaren alleen stellen, maar bij de keurstemmen des volks onder de leiding van het ambt. Hij zegt 1): „Zoo zien wij dan, dat deze beroeping eens dienaars, volgens Gods Woord, wettelijk is, wanneer diegenen, die bekwaam bevonden zijn, door de eenstemmigheid en goedkeuring des volks verkoren worden. En dat de andere herders de verkiezing leiden en bestieren moeten, opdat daarin òf door lichtvaardigheid, òf door partijschap, òf door oproerigheid geen


1) Inst. IV,3,15.

|382|

misslag van de menigte begaan worde.” Eveneens zegt hij in zijne verklaring van Hand. 6: 3: „En dit is de gulden middenweg tusschen kerkelijke tirannie en verwarring stichtende losbandigheid, dat niets geschiede dan met toestemming en goedkeuring der gemeente; maar dat de herders leiding geven, opdat hun gezag als een teugel diene om het volk te beteugelen, opdat het niet uit den band springe”. Calvijn wilde dus den middenweg bewandelen. Evenzeer als hij afkeerig was van de tirannie van de opzieners der gemeente, zoo was hij ook bevreesd voor de losbandigheid des volks.

Wanneer nu Calvijn zegt, dat de keuze van de ambtsdragers moet geschieden met algemeene stemmen (communibus suffragiis) des volks, kan dat niet beteekenen, dat de kerkeraad slechts dienst doet als moderamen van eene vergadering, want hij wil, dat de kerkeraad de stemming leiden en besturen zal, opdat er geen verkeerde beroeringen ontstaan. Doch ook kan het niet beteekenen, dat de stemming der gemeente slechts een advies is, waarmede de kerkeraad al of niet kan rekenen. Maar in verband met heel den gedachtengang van Calvijn moet dit de beteekenis zijner woorden zijn, dat nimmer een ambtsdrager aan de gemeente mag worden opgedragen en dat de gemeente vrij kan kiezen uit personen, die naar het oordeel des kerkeraads voor het ambt geschikt zijn. Er moet naar het gevoelen van Calvijn eene medewerking van de gemeente bij de verkiezing voor het ambt plaats grijpen, doch de kerkeraad is verantwoordelijk, dat heel het verkiezingswerk verloopt naar den Woorde Gods.

Op tweeërlei wijze kan volgens Calvijn dat beginsel in de praktijk gebracht worden 1). Indien het volk verdeeld is en tweedrachtig — Calvijn heeft hier in ’t bijzonder het oog op eene massale gemeente, waar de groote massa des volks behoorde tot de kerk — kan de kerkeraad zelf de personen verkiezen en op zijne keuze de goedkeuring vragen van de gemeente. Of de gemeente kan eerst vrij en onafhankelijk personen kiezen voor het ambt, terwijl daarna de kerkeraad zelf de keuze bevestigt en de gekozenen in het ambt stelt. De kerkeraad mag niemand aan het volk opdringen, die door het volk niet begeerd wordt, terwijl ook omgekeerd het volk nooit den kerkeraad kan dwingen, onbekwamen en ongeschikten in het ambt te stellen. In het eerste geval domineert de macht van den kerkeraad, terwijl in het tweede geval het overwicht valt aan de zijde der gemeente. De eerste lijn werd gevolgd door de Fransche en de Nederlandsche kerkenordeningen, de tweede in de Nederlandsche


1) Inst. IV,12,13.

|383|

vluchtelingengemeente te Londen, in de Frankforter kerkenordening en in de kruiskerken der Zuidelijke Nederlanden.

Volgens à Lasco moest de keuze der ambtsdragers door alle mannelijke meerderjarige leden der gemeente geschieden. Nadat de stemming was volbracht, kwam eenige dagen later de kerkeraad samen om de stemmen te bezien, en koos uit de door de leden der gemeente voorgedragenen de meest geschikten en die het meest met gaven gesierd waren. Deze door den kerkeraad gekozenen werden der gemeente voorgesteld. Werden gegronde bezwaren ingediend, dan werd de keuze vernietigd en ging men over tot een nieuwe keuze. Werd geen gegrond bezwaar ingebracht, dan werden de gekozenen in het ambt bevestigd. In de Frankforter kerkenordening werd nog grooter invloed aan de gemeente gegeven.

In de Fransche Gereformeerde kerken gold de regel, dat bij de eerste instituëering der gemeente de verkiezing geschiedde door de vrije stemming der gemeenteleden, maar dat, wanneer de gemeente eenmaal geinstituëerd was, de kerkeraad de ambtsdragers benoemde, en dezen ter goedkeuring aan de gemeente voorstelde. Deze regel werd ook sedert 1568 in de Nederlandsche Gereformeerde kerken gevolgd.

Een tusschenweg werd gevolgd in de Gereformeerde kerk van Straatsburg, in de Schotsche kerkenordening, door Knox voorgesteld, en in de oude kruiskerken van de Zuidelijke Nederlanden. In deze kerken stelde de kerkeraad een dubbelgetal, waaruit de gemeente koos. Deze wijze van verkiezing is sedert 1574 ook voor de verkiezing van ouderlingen en diakenen in de Nederlandsche kerkenordeningen opgenomen, en is ook thans nog in de Gereformeerde kerken in Nederland in gebruik.

De verkiezing van den dienaar des Woords bleef echter bij den kerkeraad berusten. Zoo bepaalde de synode van 1571 1) welke bepaling de latere synoden handhaafden. De Gereformeerden in ons land waren in dezen tijd beducht voor de volkskeuze, omdat zij a. een volkskerk wilden, en het algemeene volk al te onkundig of te onverschillig was, b. omdat er independentistische invloeden werkten, en c. omdat zij altoos moesten waken tegen mannen, die zich zelf opwierpen, hetgeen voor den opbouw der gemeente zeer gevaarlijk was. Zoodoende gaven zij aan het volk bij de verkiezing weinig invloed. Alleen handhaafden zij het recht der gemeente om hare bezwaren in te brengen tegen de personen, door den kerkeraad voorgesteld. Later wilden zij aan de gemeente eenigen meerderen invloed geven op de verkiezing, en bepaalden in 1578 2), dat de dienaren des Woords door den kerkeraad


1) Art. 13.
2) Art. 4.

|384|

en de diakenen zouden worden verkozen, en deze bijvoeging werd in de latere kerkenordeningen overgenomen.

Een verkeerd inkruipsel in de kerkenordening was, dat de overheid sedert 1578 het recht van approbatie der beroeping ontving. De kerken stonden aan de overheid dat recht toe, omdat zij daarvoor in de plaats voorrechten van de overheid verwachtten. Deze concessie beantwoordde echter niet aan de verwachting en leidde tot allerlei moeilijkheden. In de 19e eeuw is deze approbatie voor de vrije Gereformeerde kerken, die sedert 1834 tot reformatie kwamen, geheel weggevallen. De bepaling evenwel, dat de kerkeraad met de diakenen den dienaar des Woords beroept, bleef in de kerkenordening staan.

De regel, door de kerkenordening van 1619 gesteld, wordt echter in de praktijk bijna nergens meer gevolgd. De synode van de Gereformeerde kerken heeft dan ook in 1905, in de gewijzigde redactie der kerkenordening, meerdere speelruimte gelaten. Zij voegde aan de oude redactie toe: „met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den kerkeraad vastgesteld is”. Art. 4 der Kerkenordening luidt thans:

„De wettelijke beroeping dergenen, die te voren in den dienst niet geweest zijn, zoowel in de steden als ten platten lande, bestaat:
Ten eerste in de verkiezing, dewelke na voorgaande gebeden geschieden zal door den Kerkeraad en de Diakenen, met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den kerkeraad vastgesteld is, en van de kerkelijke ordinantie, dat alleen diegenen voor het eerst tot den dienst des Woords kunnen beroepen worden, die door de classe, waarin zij wonen, praeparatoir geëxamineerd zijn; en voorts in kerken met niet meer dan een dienaar ook met advies van de classe of van den hiertoe door de classe aan­gewezen consulent, waar zulks tot nog toe gebruikelijk is geweest.”

De verkiezing van de dienaren des Woords geschiedt volgens art. 4 der Dordtsche kerkenordening door den kerkeraad en de diakenen. De bedoeling van deze bepaling was om te waken, dat geen onwaardige personen zouden worden gekozen 1). De bedoeling zat bij de opstellers der oude kerkenordeningen evenwel niet voor, een nieuwe hiërarchie in te voeren en het volk onmondig te verklaren. Dit wordt feitelijk reeds door artikel 4 zelf weerlegd, omdat dit artikel de approbatie van de zijde der gemeente als een noodzakelijk stuk „der wettelijke beroeping” erkent. De keuze van een Dienaar des Woords door den kerkeraad krijgt eerst haar beslag in de approbatie of de goedkeuring door de gemeente. Deze goedkeuring is dus een onmisbaar


1) Zie bl. 382.

|385|

deel bij de beroeping. Het is dan ook merkwaardig, dat ook na 1619 vele kerken en sommige classes in Friesland, waar grondbezitters en eigengeërfden het recht tot stemming van predikanten bezaten, bij de synode er op aandrongen, met een beroep op art. 4 en 5 der Kerkenordening, om het stemrecht van predikanten op te vragen voor elk lidmaat, hetzij arm of rijk, edel of onedel, en dat zij tot verdediging van dit gevoelen aanvoerden, „dat door de resolutie van den landdag, die het beroepingsrecht in handen van de grondbezitters gegeven had, het beroepingsrecht van predikanten geen geestelijk, maar een politiek recht was geworden, geheel in strijd met Gods Woord, de Ned. Geloofsbelijdenis en de praktijk der primitieve kerken en dat op deze wijze de te beroepen predikanten onmogelijk toestemmend konden antwoorden op de hun bij de bevestiging te stellen vraag, of zij in hun gemoed overtuigd waren, wettelijk van Gods gemeente en diensvolgens van God zelf tot den H. dienst in de gemeente beroepen te zijn”. (Cl. Dokkum, 3 Mei 1647 en later). 1) Al bedoelt dus art 4 der Kerkenordening niet aan het recht der gemeente te kort te doen, de formuleering van dit artikel drukt niet ten volle uit het recht, dat aan de gemeente toekomt. Het moge waar zijn, dat het mogelijk is met den regel, in art 4 gesteld, het recht der gemeente bij de beroeping te handhaven, de historie heeft geleerd, dat de wijze, waarop vroeger zoowel de verkiezing als de approbatie is toegepast, geleid heeft tot vernietiging van de rechten der gemeente. De gemeente werd al meer de zwijgende figuur. De kerkeraad trok het recht der verkiezing geheel aan zich, zonder met de gemeente te raadplegen. Op vele plaatsen kwam het recht der verkiezing in handen van de notabele leden der gemeente, van patronen of van de Christelijke overheid. Dit onder voogdij stellen van de gemeente werd door theologen als à Marck en De Moor 2) met deze woorden goedgekeurd: „Doch schoon dit recht van roeping oorspronkelijk is bij de geheele kerk, zoo kan hetzelve bij uitdrukkelijke of ingewikkelde overgifte van die wel worden gebracht: a. op de ouderlingschappen of kerkeraden, aan dewelke het gemeene bestuur der kerk toekomt, en in welke het werk der roeping dan wederom zeer verschillend toegaat, zoo ten aanzien van de personen, die stemmen, als van de manier van stemmen; b. op de zoogenoemde patronen; c. op de Christelijke overheid”. Toch houden deze theologen het recht der gemeente vast. Want zij laten op deze stelling volgen: „In alle deze


1) Dr S. Kuperus, Kerkelijk leven in Friesland I. 110.
2) J. à Marck, Merch. 1741, bl. 922; B. de Moor, Comm. in J. Marckii Comp. VI,287 seq.; Dr A. Kuyper, Verkiezing in het kerkelijke, De Heraut, No. 1005; Dr H. Bouwman, Verkiezing in het kerkelijke, De Bazuin, 1923, No. 23-32.

|386|

overgiften nu is het noodzakelijk tot de wettigheid en vrucht der roeping, dat de gemeente daarin met mindere of meerdere toestemming berust, tenzij haar tegenstreven op ten eenenmale onbetamelijke gronden steune, terwijl het aan den anderen kant niet zeer onbillijk kan worden geoordeeld, daar de keuze nog gebleven is bij de kerk of kerkeraden, dat ook de Christelijke overheid als een voornaam lid der kerk hare toestemming daarbij voege, met een zuivere beooging in dezen van de meeste stichting. Terwijl ondertusschen het recht in deze oorspronkelijk is bij de kerk, vervalt dat ook weder tot dezelve, wanneer anderen, die het hebben geoefend, het niet meer naar behooren waarnemen, maar schandelijk misbruiken.”

Voetius wil, dat bij de verkiezing het volk niet wordt uitgesloten, want de dienaren zijn er om het volk, en zij hebben eene bedienende macht. Volgens de Schrift en de praktijk der oude kerk werken zij mede bij de verkiezing met de ambtsdragers der kerk door het uitbrengen van hunne stem, of door uitgedrukte of stilzwijgende toestemming 1). De verkiezing zelve behoort volgens Voetius te bestaan 1. in de nominatie, d.w.z. dat de kerkeraad voorloopig een bepaalden predikant of candidaat, dien hij geschikt acht, aanwijst; 2. in het voorafgaand onderzoek naar den wensch der gemeente en 3. in de eigenlijke verkiezing. Voetius gaat hierbij uit van het beschreven recht, dat in Art. 4 der kerkenordening is geformuleerd, doch is van oordeel, dat, vóór de verkiezing geschiedt, de kerkeraad eerst een onderzoek instelt naar wat in de gemeente leeft, opdat nimmer een dienaar des Woords der gemeente tegen haar zin wordt opgedrongen. De verkiezing zelve kan geschieden òf door den kerkeraad òf door den kerkeraad met de leden der gemeente 2). Voetius keurt het deelnemen der gemeenteleden aan de verkiezing niet af. Van den aan­vang der verkiezing, zegt hij, is deze gewoonte in verschillende kerken gevolgd, dat de leden der gemeente uit een drietal of viertal, door den kerkeraad voorgesteld, kiezen. Indien de kerkeraad de leden der gemeente oproept, dan wordt hun daarbij niet een adviseerende stem gegeven, maar een keurstem. Is nu de verkiezing een daad van kerkregeering, dan is ook het deelnemen van de leden der gemeente eene medewerking aan de kerkregeering. En het is dan ook daarom dat, volgens Voetius, de vrouw niet mag meestemmen bij de verkiezing, omdat deze een daad van kerkregeering is 3).

De gemeente mag bij de verkiezing niet worden uitgeschakeld. Het recht der verkiezing, dat volgens de H. Schrift aan de gemeente toekomt, kan ook niet door de approbatie worden vervangen. De


1) Pol. Eccl. I. 119, 225.
2) Pol. Eccl. III. 544, 555.
3) Pol. Eccl. I. 33.

|387|

approbatie of de goedkeuring door de gemeente heeft in de praktijk weinig beteekenis. Het bezwaar, dat door de enkele personen bij den kerkeraad wordt ingebracht, levert over het algemeen weinig resultaat op. Zal de gemeente handelen, dan moet zij worden samengeroepen, dan moet er eene vergadering der gemeente zijn, waarin onder de leiding van het ambt kan worden beraadslaagd en worden gehandeld. Zoo heeft Calvijn den invloed der gemeenteleden gewild, dat de gemeente het recht behield, ook nadat de kerkeraad gekozen had, de aldus vastgestelde personen aan te nemen of te verwerpen 1). De approbatie, gelijk zij eene historische instelling geworden is, is een soort van tuchtoefening. De leden der gemeente hebben allen het recht om bezwaren in te brengen, wijl zij krachtens het ambt der geloovigen geroepen zijn, toezicht te houden op de heiligheid der kerk en verplicht zijn te zorgen, dat geen onwaardige tot het ambt komt. Elk lid der gemeente, mannen en vrouwen, ook de gedoopte leden hebben deze roeping. Maar de verkiezing draagt een ander karakter. Zij is eene medewerking tot de regeering der kerk 2).

Dit ligt reeds in den aard van de verkiezing zelve. Niemand zal ontkennen, dat de verkiezing der ambtsdragers door den kerkeraad een uitoefenen van de kerkregeering is. Wanneer nu de kerkeraad de leden der gemeente oproept om mede te stemmen, dan vraagt hij niet alleen een advies, waaraan hij zich volstrekt niet behoeft te storen, maar dan roept hij de gemeente op, om mede te werken. De stem der gemeente is dan wel ter dege een keurstem, die mede beslissenden invloed heeft. Dit komt ook heel duidelijk uit in Art. 22 onzer Kerkenordening, waar staat, dat de kerkeraad een dubbelgetal aan de gemeente voorstelt, „om het door haar gekozen halve deel in den dienst te bevestigen”. En evenzeer geschiedt dit, wanneer, zooals dit in onze Gereformeerde kerken algemeen gebruikelijk is, de kerkeraad bij de vervulling van een predikantsvacature een twee- of drietal aan de gemeente voorstelt. Hier is geen sprake van een advies, maar van beslissende stem. De leden van den kerkeraad stemmen in de gemeentevergadering dan ook als leden der gemeente mede. En wanneer er geen feilen hebben plaats gehad, worden de in de gemeentevergadering gekozene broeders ook ofliciëel benoemd door den kerkeraad. De door de gemeentevergadering aangewezene wordt erkend wettig te zijn gekozen.

Duidelijk wordt dit ook uitgesproken door de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, die in Art. 31 belijdt: „De dienaren des Woords enz. behooren tot hunne ambten verkozen te worden door wettige verkiezing der kerk”. De bedoeling van de woorden: „door wettige


1) Rutgers, De beteekenis der gemeenteleden, bl. 64.
2) Zandvoort en het stemrecht der gemeente, De Bazuin, 1921, No. 19-23.

|388|

verkiezing der kerk” (par election legitime de l’eglise) is niet, dat de verkiezing zou zijn bij den kerkeraad. Immers in den oorspronkelijken Nederlandschen tekst van 1563 staat: „Wij gelooven, dat de dienaars, ouderlingen en de diakens in haren dienst moeten door wettighe verkiesinghe verkozen worden, met aenroepinge des Naems Gods, ende keurstemmen der kercken (ecclesiae electione). Bij de latere herziening heeft men de woorden „ende keurstemmen der kercken” wel laten vervallen, maar alleen omdat er reeds aan voorafging „door wettige verkiezing der kerk”, en omdat men oordeelde, dat de wijze van verkiezing door de gemeente in de kerkenordening behoort te worden geregeld. En dat met deze keurstemmen der kerk niet be­doeld werd de stem van den kerkeraad, maar van de gemeenteleden, blijkt wel duidelijk uit de teksten, die als bewijsplaatsen aangehaald worden, nl.: Hand. 1: 23; 6: 3. Ook het Bevestigingsformulier van ouderlingen en diakenen spreekt in denzelfden geest, waar het verklaart van de ouderlingen „die de gemeente, waarvan zij verkoren zijn, regeeren”; gelijk ook de Heidelb. Catechismus in vr. 85 spreekt van hen, die na vermaning van hun schandelijk leven niet willen aflaten, dat zij „der gemeente, of dengenen, die van de gemeente daartoe verordineerd zijn, aangebracht worden”. Voetius beroept zich 1) mede op vr. 85 van den Catechismus, wanneer hij verklaart, dat de macht van den kerkeraad niet een onvernietigbaar karakter draagt, en dat in geval van noodzakelijkheid en van een onherstelbaar verderf den kerkeraad de macht kan worden ontnomen. Hij voert hiervoor dit argument aan: „Nademaal deze macht door de kerk aan de dienaren en de presbyters is opgedragen, kan zij ook door haar in geval van noodzakelijkheid en om rechtmatige oorzaken worden weggenomen”. Dit gevoelen van Voetius is niet, zooals wel eens gezegd is, indepen­dentistisch, maar, zooals wij reeds vroeger aantoonden, geheel in overeenstemming met de H. Schrift.

Van uit dit gezichtspunt kan een antwoord gegeven worden op de vraag: Wie zijn kiesgerechtigd?

In onderscheiden Gereformeerde kerken, o.a. in vele Schotsche, Zwitsersche, Duitsche en Hongaarsche kerken, en ook in de Ned. Hervormde kerk stemmen de vrouwen mede. Deze toekenning van het kiesrecht aan vrouwen hangt samen met de doorwerking van de revolutionaire beginselen op staatkundig terrein 2). De individualistische richting van den tegenwoordigen tijd dreef het algemeen mannenkiesrecht door en als logisch gevolg hiervan is het vrouwenkiesrecht gekomen. En wijl men de onderscheiden levenstaak van man en vrouw,


1) Pol. Eccl. I. 228.
2) Hand. v.d. Alg. Syn. der N. Herv. kerk 1917 en 1918, De Bazuin, 17 Augustus 1917.

|389|

in verband met het soortverschil, door God zelf verordend, niet recht zag, hebben velen onder den invloed van de hedendaagsche vrouwen­beweging de gelijkheid van rechten en van plaats in staat en kerk voor de vrouwen opgeëischt. Anderen, die het verschil tusschen man en vrouw in soort en taak erkennen, zijn van oordeel, dat de uitoefening van het stemrecht in de kerk niet in de Schrift is verboden; dat uit de mededeeling, welke de Schrift geeft aangaande de medewerking der gemeenteleden bij verkiezing van ambtsdragers, eer te besluiten is tot het deelnemen der vrouwen aan de verkiezing dan het tegen­deel; dat uit de aanwijzingen, die de H. Schrift omtrent de taak en de plaats der vrouw in het midden der gemeente geeft, wèl blijkt de onbevoegdheid der vrouw, om in de gemeente te profeteeren en te leeren, maar daaruit geen argument te ontleenen is tegen hare mede­werking aan de verkiezing, dat het ambt der geloovigen niet alleen aan den man toekomt, maar ook aan de vrouw, en dat daarom — vooral wijl de uitoefening van het kiesrecht slechts in het geven van een advies bestaat en de vrouwen evengoed als de mannen belang hebben bij goede leidslieden der gemeente, en zij evengoed als de mannen kunnen oordeelen over de geschiktheid van een predikant, een ouderling of diaken — het een krenking voor de vrouw zou zijn, haar van het kiesrecht uit te sluiten.

Tegen deze argumenten stellen wij het volgende: 1º. Het is waar, dat de H. Schrift zich over het vrouwenkiesrecht niet rechtstreeks uitspreekt. Doch zooals in het „Rapport inzake het vrouwenkiesrecht”, ingediend op de Gen. Synode van Groningen, 1927, terecht is gezegd, worden bij verkiezing van Matthias en de diakenen (Hand. 1 en 6) alleen de mannen tot het verkiezingswerk opgeroepen. Deze handel­wijze is geheel in overeenstemming met de plaats, die de vrouw in de H. Schrift heeft, en met den regel, dat de vrouw niet een leidende positie inneemt. De verklaring van dit feit, dat alleen de man deel­neemt aan de verkiezing, mag niet daarin gezocht worden, dat de apostelen toen nog niet het rechte inzicht hadden in de plaats, die der vrouw in de gemeente toekomt, en dat de apostel Paulus eerst later dat inzicht zou hebben ontvangen, toen hij in Gal. 3: 28 het groote beginsel verkondigde, dat in Christus is „geen man en vrouw”, want dan zou men tekort doen aan het woord van Christus, die aan zijne apostelen beloofd heeft, dat de H. Geest hen in alle waarheid zou leiden, en aan de bijzondere genade des Geestes, die de apostelen op den Pinksterdag hebben ontvangen. Het wordt dan ook toegegeven, dat de apostel Paulus in Gal. 3: 28 bedoelt, niet de gelijkstelling van man en vrouw, maar een gelijkheid in het deelgenootschap aan de heilsgoederen in Christus. De Schrift staat lijnrecht tegenover de

|390|

beginselen, door de tegenwoordige vrouwenbeweging gehuldigd, dat de vrouw in elk opzicht de gelijke is van den man en dat zij ook het recht heeft, dezelfde geestelijke functiën te vervullen. Immers hij wil hier alleen zeggen, dat de vrouw met den man erfgenaam is der genade, dat de vrijheid in Christus zich evengoed uitstrekt tot de vrouw als tot den man. De vrouw staat met betrekking tot de genade­weldaden niet achter bij den man. Maar deze opheffing van het onderscheid tusschen man en vrouw geldt alleen de verhouding tot Christus. Alle geloovigen, van welke afkomst of kunne zij ook zijn, zijn leden van het lichaam van Christus. Maar met betrekking tot de sociale verhouding van de geslachten tot elkander blijft Paulus staan bij de in de schepping gegeven afhankelijkheidspositie van de vrouw. Dit blijkt uit de bekende pericoop 1 Cor. 11: 1-16, waar wel aller­eerst gesproken wordt over de vrouw in het huwelijk, maar blijkens vrs. 4, 8, 13, ook over de ongehuwde, de vrouw in het algemeen. De vrouw is uit den man geschapen, en dat niet toevallig, maar omdat zij om den man geschapen is (1 Cor. 11: 8, 9). De genade van Christus verbreekt de orde, bij de schepping gesteld, niet, maar heiligt haar. Want de man is het beeld en de heerlijkheid Gods; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans (1 Cor. 11: 7). Beiden, man en vrouw, zijn dragers van het beeld Gods, maar de man is daarin boven de vrouw verheven, dat hij de heerlijkheid Gods is, dat hij in het gezins­- en in het huwelijksleven de heerschappij draagt en de vrouw alleen door hem en in zijn naam de heerschappij uitoefent.

Uit de scheppingswijze van de vrouw, dat zij alles, wat zij is, is door den man, en uit het woord Gods, bij de schepping gesproken, vloeit voort, dat Adam het model was, waarvoor Eva als tegenbeeld geschapen was, en dat de vrouw als vrouw (niet alleen als echtgenoote) in den man als man (en niet alleen als echtgenoot) een haar in wezen en bestaan, naar lichaam en ziel bepalende macht heeft, zoodat de vrouw, wanneer zij op het terrein van den man optreedt, zoowel in strijd handelt met de door God gestelde verhouding tusschen man en vrouw alsook ontrouw wordt aan haar eigen bestaanswijze of natuur.

Evenwel erkent Paulus ook weer eene gelijkstelling van man en vrouw in zekeren zin, omdat beiden elkander noodig hebben. Immers bij de schepping ontstond wel de vrouw uit den man, maar daarna wordt toch de man door de vrouw ter wereld gebracht, en dat is alzoo door God bepaald (1 Cor. 11: 12). In de verhouding van man en vrouw behooren dus de afhankelijkheid en de gelijkheid bij elkander, en beide zijn uit God.

De bedoeling van den apostel in 1 Cor. 11: 1-16 is, aan te toonen, dat de vrouw in de gemeentevergaderingen hare afhankelijkheid

|391|

van den man naar scheppingsorde eerbiedige. Zij moet zich voegen naar het gebruik in Corinthe, en publiek gesluierd verschijnen. Daarin moet de afhankelijkheid van den man blijken. Verschijnt zij onge­sluierd in het openbaar, dan gedraagt zij zich als een veile deern, en dan zou men de consequentie moeten trekken, en haar de haren afscheren, zooals men een echtbreekster doet. Terecht merkt Calvijn op, dat Paulus hier afkeurend spreekt van de zucht der vrouw om de door God gestelde orde te verbreken. Paulus brengt de verhouding tusschen man en vrouw in Corinthe in verband met de scheppings­orde, en zegt: God is het hoofd van Christus. Christus is het hoofd des mans. De man is het hoofd der vrouw. Indien nu de vrouw dacht de orde van onderdanigheid geldt wel in huis, maar niet in de ge­meente, dan zette zij daarmede de orde des natuurlijken levens om. En daarom legt Paulus er nadruk op, dat ook in de gemeente van Christus de natuurlijke orde der dingen niet mag worden verwaarloosd, maar moet worden geëerbiedigd. Daarom moet de vrouw het ken­teeken van afhankelijkheid, zooals dit in de maatschappij geldig is, niet afleggen. Zij moet dat doen om der engelen wil, die zich niet willen emancipeeren van God, maar de plaats, hun gesteld, willen innemen, en die zich verheugen, wanneer in de gemeente de ordeningen Gods worden gehandhaafd. Deze vermaning geldt wel allereerst de gehuwde vrouw, maar ook de ongehuwde vrouw moet zich eerbaar ge­dragen, opdat zij straks als waardige echtgenoote kan optreden. In zoo ver geldt dit woord van Paulus van alle vrouwen en is het van blijvende strekking. Moge dit woord naar den vorm Corinthe en de Grieksche wereld raken, in zijn wezen geldt het voor alle tijden en voor alle plaatsen, wijl het zich grondt in de scheppingsorde (vss. 3, 7, 8, 9, 12, 14).

Van dit beginsel uitgaande is het te verstaan, dat Paulus niet wil, dat de vrouw als leerares in de gemeente optreedt. Aanvankelijk kwam de gemeente samen in private woningen, in de huizen van invloedrijke leden der gemeente (Hand. 2: 46; 12: 22; Rom. 16: 3-15), waar ieder, die wilde, kon optreden en het woord voeren. Ook begaafde vrouwen, die meenden bezield te zijn door den H. Geest, lieten haar getuigenis hooren. Dit gaf aanleiding tot wanorde en daarom waar­schuwde Paulus de vrouwen, haar plaats recht te verstaan, en ver­bood hij tenslotte haar optreden in de samenkomsten der gemeente.

Hij zegt in 1 Cor. 14: 34, 35: „Evenals in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de gemeentevergaderingen zwijgen, want het is haar niet toegelaten te spreken, maar bevolen onderworpen te zijn, gelijk de wet zegt. En zoo zij iets willen leren (μαθεῖν), laat ze thuis haar eigen mannen vragen. Want het staat leelijk voor de vrouwen, dat zij in de gemeente spreken”. Al wil Paulus de profetische

|392|

gaven niet onderdrukken, hij legt er nadruk op, dat de vrouw noch in Corinthe, noch in andere gemeenten mag optreden om het woord te voeren, hetzij dat zij optrede als leerares of dat zij deelneme aan de discussie. Zij mag zelfs niet onder het voorwendsel, vragen op te werpen en daarover inlichting te ontvangen, het woord nemen. Als zij onderwijzing verlangt, dan heeft zij in haar man haren natuurlijken leermeester. Dit voorschrift, dat de vrouwen in de gemeente moeten zwijgen, is niet maar eene persoonlijke opinie van den apostel, maar hij is zich bewust, dat hij in zijn schrijven door den Geest Gods geleid wordt, en daarom kunnen zij, die zich in Corinthe uitgeven voor profetische en geestelijke menschen, dit niet beter bewijzen dan door te erkennen, dat des apostels voorschriften geboden Gods zijn.

Paulus stelt dus dezen regel, dat alleen de mannen in de vergade­ringen der gemeente optreden als leeraar. Deze gedachte wordt bevestigd in 1 Tim. 2: 11, 12: „Eene vrouw late zich leeren in stilheid, in alle onderdanigheid. Doch ik laat de vrouw niet toe, dat zij leere noch over den man heersche, maar wil, dat zij in stilheid zij”. Het openlijke optreden der vrouw is onvereenigbaar met de gehoor­zaamheid, welke zij aan den man verschuldigd is. Paulus geeft twee redenen aan, waarom de vrouw niet mag optreden als leerares, en zich moet vergenoegen met hooren en zwijgen. De eerste is, dat Adam eerst gemaakt is, daarna Eva. Eva werd aan Adam toegevoegd tot eene hulp, om zijn steun en zijne vervulling te zijn, en moeder te worden van het menschelijk geslacht. En daarom zou de vrouw in tegenspraak handelen met hare bestemming, indien zij openlijk als leerares zou willen optreden. En in de tweede plaats mag zij niet als leerares optreden, omdat de vrouw de eerste geweest is in de zonde, en zij de eerste verleidster geworden is. Daarom aanvaarde de Christin te gewilliger de onderworpenheid onder haren man, welke reeds in de scheppingsorde gegrond is. Want als de Schrift zoo beslist het optreden der vrouw in de gemeente om te leeren, om deel te nemen aan de discussie en om vragen te doen afkeurt op grond van de scheppingsorde, hoe zou het dan in overeenstemming met de H. Schrift kunnen geacht worden, dat de vrouw deelneemt aan de verkiezing der ambtsdragers?

De taak van de vrouw is dan ook niet, om vooraan te staan in de fel bewogen menschenzee, om leiding te geven in de moeilijke levens­worsteling, maar om op den achtergrond des levens hare krachten en gaven te ontplooien. Haar bestemming is gelegen in het zijn van hulp, van moeder. In bijzondere tijden kan soms een begaafde vrouw geroepen worden om als profetes het volk te bezielen en om, wanneer de mannen slap en ontrouw zijn geworden, leiding te geven. Zoo

|393|

diende Debora in een tijd van verwarring het volk met haar raad, en vuurde Barak, die zelf de goddelijke bezieling voor den kamp met Israëls vijanden miste, aan tot den strijd, maar ook in deze gevallen traden de vrome vrouwen op als hulpe der mannen. Zoo heeft de Schrift het ons geleerd, zoo heeft ook de Christelijke kerk de gedachte der Schrift gegrepen. Toen dan ook de zendingsgemeente overging in een vol­ledig geïnstitueerde kerk en het vrije woord uitstierf, werd de bediening des Woords gebonden aan de dragers van het ambt, en mocht alleen de man, door de gemeente daartoe geroepen, optreden als leeraar. De vrouw verrichtte in den apostolischen tijd wel hulp­diensten (Hand. 12: 12; Rom. 16: 2; Phil. 4: 2, 3; 1 Tim. 5: 9), vooral op het gebied der barmhartigheid, maar van een bediening van een kerkelijk ambt wordt in de Heilige Schrift nergens gesproken.

Ongetwijfeld zou de H. Schrift wel eenige aanwijzing geven, indien het de bedoeling was geweest, dat ook de vrouw moest deelnemen aan de verkiezing der ambtsdragers. Maar uit het feit, dat de H. Schrift uitdrukkelijk verbiedt, dat de vrouw als leerares mag optreden en mag deelnemen aan de discussie, en dat zij geheel zwijgt van het deel­nemen der vrouwen aan de verkiezing, kunnen wij met meer recht besluiten tot het niet deelnemen der vrouw aan de verkiezing dan dat het haar zou moeten worden toegestaan.

Dit klemt te meer, omdat het deelnemen aan de verkiezing niet is het geven van advies aan den kerkeraad, maar een medewerken aan de regeering der kerk. Door velen, o.a. Prof. Dr H. Bavinck, Ds C. Lindeboom1) is dit ontkend. Maar ten onrechte. Naar de tegenwoordig geldende wijze van verkiezing stelt de kerkeraad een getal van geschikte en bekwame personen aan de gemeente voor, en zij die door de gemeente gekozen zijn, worden dan door den kerkeraad „volgens het Formulier” in het ambt bevestigd2), tenzij er overwegende bezwaren tegen de gekozenen worden ingebracht. De gemeente werkt dus bij de verkiezing publiek mede tot de regeering der kerk3), en dat is het juist, wat aan de vrouw niet wordt toegestaan.

Het argument, dat de leden der gemeente alleen het stemrecht kunnen uitoefenen krachtens het ambt der geloovigen, en dat daarom de vrouw in haar rechten gekrenkt wordt, wanneer de kerkeraad zich alleen richt tot de mannen, heeft alleen beteekenis, wanneer naar Gods Woord vast zou staan, dat aan de geloovigen als zoodanig het stemrecht toekomt. Maar dan zou daaruit ook moeten voortvloeien,


1) Bavinck, De Vrouw, bl. 17; Lindeboom, De Bazuin van 23 Nov. 1917.
2) Art. 22 K.O.
3) Zoo ook Voetius P.E. III. 555; Dr A. Kuyper, De Heraut 1897, No. 1007; Dr H.H. Kuyper, De Heraut 2286-2311; Dr H. Bouwman, De Bazuin, 1922, No. 15, 21, 27; 1923, No. 23-32.

|394|

dat de vrouw in elk opzicht een gelijke plaats in de kerk moest innemen. En dan zou men in strijd komen met de H. Schrift, die aan de vrouw wel evenals den man gemeenschap geeft „aan den Heere Christus, en alle zijne schatten en gaven”, maar daarmede haar toch niet het recht van leeren en regeeren toekent. En evenals het kies­recht in het openbare staatkundige niet voortvloeit uit het natuurrecht, maar is een positief recht, een gegeven recht, zoo ook vloeit het stemrecht in de gemeente niet voor allen zonder onderscheid voort uit het ambt der geloovigen. Iets anders is het geval met de zoogenoemde approbatie, met het recht van goedkeuring van de handelingen des kerkeraads of met het recht, om bezwaren in te brengen. Dit recht, dat aan alle leden der kerk, ook aan niet-avondmaalgangers toekomt, is een soort tuchtoefening, een bevoegdheid om voor de eer en het recht van Christus op te komen. Alleen als de plaats van de vrouw en hare verhouding van den man wordt voorbijgezien, kan worden gezegd, dat aan de vrouw de uitoefening van het kiesrecht moet worden geschonken. Praktisch is de kwestie van het vrouwen­kiesrecht in de Gereformeerde kerken van zeer weinig belang, omdat bijna geen enkele vrouw de uitoefening van het stemrecht begeert.

De regel dient in de Gereformeerde kerken te blijven, dat alleen mannelijke leden behooren mede te werken voor de verkiezing tot het ambt. De jonge leden, die nog geen belijdenis deden en nog niet ten avondmaal zijn toegelaten, zijn kerkelijk nog niet mondig, en behooren niet mede te werken aan eene taak, die zoo gewichtige beteekenis heeft voor het kerkelijke leven. Evenwel volgt uit het doen van geloofsbelijdenis en uit het ontvangen van het recht, om ten avondmaal te gaan, nog niet, dat iemand kiesgerechtigd is. Op een leeftijd van 14 tot 18 jaren, waarop in sommige kerken de geloofs­belijdenis wordt afgelegd, is een persoon nog niet zoo gerijpt, dat hem het kiesrecht kan worden toegekend. Voor de toelating tot het avond­maal is geen vaste leeftijd gesteld, maar het gaat niet aan, om zeer jeugdige personen aan een zoo gewichtige werkzaamheid als de stemming voor predikanten, ouderlingen en diakenen te laten deel­nemen. Daarvoor wordt nog meer vereischt dan voor de toelating tot het avondmaal. Daarom hebben vele Gereformeerde kerken terecht de leeftijdsgrens voor het deelnemen aan de kerkelijke verkiezing gesteld op 20 of 23 jaar. In kleine kerken heeft het practisch weinig invloed of een enkele jonge persoon meestemt bij de kerkelijke verkiezing, maar in groote kerken zou dit een gevaar met zich kunnen brengen. Om die reden is het aan te bevelen, voor het deelnemen aan kerkelijke verkiezingen den minimum leeftijd van 23 jaar te stellen. In de regeling voor de verkiezingen, die in elke kerk noodig is, dient

|395|

deze bepaling te zijn opgenomen. Voorts behoort in deze regeling voor te komen, dat, wie onder censuur staat, niet kan deelnemen aan kerkelijke stemmingen1). Wie van het avondmaal is afgehouden wegens afwijking in leer of leven, is daardoor, tenzij hij betering des levens bewijze of zich bekeere, van de volle kerkelijke gemeenschap uitgesloten, en kan niet deelnemen aan eenige handeling, die tot de volle kerkelijke gemeenschap behoort.

De beroeping van een dienaar des Woords zal, zoo bepaalt Art. 4, „in kerken met niet meer dan één dienaar ook met advies der classis” geschieden. Welke is de beteekenis van het advies der classis?

Dit advies is geen handopening. Handopening duidt aan, dat iemand de hand opent, om eene gave te ontvangen. De historische beteekenis van dit woord is deze, dat de kerken verzochten aan de overheid, om het tractement van den te beroepen leeraar toe te kennen. De kerken oordeelden, dat de overheid hiertoe verplicht was, omdat zij de kerkelijke goederen aan zich getrokken had. Nu kwamen oudtijds de kerken wel met het verzoek op de classis, die voor de betrokken kerken de zaak bij de overheid in orde maakte2). Vandaar de aan­vrage van handopening bij de classis, welke thans, nu de finantieele band tusschen de kerken en de overheid verbroken is, geen zin meer heeft.

Ook beteekent het woord „advies” niet toestemming, om te beroepen. Elke plaatselijke kerk is, hoe klein ook, eene zelfstandige kerk, is autonoom in eigen kring, en het zou ongepast zijn, om voor het be­roepen van een dienaar des woords verlof van de classis te vragen. Elke kerk heeft behoefte aan een dienaar, en zoo zij daartoe in staat is, heeft zij ook den plicht om te beroepen. Indien zij niet in staat is, eene behoorlijke bezoldiging te geven, kan zij de hulp der genabuurde kerken inroepen. De classis kan aan het verleenen van hulp wel een voorwaarde verbinden, zij kan ook wel bij een plaatselijke kerk er op aandringen, dat deze een behoorlijk tractement geve aan den predikant, maar de beslissing inzake het bedrag van het tractement berust niet bij de classis, maar bij den kerkeraad. Zelfs zou het mogelijk zijn, dat een predikant een gemeente voor niets wilde dienen, evenals Paulus.

Wat beteekent dan het woord „advies”? In de kerkorde van Emden, 1571, werd bepaald, dat de beroeping zou geschieden „door den ker­keraad met het oordeel (judicio) der classis”, doch in 1618 werd het woord „oordeel” eenigszins verzwakt door het woord „voorweten of advies” (consciae classis consilio). De bedoeling hiervan was, dat de classis uit kracht van het kerkverband toezicht zou houden op de beroeping, opdat geen onwaardige tot het ambt komt, en zou zorgen, dat


1) Rutgers, Kerkel. Adviezen I, 143.
2) Bachiene, Kerkel. Geographie I. 121; II. 9; III.7.

|396|

de beroeping naar orde verloopt. Dit toezicht geschiedde door een volle classisvergadering of door twee of drie genabuurde kerken. In 1607 (Art. 20) werd op de synode van Delft bepaald, dat ter oorzake der onkunde van de opzieners der kerk, de predikant, die den dienst in eene vacante kerk waarneemt, leiding moet geven op de kerkeraadsvergadering, voornamelijk in de zaak der beroeping. Toen in 1618 het kerkelijke leven meer normaal was, werd het woord „oordeel” veranderd in „voorweten” of „advies”, en werd er bijgevoegd: „waar hetzelve tot nog toe gebruikelijk is geweest”. Dit laatste vermeerderde de rechten eener plaatselijke kerk, en was ongetwijfeld beter. De classis moet zorgen, dat de beroeping naar de orde, die in de kerken gevolgd wordt, plaats vindt, maar zij moet niet ingrijpen in de rechten eener plaatselijke kerk. Om die reden is bij de herziening der kerkenordening in 1905 er bijgevoegd: „en voorts in kerken met niet meer dan één dienaar ook met advies van de classis of van den hiertoe door de classis aangewezen consulent, waar zulks tot nog toe gebruikelijk is geweest”. Indien na het vertrek eens dienaars er nog een of meer dienaren overblijven, dan mag de classis vertrouwen, dat er bevoegde leiding in den kerkeraad bestaat, en kan zij zich in de zaak der beroeping in zulk eene kerk geheel terugtrekken.

Geschiedde het advies van de classis in de 16de en in de eerste helft van de 17e eeuw over ’t algemeen op de classisvergaderingen of door een paar genabuurde kerken, die dan afgevaardigden zonden, of door de kerkvisitatores of ook doordat de dienstdoende classispredikant leiding gaf, in de tweede helft der 17de eeuw werd het, zooals Bachiene opmerkte 1) gewoonte, in plaats van twee naburige kerken, twee naburige predikanten aan te wijzen, die in de vergadering, in welke de beroeping geschiedt, „geene konkludeerende stem hebben, maar den leden des kerkeraads in het beroepingswerk tot raadgeving en bestiering zijn”. De classis Deventer besloot 12 April 1659, dat de predikanten-consulenten, „die over de beroeping staan met alle voor­zichtigheid pro re nota (naar voorkomende omstandigheden) zullen toezien, dat alles naar orde verloopt, maar zij moeten zich bij de be­roeping „pure passivi" gedragen, leiding geven, maar geen pressie uitoefenen”. De classis ging in het omschrijven van de rechten der consulenten soms wel wat ver. Zoo bepaalde de classis Den Haag 11 Aug. 1727, dat de consulent aan den kerkeraad moest berichten dat, als de gemeente vacant werd, de kerkeraad „niet het minste, wat het ook zij, zonder consulenten zal mogen doen”. De Staten van Holland 2) en de Staten van Utrecht 16 Juli 1768 3) maakten zelfs


1) Kerkel. Geographie II. 57.
2) Kerkel. Placaatboek III. 42.
3) De Kruyff, Utrechts Synodaal Handboekje, bl. 24.

|397|

bepalingen omtrent de salarissen, welke de consulenten voor hun arbeid zullen genieten. In de Ned. Hervormde kerk is het consulentschap bij reglement omschreven 1). De kerken der Afscheiding en die van de Doleantie hebben de consulenten gehandhaafd, terwijl ook bij de revisie van de kerkenordening, in 1905, het consulentschap is bewaard.

De classis benoemt een consulent. Zij bezit volgens het kerkverband het recht, toezicht te houden op de kerken, of de bepalingen der kerkenordening worden gehandhaafd. Het is haar roeping, de kerken met raad en leiding te dienen. Wel behoort de classis bij de benoeming van een consulent rekening te houden met de wenschen eener kerk, maar de classis zelve wijst den consulent aan.

Wat is het werk van den consulent? In onze kerkorde wordt slechts op ééne verplichting van den consulent gewezen, namelijk het dienen der kerken bij eene beroeping. De kerkeraad, die een consulent ontvangen heeft, moet dus zoowel bij de nominatie als bij de beroeping zelve met den consulent rekenen. De kerkeraad vraagt het advies van den consulent, erkent hem als de vertegenwoordiger van de classis. De consulent treedt op als raadsman, draagt zorg, dat naar eisch van het kerkverband gehandeld wordt, waarschuwt, wanneer de kerkeraad afwijkt van de orde en brengt zijne bezwaren op de classicale vergadering. Het recht van veto bezit de consulent niet. Dit zou tekort doen aan het recht der gemeente.

Andere bepaalde omschreven verplichtingen dan bij de beroeping noemt de kerkenordening niet. Dit neemt echter niet weg, dat een consulent, wanneer een vacante kerk in eene zaak zich tot hem wendt, als raadsman en leidsman den kerkeraad ter zijde behoort te staan. Op verzoek kan en mag de consulent de kerkeraadsvergade­ringen bijwonen en leiden, maar hij heeft geen recht, uit eigen be­weging de kerkeraadsvergaderingen te leiden. De consulent staat buiten de gemeente en buiten den kerkeraad. Hij is slechts als raadsman aangewezen.

Het is gewenscht, dat de consulent op verzoek van eene vacante kerk de gemeente in bepaalde gevallen bijstaat, o.a. in den predikdienst, de catechisatiën, het huisbezoek, de begrafenissen, enz. En het is alleszins billijk, dat de kerkeraad den consulent voor zulke diensten eene behoorlijke vergoeding geeft. De kerkeraad moet wel verstaan, dat de consulent niet verplicht is, deze diensten aan een vacante kerk te bewijzen, wijl hij daartoe niet geroepen is.

In bepaalde gevallen kan de consulent zich soms verplicht gevoelen,


1) Reglement op de vacatures, Art. 11-22. In de Ned. Herv. kerk heeft de consulent de bevoegdheden van den pastor loci; buiten zijn tegenwoordigheid kan de kerkeraad geen bindende besluiten nemen. Hij heeft echter slechts adviseerende stem.

|398|

ongevraagd als raadsman op te treden, wijl het in ’t algemeen in zijn opdracht besloten ligt, alles te doen, wat tot het welzijn, den opbouw en den vrede der kerk dienstig is. Wel mag hij niet treden in de rechten van den kerkeraad, doch hij kan raad en leiding geven, en zoo noodig de classis waarschuwen.

Nog eene uitdrukking vraagt onze aandacht en wel „na voorafgaand vasten en bidden”. In 1574 kwamen deze woorden in de kerkenor­dening. Juist omdat de beroeping van een dienaar des Woords zulk een gewichtige zaak was, en men toen geen vaste kategorie van personen had, uit wie men een keuze kon doen, achtte de Generale Synode het noodig, dat de gemeente zich door vasten en bidden zou voorbereiden voor deze taak. Het vasten en bidden moest stemmen tot ootmoed en uitdrukking zijn van de behoefte aan goddelijke leiding. Het vasten is langzamerhand in onbruik geraakt, omdat het geestelijk peil der gemeente daalde, en ons geslacht langzamerhand te zwak werd, om zonder gevaar voor de gezondheid langdurig te vasten. Het bidden is overgegaan in een samenkomen der gemeente in een afzonderlijke ure des gebeds, of in een samenkomen tot de verkiezing, welke vergadering met gebed werd begonnen. Worde het gebed in zake de beroeping van een dienaar door de gemeente toch niet vergeten.


Bouwman, H. (1928)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 4