De reformatie in Frankrijk kwam na 1541 sterk onder den invloed van Calvijn. Door zijne leerlingen, zijne geschriften en brieven oefende hij krachtigen invloed. Genève werd het middelpunt der propaganda. Maar ter oorzake van de vervolging konden de geloovigen slechts in kleine vergaderingen samenkomen, en zich niet als kerk organiseeren. Eerst in het jaar 1555 werd te Parijs, naar het voorbeeld van Genève, een Gereformeerde gemeente geformeerd. Den 26sten Mei 1559 kwamen de afgevaardigden der geconstitueerde
|253|
Gereformeerde kerken samen te Parijs. Op deze vergadering werd eene belijdenis aangenomen. Calvijn had een ontwerp-belijdenis gezonden en deze werd door de synode met eenige weinige redactioneele wijzigingen aangenomen1).
Ook een kerkorde, de Discipline Ecclésiastique2), werd naar de beginselen van Genève gemaakt. De presbyteriale gedachte kon in Frankrijk echter meer consequent worden uitgevoerd, omdat de regeering vijandig stond tegenover de reformatie en de kerk zich om die reden onafhankelijk van den staat kon ontwikkelen.
De zelfstandigheid der plaatselijke kerk wordt in deze kerkorde vooropgesteld. Art. 2-5 handelen over de synodale vergaderingen. Zij zullen minstens tweemaal in het jaar samenkomen, en de dienaren van elke kerk, met een ouderling of diaken, zullen als afgevaardigden daar zitting nemen. Deze bepalingen zijn nieuw bij de Gereformeerden. Tot nog toe kende men in de Gereformeerde kerken geen synodes, wel eene vergadering van predikanten, met of zonder overheidsdeputaten te Genève. Maar in Frankrijk kwam voor het eerst eene Gereformeerde synode (colloque ou synode), waar afgevaardigden van de plaatselijke kerken samenkwamen. Langs dezen weg werd het Independentisme voorkomen, en de eenheid in het kerkverband gehandhaafd, zonder in hiërarchie te vervallen. Merkwaardig is, dat de Provinciale en Generale synoden tegelijk werden ingevoerd. De Provinciale zouden geregeld tweemaal in het jaar gehouden worden, en de Generale synoden „selon la nécessité des Eglises”. De Provinciale synode besliste in gevallen van de kerkelijke tucht en in hooger beroep, wanneer er bezwaren tegen den kerkeraad inzake de verkiezing, of de afzetting van een predikant enz., waren ingebracht. De taak der Generale synode wordt in de Discipline ecclésiastique niet omschreven. Van eene classisregeling was nog geen sprake. Deze is eerst op de synode van Nîmes (1572) ingevoerd, nadat de classisregeling reeds door de Nederlandsche Gereformeerde kerken te Emden was vastgesteld. De Gereformeerden konden zich in Frankrijk vrij en onafhankelijk van de overheid ontwikkelen, en daarom konden zij hare volle autonomie handhaven. Evenwel wachtten zij zich, blijkens art. 36 der kerkorde, in te grijpen in het recht van de overheid.
In Art. 6-25 wordt gehandeld over de ambten en diensten in de plaatselijke kerk. De dienaar des Woords wordt gekozen in den kerkeraad
1) Calv. Op IX, 72; K. Müller, Die
Bekenntnisschriften der Ref. Kirchen, S. XXXIII, 221.
2) Text bij De Bèze, Histoire Ecclésiastique des
Eglises Reformées, 1580, I; Carl Clemen, Quellenbuch zur
practischen Theologie, 1910, 3, S. 45 en bij Aymon, Tous les
Synodes nationaux des Eglises Reformées.
|254|
door de ouderlingen en diakenen, en wordt daarna aan de gemeente gepresenteerd ter approbatie. Eveneens worden de ouderlingen en de diakenen in den kerkeraad gekozen. De dienaren des Woords vormen met de ouderlingen den kerkeraad. De macht in de kerk berust bij de gemeente, maar dan organisch gedacht. Wat allen aangaat, moet ook van allen zijn uitgegaan. Het beginsel van de hiërarchie werd zoodoende niet alleen vermeden, maar ook de heerschappij van de massa. Bij de eerste instelling der ambten konden al de leden der gemeente zich vrij uitspreken en vrij kiezen, maar wanneer eenmaal een kerkeraad gekozen was, vulde de kerkeraad zich zelf aan en stelde de nieuwgekozenen ter goedkeuring voor aan de gemeente. Mochten er bezwaren rijzen, dan oordeelt de kerkeraad hierover. Blijven de bezwaren, dan zal dit aan de synode voorgesteld worden, die beslist, niet om het volk te dwingen, maar om de verkiezing te rechtvaardigen. Het ambt der predikanten is voor hun leven. Zij mogen de gemeente voor welke Christus gestorven is niet verlaten, tenzij in bijzondere gevallen, vervolging, enz., waarover de Provinciale synode zal oordeelen. Het ambt van een ouderling en diaken is echter tijdelijk. Het ambt der ouderlingen is „de faire assembler le peuple, rapporter les scandales au consistoire et autres choses semblables, selon qu’en chacune Eglise il y aura une forme couchée par escrit, selon la circonstance des lieux et des temps” (Art. 21). Het ambt der diakenen is niet, om het Woord te prediken en de sacramenten te bedienen, ofschoon zij echter hierbij wel mogen behulpzaam zijn, maar hun taak „sera de visiter les pauvres, les prisonniers et les malades et d' aller par les maisons pour catechiser". Wanneer de dienaar afwezig of ziek is, of wegens andere noodzakelijke reden verhinderd zal zijn, „le Diacre pourra faire les prières et lire quelque passage de l’Escriture sans forme de prédication” (Art. 23, 24). Over het huisbezoek, dat in Genève de ouderlingen met de predikanten deden, wordt in deze kerkorde niet gesproken.
De kerkelijke tucht was een zeer gewichtig deel, ja de ziel van de Gereformeerde kerkinrichting in Frankrijk1). Daarom werd de kerkorde en de organisatie der kerk, omdat zij zonder tucht niet kon gedacht worden, genoemd discipline ecclésiastique. De tucht ging over de predikanten, de ouderlingen en diakenen en over de leden der gemeente. Streng werd zij geoefend. Zij doorliep drie stadiën: die van de broederlijke vermaning, de tijdelijke afhouding van het avondmaal en de excommunicatie, of de geheele uitsluiting uit de gemeente, welke laatste slechts hen trof, die hardnekkig alle vermaningen
1) Dr H. Bouwman, De kerkelijke tucht, bl. 92.
|255|
wederstreefden en volhardden in hunne onboetvaardigheid. De kerkeraad moet slechts voorloopige tucht oefenen over de predikanten, maar de beslissende tucht staat bij de synode. Over de leden der gemeente kan de kerkeraad alleen tucht oefenen, maar deze hebben het recht van beroep op de synode. Ook kan de kerkeraad ouderlingen en diakenen wegens valsche leer, ergernis, ongehoorzaamheid of ontuchtigheid afzetten, waarover ook beroep is op de synode. Bovendien moet de kerkeraad oordeelen over huwelijkszaken, voorzoover deze niet van burgerlijken aard zijn (33-38). Geen enkele plaatselijke kerk mag iets doen van ingrijpende beteekenis voor het kerkelijke leven, rakende het belang of de schade van het geheel der kerken, zonder advies der Prov. Synode. De souvereiniteit in eigen kring werd dus evenals het kerkverband gehandhaafd.
Deze discipline ecclésiastique werd op de latere Fransche synoden herhaaldelijk gewijzigd en uitgebreid. Al sterker wordt er nadruk op gelegd, dat elke gemeente een kerkeraad moet hebben, bestaande uit predikanten, ouderlingen en diakenen. Ook de prinsen en groote heeren, die eigen hofpredikers hadden, moesten uit de vroomsten en bekwaamsten van hunne familie in hun hofhouding consistoriën oprichten. De synoden van Parijs (1565) en van Nîmes (1572) spraken eenstemmig uit, dat de ouderlingen zoo lang mogelijk in het ambt moesten blijven. Tegenover de independentistische leeringen van Morelli besliste de synode van 1562, met veroordeeling van eene vrije verkiezing door de gemeenteleden, dat de verkiezing van een Dienaar des Woords, van Ouderlingen en Diakenen uitsluitend door den kerkeraad zou geschieden, en dat de gekozenen daarna aan de gemeente zouden worden voorgesteld. In 1560 werd te Poitiers bepaald, dat van elke gemeente naast den dienaar niet meer dan 1 of 2 ouderlingen als afgevaardigden naar de synode mochten worden gezonden. Al de afgevaardigden hadden een stem in zaken van regeering, maar in zaken van leer zouden, indien er verschil was, de gezamenlijke ouderlingen en diakenen een even groot aantal stemmen uitbrengen als de predikanten, opdat zij de predikanten niet zouden overstemmen. Tot 1565 was de Nationale Synode een directe vertegenwoordiging van de enkele kerken, doch in 1565, op de 2de synode van Parijs, werd besloten, dat voortaan elke Provinciale Synode 1 of 2 predikanten en evenveel ouderlingen of diakenen zou afvaardigen, die in naam en op kosten van de provincie, met verstrekten lastbrief, zouden vergaderen. Eindelijk werd ook in 1572, op de synode van Nîmes, een tusschenschakel tusschen de Provinciale Synode en de plaatselijke kerken ingevoegd, namelijk het colloquium (colloque) of de classis, die vier malen in het jaar zou samenkomen.
|256|
Ofschoon de presbyteriale kerkinrichting in Frankrijk aristocratisch gekleurd was, vreesde men toch voor elken vorm van hiërarchie. Toen onderscheidene provinciale synodes visitatores benoemd hadden, verwierp de synode dit nieuwe creatuur met de verklaring, dat de huidige orde genoegzaam waarborg opleverde voor de orde, en om kennis te nemen van de ergernissen in de gemeente.
Nauwgezet trachtten de Fransche kerken er voor te waken, dat de terreinen van kerk en overheid gescheiden bleven. De synode van La Rochelle (1581, Art. 29) verklaarde, dat de leering van Erastus, dat de magistraat het hoofd der kerk was, te veroordeelen viel, en verwierp de dwaling van hen, die door de vermenging van de burgerlijke en de kerkelijke regeering de Gereformeerde kerkinrichting wilden vernietigen.
De Gereformeerden doorworstelden, nadat zij zich hadden georganiseerd, zeer moeilijke tijden. De streng-Roomsche partij, gesteund door de regeering, wendde al het mogelijke aan, om de Hugenoten uit te roeien. In een achttal godsdienstoorlogen werden zij genoodzaakt, voor hun levensbehoud te strijden. Na jaren van worsteling verkregen zij bij het édict van Nantes (1598) vrijheid van de uitoefening van hunne religie, het recht om kerken en scholen te bouwen, om burgerlijke ambten te bekleeden, en om hunne consistoriën, en met verlof van den koning ook provinciale en nationale synoden te houden. Alleen in Parijs en omgeving en in sommige andere steden werden zij niet toegelaten. Hun aantal was door de vervolging wel zeer gedund. Van de 2150 gemeenten, die in 1561 geteld werden, waren er slechts 760 gemeenten met 274.000 familiën en 1.250.000 zielen overgebleven, maar hunne beteekenis was toch betrekkelijk groot, omdat een groot deel der hoogere standen en der ontwikkelden en aanzienlijken tot hen behoorde. Zij bezaten hoogescholen te Nîmes, Montpellier, Montauban, Saumur en Die in Dauphiné. De synodale inrichting bestond nog ongedeerd en er konden in den loop der 17de eeuw nog 14 Nationale Synoden gehouden worden.
Na den dood van Hendrik IV werden echter de rechten der Gereformeerde kerken al spoedig verkort. Lodewijk XIII verklaarde zijne Protestantsche onderdanen den oorlog, ontnam hun vele rechten en bezittingen, en legde hun bij de vrede van Montpellier (18 Oct. 1622) op, een koninklijken beambte te ontvangen op hunne synoden, opdat hij waarborg zou hebben, dat zij zich alleen met kerkelijke zaken zouden bemoeien. Kardinaal Richelieu vernietigde door een nieuwen religiekrijg van 1624-1629 de politieke zelfstandigheid der Hugenoten, doch liet hun nog wel de geloofsvrijheid en de burgerlijke rechten en bevestigde bij het genade-edict van Nîmes het edict van
|257|
Nantes. In de eerste jaren daarna kwamen de Gereformeerde kerken tot vernieuwden bloei. Uitnemende mannen stonden in hun midden op. De Nationale Synoden verrichtten vruchtbaren arbeid. Doch weldra volgde weder nieuwe verdrukking. Sedert 1660 mocht geen Nationale Synode gehouden worden.
De Synoden hadden tot hiertoe trouw vastgehouden aan de belijdenis en streng gewaakt over de tucht in de kerk. Op alle synoden werd de Discipline ecclésiastique gelezen, waarbij alle afgevaardigden moesten verklaren, dat deze in de verschillende gemeenten trouw werd nageleefd1). Op de synode van Vitré (1617) werden de kerken ernstig vermaand, wijl goddeloosheid en onverschilligheid hand over hand toenam, om te waken voor de handhaving der kerkelijke tucht2). En toen in onderscheidene gemeenten de verkeerde gewoonte was ingeslopen, dat de ouderlingen hun eigen opvolgers benoemden, verklaarde de Synode van La Rochelle (1607) deze handelwijze voor ongeoorloofd, en sprak uit, dat de volle kerkeraad de ambtsdragers had te kiezen3). De Synode van Gap (1603) keurde af, dat de ouderlingen met oplegging der handen in hun ambt zouden worden bevestigd, terwijl de Synode van Privas eveneens de macht der ouderlingen binnen een zeker perk wilde houden, door te bepalen, dat de ouderlingen wel in afwezigheid van den pastor over de voorloopige afhouding van het avondmaal konden oordeelen, maar over zaken van de leer en de excommunicatie niet zonder medewerking van den pastor mochten handelen4). De Synoden legden er nadruk op, dat kerkelijke zaken op kerkelijke wijze moesten worden behandeld. De Synoden van Vitré (1617) en van Alais (1620) scherpten de predikanten in, dat zij in de predikatiën geen politieke zaken zouden behandelen5). De Synode van La Rochelle weigerde aan de afgevaardigden der stadsregeering zitting en stem op hare vergadering, wijl de Synode eene zuiver kerkelijke vergadering was6).
De laatste Nat. Synode was die van Loudun (1659-60). Vóór deze vergadering uiteenging, besloot zij, dat de volgende synode over drie jaren te Nîmes gehouden zou worden. Maar er kon geen synode meer gehouden worden, omdat Lodewijk XIV daarvoor geen verlof wilde geven. Hij beproefde met list en geweld de Gereformeerden in den schoot der kerk terug te voeren, sedert 1681 vooral met de bekende dragonnades. Toen de Gereformeerden merkten, dat voor hen geen genade noch recht meer was, poogden zij te Toulouse een geheime vergadering hunner kerken te houden. In Juni 1683 kwamen 16
1) Aymon, Les Synodes Nat. I, 263.
2) Aymon, II, 85.
3) Aymon, I, 305.
4) Aymon, I, 401.
5) Aymon, II, 152.
6) Aymon, I, 299.
|258|
afgevaardigden samen en besloten op een bepaalden dag alle hunne gesloten kerken open te breken en met opene deuren, op sommige plaatsen op de puinhoopen hunner kerken, godsdienstoefening te houden, om als kerken weder in classen samen te komen, en zoo het kerkelijk leven weder naar den regel der kerkenordening in te richten. De uitvoering dezer besluiten werd beantwoord met het zenden van troepen, weldra gevolgd door de opheffing van het edict van Nantes, waardoor de Gereformeerden in den ban werden gedaan en Frankrijk binnen weinige weken beroofd werd van een half millioen van zijne beste burgers. Alle Gereformeerde kerken moesten worden afgebroken. Geen openbare godsdienstoefening mocht door hen worden gehouden. Alle Protestantsche scholen moesten worden gesloten. Het Protestantisme in Frankrijk scheen vernietigd, maar een groot aantal bleef den Gereformeerden godsdienst getrouw en leefde in afzondering voort. Verdrukking kon wel de uitwendige aanhangers van de Gereformeerde religie terugbrengen tot de Roomsche kerk, maar de echte Gereformeerden niet van overtuiging veranderen, niet de kerk der Reformatie dooden.
Na den dood van Lodewijk XIV begon, onder leiding van Antoine Court, een krachtig geloofsheld, de herleving van de Gereformeerde kerk en van de presbyteriale kerkinrichting. De geloovigen werden verzameld en krachtige pogingen aangewend, om de organisatie der kerk te doen herleven en predikers op te leiden. In het jaar 1718 was het reeds mogelijk, eene synode uit de provinciën Languedoc en Cevennes te houden, weldra gevolgd door andere synoden in de woestijn, terwijl in 1744 een belangrijke Nationale Synode van predikanten en ouderlingen uit Poitou, Angoumois, Saintonge, Languedoc, Guyenne, Vivarais en Dauphiné op een afgelegen plaats in NederLanguedoc werd samengeroepen, waar gewichtige besluiten over de orde, tucht en dienst werden genomen, en de noodzakelijkheid werd uitgesproken, om de organisatie der kerken overal weder op te richten1).
Ondertusschen werden allerlei pogingen aangewend, om aan de Protestanten hunne burgerlijke vrijheid te verzekeren. In Nov. 1787 werd het edict van verdraagzaamheid door koning Lodewijk XVI geteekend. In dit edict werd alleen aan den Roomschen godsdienst vrije uitoefening toegestaan, doch aan niet-Roomschen werd geschonken het recht, om in Frankrijk te wonen, en daar een beroep uit te oefenen zonder om godsdienstige reden bemoeilijkt te worden,
1) G. de Felice, Geschiedenis der Protestanten in Frankrijk, Schiedam, 1853, bl. 298-397; Ch. Coquerel, Histoire des Eglises du désert, 1841, I, 29-599; Lechler, Gesch. d. Presbyt. Verfassung, 165-173; R. Holtzmann, Französische Verfassungsgeschichte, 1910. S. 460-481.
|259|
toestemming om wettig te huwen voor de rechterlijke ambtenaren, en de geboorten voor de plaatselijke regeering te doen bekrachtigen en de regeling der begrafenissen. Van 1660-1787 waren zij beroofd geweest van alle rechten en gunsten, uitgesloten van ambten en bedrijven, verjaagd uit de gilden van kunsten en handwerken. Zij waren verdrukt door boeten en schattingen, in bosschen en gebergten omsingeld, zonder scholen, zonder wettige familie, zonder burgerlijke rechten, uitgeworpen door hen, die in het land den toon aangaven. Maar hoevelen ook ontrouw waren geworden, er bleef een kern van Gereformeerde Christenen, die sterk in de kracht des geloofs de verdrukking trotseerden en al weer opnieuw pogingen aanwendden, om het kerkelijke leven op te richten en te sterken, en hunne mede-geloovigen te bekrachtigen in den strijd.
Na het édict van verdraagzaamheid volgde spoedig de revolutie, en reeds den 23 Aug. 1789 werd de vrijheid des gewetens geproclameerd, weldra bevestigd in de Constitutie van 1791 door de belofte van algemeene vrijheid van godsdienst. Doch spoedig daarna kwam de schrikkelijke tijd, waarin alle kerken werden gesloten en in naam van rede en deugd een gruwelijke religievervolging begon. Eerst na den val van Robespierre (1795) werd de vrije uitoefening van godsdienst hersteld en ook aan de Protestanten verzekerd. In het jaar 1802 ontving de Gereformeerde kerk hare nieuwe organisatie door de wet van 8 April (18 Germinal X), waarbij de indiening van de geloofsbelijdenis en de kerkenorde geëischt werd. Daar deze wet langen tijd de grondwet van de Protestantsche kerk is gebleven, moeten wij deze meer van nabij beschouwen. De wet gaat uit van de gedachte, dat er geene verandering in de inrichting mag plaats vinden zonder goedkeuring der regeering (Art. 5, 6). De Gereformeerde kerken zullen predikanten, plaatselijke kerkeraden en synoden hebben, in dien zin, dat elke 5000 zielen eene kerk en elke 5 kerken een synodalen kring zullen vormen (Art. 15-17). De kerkeraad, die tot taak heeft te waken voor de tucht en het bestuur der kerke- en armengoederen (Art. 20), zal behalve uit de(n) predikant(en) bestaan uit 6-12 ouderlingen of notabelen, die gekozen moeten worden uit de hoogstaangeslagen burgers. De ouderlingen worden voor twee jaren gekozen door de in het ambt blijvende ouderlingen, in verbinding met een gelijk aantal Protestantsche huisvaders, uit de hoogstaangeslagene burgers der gemeente. Waar geen kerkeraad is, wordt deze gekozen door 25 hoogstaangeslagene huisvaders, die echter zonder goedkeuring van den prefect niet mogen vergaderen. Gewone vergaderingen des kerkeraads worden op een bepaalden dag gehouden, buitengewone alleen met toestemming van den onderprefect of den burgemeester (maire) (Art. 21, 22). De
|260|
synoden, die bestaan uit een predikant en een ouderling uit elke gemeente (Art. 29), hebben tot taak, te waken voor de leer, den godsdienst en het bestuur der gemeente. Zij mogen niet vergaderen zonder toestemming der regeering, aan wie men de te behandelen zaken vooraf moet voorstellen. De besluiten der synode moeten eveneens aan de regeering ter goedkeuring worden voorgelegd1).
Deze kerkinrichting geleek wel iets op de oude Gereformeerde kerkenordening, maar week toch in menig opzicht principieel hiervan af. De ouderlingen zouden, in plaats van uit de waardigsten en meest godvruchtige leden, gekozen worden uit de hoogstaangeslagenen. Het actieve kiesrecht werd afhankelijk gemaakt van den belastinggrondslag. De kerkeraad hield op, het bestuur eener plaatselijke gemeente te zijn, en werd het bestuur van een district van 5000 zielen. De nationale synode is afgeschaft. Ging de oude kerkorde uit van de zelfregeering der kerk, thans werd de kerk geheel afhankelijk van den staat. Toch was dit goede in deze wet, dat de kerk kon herademen. Het hing nu af van haar geloofskracht, wat van de organisatie zou worden. In het jaar 1807 telde het Fransche keizerrijk 127 Gereformeerde districtskerken met 651 predikanten, waarvan echter slechts 78 districtskerken met 222 predikanten tot het eigenlijke Frankrijk behoorden.
Met de Restauratie bleef de godsdienstvrijheid gehandhaafd, maar van eene verbetering der organisatie was geen sprake. De pogingen, in 1830 aangewend, hadden geen goed gevolg. Eerst na de Februarirevolutie in 1848 werd de behoefte aan reorganisatie uitgesproken en werden pogingen daartoe aangewend. Den 11en September 1848 kwam de synode, na een tusschenruimte van 85 jaren (in 1763 was de laatste synode gehouden) samen; 52 predikanten en 38 leeken onder leiding van Buisson stelden eene kerkorde vast, die geheel overeenstemde met de beginselen der oude Gereformeerde kerkenordening van Frankrijk. Deze kerkorde bleef echter, omdat de gemeenten niet eenstemmig waren, een ontwerp. Bovendien had deze synode ten gevolge, dat er eene scheuring in de kerk ontstond.
Deze scheuring ontstond uit oorzaken van verschil van gevoelen omtrent de leer der kerk. De liberalen hadden alle positief geloof over boord geworpen, en spraken onverholen hun afwijkend gevoelen uit. Wijl men niet tot overeenstemming kon komen, kwam de synode tot het besluit, geen gemeenschappelijke geloofsbelijdenis op
1) G. de Felice, Histoire des synodes nationaux des Eglises reformées de France, Gesch. d. Protestanten in Frankrijk, 413-418; Lechler, Gesch. der Presbyt. u. Synodalverfassung, S. 238-241; Histoire du synode Général de l’église reformée de France (1872) par E. Bersier, Introduction.
|261|
te stellen, maar de bestaande leervrijheid te handhaven. Maar omdat de onderscheidene partijen toch een woord richtten tot de gemeenten, waarin eene soort van belijdenis was uitgesproken, traden Graaf Agenor de Gasparin en de predikant Fred. Monod, overtuigd, dat eene Christelijke kerk als kerk openlijk haar geloof moet belijden, uit de kerk. Zij verzamelden de verstrooide Gereformeerde gemeenten, die tengevolge van het Reveil zich losgemaakt hadden van de kerk of zich opnieuw hadden geconstitueerd, en vormden eene Union des Eglises évangéliques libres, die 20 Aug. — 1 Sept. 1849 in synode samenkwamen. Het wezenlijke kenmerk dezer nieuwe organisatie was de volledige scheiding der kerk van den staat en eene gemeenschappelijke geloofsbelijdenis. De oude belijdenis van La Rochelle werd niet aanvaard, omdat zij te lang, te uitgebreid en te absoluut was, maar eene nieuwe belijdenis werd opgesteld, waarin de leer van de inspiratie der Schrift voorop werd geplaatst met deze woorden: „Nous croyons, que toute l’Ecriture de l’Ancien et du Nouveau Testament est inspirée de Dieu et constitue ainsi l’unique et infaillible règle de la foi et de la vie.” De Union des Eglises évangéliques vierde 25 Oct. 1899 haar 50-jarig jubileum. Zij heeft veel voor de evangelisatie gedaan. Maar zij kwam niet tot krachtige ontplooiing. Allereerst omdat de Generale synode van de Gereformeerde kerken in 1872 zich weder constitueerde op den grondslag der oude belijdenis, en daarom de oorzaak van de separatie was vervallen en velen tot de Gereformeerde kerken teruggingen, en in de tweede plaats, omdat het relativisme en het ongeloof ook in de vrije kerk hare intrede deed. Wel heeft de synode van Orthez zich voor de fundamenteele geloofswaarheden uitgesproken, maar met de beperking: „tout en réservant à chacun la liberté de ses opinions theologiques”. Het geloof aan de inspiratie der H. Schrift heeft onder de theologen dier kerk geen aanhangers meer1).
In de Gereformeerde kerk van Frankrijk was eene crisis ingetreden. De liberalen en de orthodoxen streden om de heerschappij in de kerk. Op de synode van Parijs, 6 Juni 1872 en volgende dagen, zegevierde de orthodoxe partij. Met beslistheid sprak zij uit, dat zij trouw wilde blijven aan de belijdenis der vaderen, en dat zij openlijk de souvereine autoriteit der H. Schrift in geloofszaken en de zaligheid door het geloof in Jezus Christus, den eeniggeboren Zoon, overgeleverd om onze zonden en opgewekt ter onzer rechtvaardigmaking, beleed, en dat zij als grondslag voor de leer, den cultus en de tucht aanvaardde de groote heilsfeiten, in de kerkelijke feesten en in de liturgie
1) E. Lachenmann, Friedrich Monod, R.E.3, 13; C. Pfender, Frankreich, Die reformierte Kirche, R.E.3 6.
|262|
uitgesproken. Zij nam dus een verzwakt historisch standpunt in. Voorts werd op deze synode de kerkinrichting herzien. De Prov. Synoden komen eenmaal in het jaar bijeen en waken over de leer. De Generale Synode vergadert om de 3 jaren. Om op de kiezerslijsten ingeschreven te worden, moet iemand verklaren, dat hij de Gereformeerde kerk in Frankrijk en de geopenbaarde waarheid trouw wil blijven. 41 liberale consistoriën protesteerden tegen de besluiten der Synode, maar de regeering keurde deze besluiten goed. De liberalen wilden zich niet onderwerpen, totdat de regeering toestond in 1877, dat de predikanten en de kiezers verklaarden, dat zij de Synodale verordeningen „naar hun geweten” zouden opvolgen. Zoo kwam in de kerk een partijgroepeering. De orthodoxen groepeerden de consistoriën, die de geloofsverklaring aangenomen hadden, in 21 provinciale Synoden, die regelmatig eenmaal in het jaar samenkomen. Boven hen is de officieele Generale Synode, die door een permanente commissie vertegenwoordigd is, en die de leiding der geheele kerk in handen heeft. Het liberale deel der kerk heeft ook zijn eigen leidende commissie, de Délégation liberale. Sedert 1896 zijn pogingen aangewend, om tot overeenstemming te komen, die tot hiertoe niet gelukt is. Het Gereformeerde belijden is in Frankrijk zeer verzwakt, zoodat er bijna geen predikers meer zijn, die onvoorwaarlijk de oude Gereformeerde belijdenis onderschrijven. De Gereformeerde kerken in Frankrijk tellen thans samen ongeveer 400.000 leden, terwijl het aantal Protestanten in het geheel niet meer dan 900.000 leden telt. De Gereformeerde kerken zijn gedeeld in twee deelen: de Nationale Unie van Gereformeerd-Evangelische kerken met 446 gemeenten en 380 predikanten, en de Nationale Unie van de Gereformeerde kerken met 200 gemeenten en 180 predikanten1).
1) J.N. Ogilvie, The Presbyterian Churches of Christendom, 1925, p. 63, 64.