|282|

§ 23. De Gereformeerde kerken in Duitschland.

Het Calvinisme vond ook ingang in Duitschland. Vooral na den dood van Melanchton werd de invloed van Calvijn al meer merkbaar. Reeds in 1561 schreef de scherpzinnige Canisius aan Hosius: „Het schijnt, dat Calvijn Luther zal tenonder brengen, niet alleen in Gallië, maar ook in Germanië”. De universiteit van Genève trok velen machtig aan. De ernst en de beslistheid van het Gereformeerde leven, de consequentie in de voorstelling der leer, trok in het meest ontwikkelde deel van Duitschland, vooral in de Rijn­streken, de geesten tot zich. Maar omdat in de Duitsche landen de invloed van de overheid, in de Luthersche kerk algemeen, ook op de regeering der kerk nawerkte, kon de Calvinistische kerkinrichting bijna nergens zuiver worden toegepast.

 

De Paltz. In de Paltz heeft een tijdlang de Gereformeerde kerk gebloeid. De keurvorst Frederik II (1543-’56) was na den godsdienstvrede van Augsburg (1555) de Reformatie al meer genaderd, doch zijn opvolger Otto Hendrik verklaarde zich in 1556 beslist voor de Luthersche reformatie, en voerde eene kerkorde in, die een Luthersch karakter vertoonde. Het was echter de voortreffelijke, bijbelvaste Keurvorst Frederik III (1559-1576), die beslist voor de Gereformeerde religie koos. Aanleiding daartoe was de strijd tusschen de Luthersche en de Gereformeerde theologen in Heidelberg. De fanatieke Luthersche predikant Heshusius achtte het zijne roeping, aan de kerk in de Paltz in leer en in cultus een streng Luthersch karakter te geven. De keurvorst, die, om de geschillen te kunnen beoordeelen, zich met kracht had toegelegd op de studie der H. Schrift en van de theologie, en daardoor een diepen indruk had bekomen van de heerlijkheid der Gereformeerde theologie, liet in 1560 een godsdienstgesprek houden tusschen Luthersche en Gereformeerde godgeleerden, en kende aan de Gereformeerden de overwinning toe. En toen hij op den Naumburger vorstendag tot de overtuiging kwam, dat Art. 10 van de Augsburgsche Confessie in haar oorspronkelijken vorm Roomsche gedachten bevatte, koos hij beslist voor de Gereformeerde belijdenis. Terstond ging hij over tot de reformatie van de hooge­school, riep naast Boquinus de Gereformeerde geleerden Olevianus, Tremellius en Ursinus naar Heidelberg, liet voor het onderwijs der jeugd den bekenden Heidelberger Catechismus opstellen, en voerde eene Gereformeerde kerkinrichting in.

|283|

Den 15en November 1563 werd de nieuwe kerkorde1) gepubliceerd. Zij was gemaakt naar het model van de kerkorde van Genève, van à Lasco, van Frankrijk en van de Züricher Agende. De Calvinistische gedachten zijn evenwel niet consequent doorgevoerd. Aan de leeraren wordt opgedragen, de stof voor de prediking uit Gods Woord alleen te nemen. Ook de Catechismus moet telken Zondag voor de gemeente verklaard worden. De doop moet door de bedienaren des Woords bediend worden aan de kinderen des verbonds. Het avondmaal moet na een voorbereidingspredikatie in de steden eenmaal in de maand en in de dorpen eenmaal in de twee maanden gehouden worden. Opdat het avondmaal heilig kan worden gehouden, moet de Christelijke tucht geoefend worden, niet alleen met woorden, maar ook met de daad. Uit de gemeente moeten eerbare en godvruchtige mannen gekozen worden, die in naam der gemeente met de kerkedienaren handelen, vermanen en tenslotte, zoo er geen bekeering intreedt, excommuniceeren. Voor den kerkedienst werd een liturgie opgesteld.

In 1564 volgde eene nadere regeling van de kerkregeering. De keurvorst verklaarde in eene Voorrede, dat het het ambt der overheid is, niet alleen te zorgen, dat de onderdanen een stil en gerust leven leiden, maar ook orn naast de zorg voor de uitwendige tucht en politie ook den waren godsdienst te planten en te handhaven. Daartoe stelde hij een kerkeraad in, bestaande uit 6 personen, drie theologen en drie politieke mannen, die, gevestigd te Heidelberg, driemaal per week zou samenkomen. Een politiek persoon roept deze vergadering samen. Het werk van dezen kerkeraad is, om de predikantsplaatsen en de scholen met bekwame personen te bezetten en toezicht te houden op leer en leven. Een superintendent, door den kerkeraad aangesteld, houdt toezicht op de predikanten en de schoolmeesters. De kerkeraad examineert de candidaten en heeft het recht, predikanten en school­meesters af te zetten, als deze zich te buiten gaan. Elk jaar wordt een synode gehouden, waartoe de kerkeraad al de predikanten, schoolmeesters en politieke personen oproept, om met hen te handelen over den toestand der kerken, en om tuchtzaken te behandelen. Deze vergadering is dus geen synode naar Gereformeerd beginsel, maar een soort visitatie door het centraal kerkelijk bestuur. Ouderlingen kent deze kerkorde niet. De regeeringspersonen helpen de predikanten bij de oefening der tucht. De hardnekkige zondaren worden door de politieke regeering gestraft. Ook de diakenen kent deze kerkorde


1) Richter, Evangel. Kirchenordnungen II, 257 ff.; Max Goebel, Gesch. d. Christl. Lebens in der Rhein. Westph. ev. Kirche, I, § 26; K. Südhoff, C. Olevianus und Z. Ursinus, 1857; Heuser, Gesch. d. rheinischen Pfaltz, 1845.

|284|

niet. De predikant kiest twee leden der gemeente, die de gaven voor de armen verzamelen en uitdeelen. De landsheer heeft tenslotte het gezag in de kerk.

Geen wonder, dat de Gereformeerde voorgangers niet bevredigd waren. Een poging, om het Gereformeerde beginsel in de kerkinrichting meer consequent door te voeren, stuitte op verzet. Erastus, een hoog­leeraar in de medicijnen, die tot lid van den kerkeraad gekozen was, en de Zwingliaansche richting toegedaan, was van oordeel, dat de kerkelijke ban onschriftmatig was, en vreesde, dat de kerkeraden, voorzien met de macht der kerkelijke tucht, tot eene hiërarchie als in de Roomsche kerk zouden ontwikkelen en tot eene gewetensdwang, evenals de Spaansche inquisitie, zouden voeren. Hij achtte het wensche­lijk, dat, evenals in de Züricher kerkorde, de overheid in naam van de gemeente het kerkbestuur in handen had2). De keurvorst beëin­digde den strijd tusschen Erastus en de Gereformeerden door een edict van 13 Juli 1570, waarbij hij naar den wensch van Olevianus, in elke gemeente een kerkelijk college instelde, welks leden, censoren geheeten, echter niet door de gemeente werden gekozen, maar door het kerkbestuur voor hun leven werden benoemd. Dit presbyterium, onder het voorzitterschap van den predikant, zorgde voor het uiterlijke en het geestelijke welzijn der gemeente, en oefende de kerkelijke tucht tot aan den ban. Voor het geheel der kerken zorgde de kerkeraad van Heidelberg, waarvan de leden, 3 geestelijke en 3 wereldlijke, door den landsheer werden benoemd. Deze kerkinrichting, eene vermenging van het presbyteriale en het consistoriale stelsel, was geenszins Calvinistisch, doch heeft in de praktijk gezegend gewerkt. Na den dood van Frederik werd deze kerkinrichting door zijnen zoon Lodewijk VI in Lutherschen geest omgewerkt, maar door Johannes Casimir hersteld. In lateren tijd bleek het noodig tegenover de Roomsche restauratiepolitiek, dat de Gereformeerden en Lutherschen in ver­zoende betrekking met elkander leefden, en kon de Gereformeerde inrichting der kerk niet steeds gehandhaafd blijven.

 

Nassau. In Nassau (Siegen, Dillenburg, Hadamar) was door Graaf Willem den Rijke de reformatie ingevoerd en met behulp van den theo­loog Erasmus Sarcerius geregeld. Melanchton’s loci golden als regel voor de theologie. Wetenschappelijke scholen ontstonden te Dillenburg, Her­born, Siegen en Hadamar. Onder Johan VI, den oudere, evenwel werd met behulp van den hofprediker Noviomagus, de Gereformeerde leer, dienst en kerkinrichting ingevoerd. De belijdenis van de Dillenburger Synode


1) A. Bonnard, Thomas Eraste et la Discipline ecclésiastique, Thèse, Lausanne 1894.

|285|

van 1578 werd in het geheele land aangenomen1). In 1581 werd het gebruik van den Heidelberger Catechismus toegestaan. C. Olevianus werd in 1582 naar Herborn beroepen, waar in 1584 een universiteit werd gesticht, die onder Olevianus, Ursinus en Piscator tot grooten bloei kwam. De naburige graafschappen Wittgenstein, Solms-Braunfels, Sayn, Isenburg en Wied sloten zich hierbij aan, en de Gereformeerde reformatie werd voltooid op de Generale Synode van Herborn (1586)2) waar de besluiten van de Middelburgsche Synode van 1581 werden aanvaard. Nassau-Weillburg evenwel bleef Luthersch.

 

Tecklenburg. Ook in een deel van Westfalen, o.a. in het graafschap Tecklenburg werd in 1588 de Gereformeerde belijdenis ingevoerd, en door eene kerkorde bevestigd. In alle plaatsen werden uit de gemeente ouderlingen aangesteld, die met de predikers het opzicht hadden over de gemeente. De kerkelijke tucht werd door de geheele gemeente geoefend en wel door middel der ouderlingen.

 

Anhalt. In Anhalt werd na langdurige voorbereiding besloten in 1606 zich naar het model van de Paltzer kerk in te richten, en in 1616 werd de kerkorde en de Catechismus van de Paltz ingevoerd. Het land bleef Gereformeerd. Slechts Anhalt-Zerbst ging in 1644 weer over tot de Luthersche belijdenis.

 

Bremen. In Bremen kwam de Gereformeerde belijdenis in 1580 tot de overwinning. Een Catechismus van Pezel3) werd naast dien van Heidel­berg in gebruik genomen, de kerken werden van de beelden gezuiverd en het broodbreken in plaats van de hostie ingevoerd. In 1595 werd de Consensus Bremensis, een soort belijdenis of kerkorde, die Calvinistisch van inhoud was, door alle geestelijken onderteekend, en deze belijdenis werd in 1644, om alle geschillen over de praedestinatie te bezweren, door den raad van Bremen als belijdenis voor Bremen verplicht verklaard. Tot 1784 moesten de predikanten haar ondertekenen4).

 

Hessen. De Reformatie in Hessen is nooit beslist Gereformeerd ge­worden. Evenwel werden wel Gereformeerde gedachten opgenomen. Karl Müller zegt van de Bekenntnis der Kasseler Generalsynode van 1607: „Man verlässt nicht den Boden der Augsb. Konfession, beruft zich


1) Heppe, Bekenntnisschriften der ref. Kirchen, S. 68; Moeller-Kawerau, Lehrbuch der Kirchengeschichte III, 1899, S. 281; Lechler, Gesch. d. Presb. u. Syn. Verfassung, S. 125.
2) Richter, Die ev. Kirchenordnungen II, 473.
3) E.F. Karl Müller, Die Bekenntnisschriften der ref. Kirche, S. LIV, 739.
4) E.F. Karl Müller, Die Bekenntnisschriften, S. LVI; H. Heppe, Gesch. der Hessischen Generalsynoden 1568-1582. Kassel, 1847.

|286|

gern auf Luther, vollzieht aber doch in Lehre und Kultus den Anschlusz an reformierte Art”.

 

Lippe-Detmold. In Lippe-Detmold verdrong onder den invloed van Graaf Simon VI de Gereformeerde religie na het opstellen van de For­mula Concordiae langzamerhand de Luthersche. Alleen de vrije rijksstad Lemgo verzette zich en verkreeg onder Simon VII de vrije uitoefening van de Luthersche religie. In de overige steden verkreeg de Gerefor­meerde religie de heerschappij, de Heidelberger Catechismus werd ge­bruikt in de plaats van den Lutherschen Catechismus, tot in het jaar 1684 graaf Simon Heinrich een nieuwe kerkorde invoerde, welke beslist Gereformeerd was. De Heidelberger Catechismus werd nu het offici­eele leerboek en de belijdenis der kerk. Nog altoos is de Gereformeerde kerk van Lippe de meest invloedrijke in dit land.

 

Schaumburg-Lippe, dat in zijn huidigen omvang eerst sedert 1640 bestaat, ging in de jaren tusschen 1560 en ’70 tot de Reformatie over, en nam de kerkorde van Mecklenburg aan. Sedert 1636 werd te Bückeburg een Gereformeerde kerk georganiseerd, waarbij in 1733 een tweede kwam te Stadthagen. Toen na de opheffing van het edict van Nantes Graaf Friedrich Christian de Hugenoten in zijn land opnam en hun volle vrijheid van godsdienst gaf, kwam er wrijving tusschen de Lutherschen, die van oordeel waren, dat hun godsdienst de heerschende was, en de Gereformeerden, welke echter later werd weggenomen en tot gevolg had, dat beide kerken in vrede naast elkander leefden1). De Gereformeerde kerken in dit land sloten zich aan bij de Nieder­sächsische Konföderation. Deze kleine confoederatie van Gerefor­meerde kerken is in onderscheiding van de andere Gereformeerde kerken in Duitschland een zelfstandige kerk, zonder een landsheerlijk kerkbestuur2). Na de opheffing van het edict van Nantes, toen de gevluchte Hugenoten in Brandenburg, Hannover. Brunswijk en Bückeburg gastvrij werden opgenomen, ontstonden er Fransch-Gerefor­meerde koloniën in Hannover, Lüneburg, Celle, Hameln, Brunswijk, en Bückeburg, terwijl er Duitsch-Gereformeerde gemeenten kwamen te Hannover, Celle en Bückeburg. De regeeringen der onderscheidene landen vergunden deze gemeenten, zich te vereenigen tot een kerken­bond op grond van de uit Frankrijk meegebrachte discipline ecclé­siastique, en gaven aan deze gemeenten het recht van zelfbestuur. De overheid behield zich alleen voor de jura circa sacra, „soweit


1) D. Brandes, Lippe-Detmold en Schaumburg-Lippe, Herzog-Hauck, R.E.3 11.
2) J.V. Bredt, Neues Evangelisches kirchenrecht I, 532; Brandes, Herzog-Hauck, R.E.3, 14, S 46.

|287|

es die reformierte Glaubenslehre und Kirchendisziplin nicht konzer­niert.” Zoo werd in l703 te Hameln eene synode gehouden, waar de Fransche en Duitsche gemeenten van Celle, Hannover, Hameln, Lünenburg en Bückeburg besloten, zich tot eene confoederatie te vereenigen, en waar de belijdenis en de kerkorde der Hugenoten werden aanvaard. Bij deze 8 gemeenten, 5 Fransche en 3 Duitsche, kwamen in 1708 de beide in Brunswijk ontstane gemeenten en fili­alen van de Duitsch-Gereformeerde vluchtelingengemeente uit de Paltz te Veltenhof bij Brunswijk. In 1711 volgde de Duitsch-Gereformeerde gemeente te Münden (Hann.) door Bremer kooplieden gesticht, en in 1753 de „für französische und deutsche Universitätsverwandte” geprivelegeerde gemeente te Göttingen. Door de betrokkene regee­ringen werd aan deze gemeenten een eigen regeering met betrekking tot de jura in sacra toegestaan. De besluiten der Synode zouden, zonder te letten op de staatsgrenzen, in alle gemeenten rechtskracht bezitten, en een publiekrechtelijk karakter dragen. De staat beperkte zijn invloed tot het jus circa sacra.

In 1918 bestond de confoederatie uit de gemeenten: Münden, Göt­tingen, Celle, Bückeburg, Brunswijk met Veltenhof en Altona1). De inrichting der gemeenten is presbyteriaansch. De plaatselijke ge­meenten hebben een kerkeraad, bestaande uit predikanten, ouder­lingen en diakenen, gekozen door de mannelijke leden der gemeente, die een eigen huishouding hebben en geen bedeeling ontvangen. De predikanten worden gekozen door den kerkeraad. De keuze moet aan de landsregeering en aan de vereenigde kerken worden mede­gedeeld. Alle kerken zijn in rechten gelijk, doch zijn onderworpen aan de synode, van wier besluiten in zaken van belijdenis en tucht geen appèl is. De synoden kunnen echter slechts gehouden worden met toestemming der landsregeering. Een commissaris van den lands­heer, die tot taak heeft, toe te zien, dat geen besluit der synode in strijd is met de wetten des lands, doch die zich niet mag mengen in de zaken van kerkregeering, is op de synode tegenwoordig.

 

Mark Brandenburg. In Mark Brandenburg2) trachtte Johann Sigis­mund (1572-1619), die zelf uit overtuiging Gereformeerd geworden was, de Gereformeerde religie in zijn land in te voeren, maar wijl zijne poging op tegenstand van de zijde der Lutherschen stuitte, stelde hij er zich mede tevreden, dat aan de Gereformeerden naast de Lutherschen vrijheid van religie werd toegestaan. De gedachte der gelijkheid


1) De gemeenten Münden, Celle en Altona zijn thans in de Ev. Ref. Landeskirche van Hannover opgenomen.
2) G. Kawerau, Johann Sigismund und die Einführung des reform. Bekenntnisses in der Mark Brandenhurg, Herzog-Hauck R.E.3 18.

|288|

beider kerken wist hij door te zetten, en legde daarmede den grondslag voor de „Unionspolitik” der Hohenzollerns.

 

Hannover. In de landen van het latere koninkrijk Hannover had de Gereformeerde belijdenis al spoedig ingang gevonden. Graaf Edzard I was de leer van Luther genegen, maar na zijnen dood, in 1525, liet zijn opvolger Enno ook de Gereformeerde leer naar de op­vatting van Zwingli vrij verkondigen, zoodat beide naast elkander ingang vonden. Na den dood van Enno, onder de regeering van regentes Anna, kreeg de Gereformeerde religie vasten voet. Zij riep in 1542 Johannes à Lasco uit Polen, om de leiding der kerk in Oost­-Friesland op zich te nemen.

à Lasco begon met allen ernst de Gereformeerde beginselen te be­studeeren en schiep voor Oost-Friesland eene kerkinrichting, aan de hand van Bucer, Calvijn en andere theologen, zoo voortreffelijk, dat Calvijn op de meest waardeerende wijze er van sprak en dat velen Oost-Friesland het Genève van het Noorden noemden. De grondslag van de organisatie vormde de Gereformeerde inrichting met ouder­lingen en diakenen, terwijl voor de handhaving der Gereformeerde belijdenis de kerkelijke tucht werd ingevoerd. Tot versterking van de orde en de tucht in de gemeenten hield hij geregeld een visitatie. Tevens organiseerde hij een coetus of predikantenvergadering, die elken Maandag bijeenkwam, waarin censura morum werd gehouden en candidaten voor het predikambt werden onderzocht, terwijl daar ook verhandelingen over de strijdvragen van den dag werden ge­houden. à Lasco kon evenwel niet den invloed van de regeering in de kerk vermijden. De regeering benoemde hem tot superintendent, om namens haar opzicht te houden op het leven en de leer. Omdat hij door de overheid gehinderd werd, om de eischen der H. Schrift getrouw uit te voeren, legde hij in 1546 de waardigheid van super­intendent neer, en nam eerst den herdersstaf weder op, toen de regeering ­hem verzekerde, dat naar de kerkenordening zou gehandeld worden, en zij beloofde mede te werken, dat alle leeraren zich aan den coetus zouden onderwerpen. Ter oorzake van het Interim moest à Lasco in 1548 het land verlaten, en keerde nog wel voor eenigen tijd in Emden terug, maar kon wegens den tegenstand der Lutherschen zijn werk niet voortzetten en vertrok naar Londen, waar hij in 1550 door de Engelsche regeering werd aangesteld tot superintendent van de Nederlandsche vluchtelingengemeente. De tegenwerking werd echter weldra door de Gereformeerden overwonnen, en na 1560 werd door den grooten toevloed van vreemdelingen, vooral uit de Nederlanden, Emden de burcht van de Gereformeerde belijdenis, de vluchthaven

|289|

voor de vervolgde Nederlanders, niet alleen de „herberg” der verdrukten, maar ook de „moederkerk der kerke Gods”. In 1571 werd hier de groote Gereformeerde Synode gehouden1).

Van uit Emden werd veel gedaan voor de verbreiding en ver­sterking der Gereformeerde belijdenis. Hierop heeft de „Emdener Katechismus van 1554” veel invloed geoefend. Hij is, zooals Dr Kuyper heeft aangetoond, een werk van à Lasco2).

Om aan de moeilijkheden tusschen de Lutherschen en de Gerefor­meerden een einde te maken, stelde graaf Enno III een concordaat op, waarbij beide belijdenissen erkend werden volgens den Augsburgschen godsdienstvrede en naast elkander geduld werden. De Gereformeerden genoten de vrijheid, maar moesten zich voegen naar de Luthersche wijze van kerkregeering. Ook later onder de Hannoveraansche regeering genoot de Gereformeerde kerk vrijheid, maar kon zich niet naar eigen beginselen in de regeering openbaren. Onder de Pruisische regeering verkreeg zij een Synodalordnung in 1882, waarbij de Gereformeerde gemeenten van Oost-Friesland, Bentheim, Bremen en het graafschap Plesse tot eene kerk, de „evangelisch­reformierte Landeskirche der Provinz Hannover” werden verbonden. Bij de verordening van 20 Febr. 1884 werd het consistorium van Aurich als Kirchenbehörde aangesteld.

 

In het Graafschap Bentheim had de Gereformeerde belijdenis reeds spoedig ingang gevonden en steun gevonden in de naburige kerken van Oost-Friesland. In het jaar 1613 werd daar een Gereformeerd consistorie opgericht, welke onder den naam Oberkirchenrath, na een korte onderbreking in den Franschen tijd, te Nordhorn bleef voort­bestaan. De eerste kerkorde van 1613 werd in 1708 vervangen door eene andere, die zich tot den nieuweren tijd handhaafde. Hetzelfde geldt van het graafschap Lingen, waarbij zich later Osnabrück voegde.

 

Van Bremen uit ontstonden eenige gemeenten in het gebied van den Beneden-Weser, welke thans nog behooren tot de Gereformeerde landskerk van Hannover.

 

De kerken aan den Benedenrijn. Aan den Benedenrijn3) werden


1) Wiarda, Ost-Friesische Geschichte (10 Bde, Aurich und Leer 1791-1817); Bartels, Zur Geschichte des Ostfriesischen Konsistoriums (Aurich 1885); Uhlhorn, Art. Friesen, Herzog-Hauck R.E.3 6; J.V. Bredt, N. Ev. Kirchenrecht für Preuszen, 1921, I, 462; Kochs, Kirchenzucht in Alt-Emdem (Ref. Kirchenzeitung, 1920).
2) Kuyper, Lasc. opp. I, p. XCV f.; Karl Müller, Die Bekenntnisschrifte der ref. Kirche L.
3) J.A. v. Recklinghausen, Reformationsgeschichte der Länder Jülich, Berg u.s.w. 3 Thle 1818, 1837; Jacobson, Gesch. d. Quellen des evang. Kirchenrechts der Provinzen Rheinland und Westfalen, Königsberg, 1844; M. Goebel, Gesch. des Christlichen Lebens in der rheinisch-westfälischen Kirche I, § 26, 27; Heppe, Zur Geschichte der ev. Kirche ➝

|290|

reeds vroeg pogingen aangewend tot de reformatie der kerk. Hertog Johan III, de vorst van de vereenigde landen Cleve, Gulik, Berg, Mark en Ravensberg, was een vriend der Humanisten en niet af­keerig van de Reformatie. Onder den invloed van Conrad van Heres­bach werden vele verbeteringen in het kerkelijk leven aangebracht1). Het waren Augustijner monniken: Adolf Clarenbach, conrector der Wezelsche School, Klopreis, Mattheus, Myconius en anderen, die het evangelie verkondigden. Wezel, dat in 1540 tot de Reformatie over­ging, kreeg de leiding der godsdienstige beweging.

Sedert 1545, toen tengevolge van de plakkaten van Karel V de eerste Nederlandsche en Waalsche vluchtelingen naar Wezel kwamen, en daar door de magistraat werden opgenomen, kreeg de Gereformeerde belijdenis weldra de overhand boven de Luthersche. Ook in Keulen waren reeds in 1544 Nederlandsche vluchtelingen gekomen, maar hun aantal overschreed niet de grenzen van eene huisgemeente. Eveneens kwamen in Aken en Duisburg kleine Nederlandsche vluchtelingengemeenten. De vervolging ging deze gemeenten wel zwaar beproeven, maar zij bleven onder het kruis bestaan. Versterkt werden deze gemeenten door steeds vernieuwde toestroomingen van vluch­telingen uit Nederland en Engeland, en omdat deze door handel en fabricage welvaart brachten, werden zij zelfs in vele Roomsche steden gaarne opgenomen. In vele plaatsen rezen moeilijkheden, omdat door het drijven van de Lutherschen de regeeringen hun wel vrije uit­oefening van hun godsdienst wilden toestaan, maar niet wilden toe­laten, dat zij een eigen gemeente formeerden met eigen ritus. Dien­tengevolge ontstonden er allerlei wrijvingen en twisten, die ten gevolge hadden, dat de Gereformeerde vreemdelingen uit Frankfort, Aken, Keulen en Neuss werden verdreven. In Cleve, Emmerik en Emden werden zij evenwel geduld, en in Wezel, in de Cleefsche steden: Duisburg, Goch, Büderich, Orsoy, Dinslaken, Rees en Gennep, en in de Paltz, Bremen Bentheim en Steinfurt kreeg de Gereformeerde religie de overhand over de Luthersche. Al de gemeenten organiseerden zich naar de kerkinrichting, die à Lasco in Emden en in de Londensche vluchtelingengemeente had gegeven. Deze bestaat in het wezen daarin, dat de gemeente geregeerd wordt door de ouderlingen, door haar


➝ Rheinlands und Westfalens 2 Bde, 1867, 70; Kist en Royaards, Archief voor kerk­geschiedenis V, 54-77; A. Wolters, Reformationsgeschichte der Stadt Wesel, 1868; F. L. Rutgers, Acta der Nederl. synoden, Marnix vereen. II. 2, 3, 1869; Ed. Simons, Joh. Monheim, Herzog-Hauck K. E.3 13; Ed. Simons, Niederrheinisches Synodal-und Gemeindeleben unter dem Kreuz; E. Simons, Synodalbuch-Urkundenbuch zur Rhein. Kirchengeschichte; Simons, General Synodalbuch 1910; Lüttgert, Ev. Kirchenrecht in Rheinland und Westfalen, Gütersloh, 1905.
1) Richter, Kirchenordnungen I. 160, 212; Schönneshöfer, Gesch. d. bergischen Landes 1895, S. 169.

|291|

zelve gekozen. De ouderlingen worden onderscheiden in de zoodanigen, die in de leer en in het Woord arbeiden (herders en leeraars) en in de regeerouderlingen, die met de dienaren des Woords samen den kerkeraad vormen, aan wien de leiding, de regeering, de zorg voor de gemeente, benevens de handhaving van orde en tucht is toebetrouwd. Juist omdat de kerken hier gedurig leden onder de vervolging, konden zij een eigen vrije kerkinrichting tot stand brengen.

De eerste groote vergadering der Gereformeerden, om tot aaneen­sluiting en regeling van het kerkelijke leven te komen, was het Con­vent van Wezel1). De Gereformeerden leefden in het geloof, dat God weldra de verlossing en de vrijmaking van Nederland geven zou. Daarom gaven zij te Wezel de regelen aan. die tegelijk met het aan­breken der vrijheid zouden kunnen gevolgd worden. Zeer waarschijn­lijk is het plan en de voorbereiding tot deze vergadering uitgegaan van Marnix, die in 1567 Nederland had moeten verlaten. Wezel werd als plaats der vergadering gekozen om zijn gunstige ligging en tevens omdat men het niet raadzaam oordeelde in Emden te vergaderen, uit vrees voor de bedreiging van Alva tegenover Emden en omdat toen daar de pest heerschte.

Deze Wezelsche vergadering was geen Synode, maar een Convent, omdat de personen, die tegenwoordig waren, niet met een lastbrief afgevaardigd waren. De deelnemers aan dit Convent waren bijna allen herkomstig buiten Duitschland, het waren predikers, kooplieden, juristen, artsen, edelen en handwerkslieden. Duitsche gemeenten waren niet vertegenwoordigd. Aan de besluiten werden ten grondslag gelegd de kerkenordening van Calvijn, De Paltz, Frankrijk en à Lasco2), en tevens werd er gerekend met de besluiten der Waalsche


1) Werken der Marnixvereeniging, Serie II, Deel III; J. de Jong, De voorbereiding en constitueering van het kerkverband der Nederl. Gereformeerden in de zestiende eeuw, Eerste gedeelte, 1911.
2) Prof. Dr Haitjema heeft in zijn artikel in Christendom en Historie, Uitgeversmij Holland 1925, bl. 133-212: „Calvijn en de oorsprongen van het Nederl. Geref. kerk­recht” aannemelijk gemaakt, dat bovenal de Ordonnances ecclésiastiques van Genève en de Londensche kerkregeling volgens à Lasco’s Forma ac Ratio en Micron’s Ordinantiën te Wezel als leiddraad hebben gediend. Herman Moded, die waarschijnlijk als scriba van het convent van Wezel fungeerde, en misschien de opsteller is van de Wezelsche artikelen, werd in Maart 1568 naar Genève gezonden, om daar advies in te winnen over de twisten, in de Londensche gemeente ontstaan. In Genève heeft hij natuurlijk kennis gemaakt met de regelingen der Geneefsche kerk, die in 1561 in druk verschenen waren, mede met het doel „quilz puissent servir a linstruction dautres peuples et pour tesmoignage de nostre reformatíon quon les doibge imprimer” (Calv. Op. X, p. I, 93). Dat de Ordonnances werkelijk gebruikt zijn, blijkt dat de predikanten­zonden in Hoofdst. VIII van de Wezelsche Artikelen bijna letterlijk uit de Ordonnances van 1561 overgeschreven zijn en dat in de beschrijving van de ambten duidelijk de invloed van de Geneefsche Ordonnances merkbaar is. Op andere punten, b.v. bij de behandeling van het ambt der Doctoren en Profeten, zijn de trekken van de Londensche regelen te bespeuren. Ook hier blijkt dus de directe invloed van Calvijn op de Nederlandsche Reformatie.

|292|

Synoden onder het kruis, die van 1563-1566 in de Zuidelijke Neder­landen waren gehouden. Zij ging uit van de gedachte, om in de adiaphora, d.i. in de dingen, die niet in Gods Woord en in het voorbeeld der Apostelen een zekeren grondslag hebben, de gemeenten vrij te laten, maar dat in datgene, wat op Gods Woord, op het gebruik en het voorbeeld der Apostelen of op de gewoonte der kerk steunt, niet willekeurig mag worden afgeweken.

De Wezelsche artikelen hebben den grond gelegd tot de Presbyte­riale-Synodale kerkinrichting der Nederlandsche Gereformeerde kerken. Zonder het Wezelsche Convent is de Emdensche Synode niet te verstaan. Doch zij zijn niet alleen van groote beteekenis geweest voor de Nederlandsche kerken, maar ook voor de Duitsch-Gerefor­meerde kerken, omdat zij den stoot gaven voor de organisatie dezer gemeenten. Volgens Simons verdienen de Wezelsche artikelen „die Magna Charta des niederrheinischen Protestantismus genannt zu werden” 1) En Hillmann schrijft2): „So war den eigentlich die Weseler Synode das Werk eines fremden Volkes und lediglich für ein fremdes Volk bestimmt. Dasz aber Rheinland und Westfalen, und dann auch die übrige preuszische Landeskirche Anteil gewann an den Früchten der Synode, ist Wesels Werk und Ruhm”.

De mannen van Wezel geloofden, dat God de verlossing zou geven en werkten reeds met het oog op de toekomst. Met geduld en in stilte werd voortgewerkt. Drie jaren later werd eene Synode uitgeschreven te Emden. Vooral door de bemoeienis van Marnix werd deze Synode bijeengeroepen. Hij woonde toen in De Paltz, sprak over de noodzakelijkheid eener Synode met de broederen te Heidelberg, stelde namens de gemeente te Heidelberg en Frankenthal een brief op, die gezonden werd aan de onderscheidene gemeenten van Nederlandsche herkomst, onderteekend door Marnix en Gaspar van der Heyden, om afgevaardigden te zenden naar de Frankforter mis, en over het plan eener Synode te beraadslagen. Deze vergadering is in September 1570 te Frankfort gehouden. Daarna sprak hij over het houden eener Synode in het sticht Keulen en op de Prov. Synode van Bedbur (3 en 4 Juli 1571) in het land van Gulik, waar, behalve de deputaten van de kerken van Gulik, ook anderen uit Duitschland en Brabant aanwezig waren. Op grond van de afspraken, op deze Synode gemaakt, werd de Synode te Emden bijeengeroepen.

De Generale Synode van Emden3) werd 4 October 1571 geopend,


1) Synodalbuch, Die Akten der Synoden und Quartierkonsistorien in Jülich, Cleve und Berg, 1570-1610, S. 31.
2) Die Evangelische Gemeinde Wesel und ihre Willebrordkirche, Düsseldorf, 1896, S.99.
3) Dr. B. van Meer, De Synode te Emden, 1571, ’s-Gravenhage, 1892; Dr F.L. Rutgers, Acta van de Nederl. Synoden der zestiende eeuw, Werken der Marnixvereeniging, II, dl. III.

|293|

en den 13 October daarna gesloten. Praeses der Synode was Gaspar van der Heyden. De Kerkorde, hier opgesteld, begint met voorop­stelling van het beginsel, dat er in de kerk geen hiërarchie mag zijn. „Gheen kercke zal over eene andere kercke, gheen dienaer des woorts, gheen ouderlinck, noch diaken zal d’ een over d’ ander heer­schappij voeren, maar een iegelijk zal hen voor alle suspiciën ende aenlockinge, om te heerschappen, wachten”. Hiermede werd de aan­stelling van een superintendent zooals in Emden en te Londen, en voorts elke vorm van hiërarchie, permanente besturen in de kerk, afgekeurd. De ambten hebben een dienend karakter. De gemeente is feitelijk de bezitster van de kerkelijke macht, zij kan die echter zelve niet uitoefenen, maar heeft daartoe organen noodig en deze organen zijn de kerkelijke ambten. Intusschen moet de gemeente in alle zaken van gewicht worden gekend, terwijl haar bovendien het recht toekomt, hetzij door „stilzwijgen” hare goedkeuring te kennen te geven, hetzij door het indienen van bezwaren hare afkeuring te doen blijken. Beroepen predikanten en gekozen ouderlingen en diakenen kunnen niet in hun ambt worden bevestigd, dan nadat hunne namen der gemeente zijn bekend gemaakt en deze „door stilswijghen der Ghemeente” (tacitis suffragiis) heeft toegestemd1). Evenmin kan tot excommunicatie worden overgegaan, voordat driemalen publice en suggestu (openlijk van den kansel) eene vermaning heeft plaats gehad, terwijl bovendien aan de gemeente het recht gewaarborgd blijft, kritiek te oefenen op de handelingen van het Consistorie en het oordeel der classis in te roepen2).

Het consistorie is de raad der gemeente, die minstens éénmaal per week moet samenkomen voor de behartiging van het welzijn der gemeente. De predikanten behooren met de ouderlingen en diakenen in den kerkeraad samen te werken, terwijl bij de afvaardiging naar de meerdere vergaderingen eenzelfde getal ouderlingen of diakenen als predikanten als stemhebbende leden moeten worden gekozen. De ambten blijven evenwel onderscheiden. Bij de censuur der predikanten moet gerekend met het oordeel der classis, hetgeen niet het geval is met de censuur over de ouderlingen of diakenen, wijl deze laatsten alleen plaatselijk ambtsdragers zijn3). Groote nadruk werd gelegd op de kerkelijke discipline.

Ook op het kerkverband werd gelet. Behalve de consistoriën zouden er zijn classicale en synodale vergaderingen, welke laatste provin­ciaal of generaal zouden zijn. Elke drie of zes maanden zouden enkele plaatselijke kerken samenkomen in de vergadering der classis, ieder


1) Art. 13 en 14.
2) Part. Vr. 22.
3) Art. 13, 33, 43.

|294|

jaar de gemeenten van eene provincie tot eene provinciale synode en elke twee jaar alle Nederlandsche kerken tot eene algemeene synode. Met het oog hierop werden de kerken in grootere en kleinere kringen samengevoegd1). De gemeenten, die over Duitschland en Oost-Friesland verspreid waren, zouden eene provincie vormen, die van Engeland een tweede en die onder het kruis zaten een derde. De provinciën werden verder in classes verdeeld. De eerste en derde provincie kregen ieder vier, terwijl omtrent Engeland werd bepaald, dat deze kerken zoo spoedig mogelijk tot eene classisindeeling zouden overgaan. Het kerkverband behoort organisch te werken. In eene meerdere vergadering mag slechts behandeld worden, wat in eene mindere niet kon worden afgehandeld. De meerdere vergade­ringen ontleenen haar macht aan de mindere, en tenslotte aan de plaatselijke kerken, omdat de plaatselijke kerken door hare afge­vaardigden hare oorspronkelijke macht naar de bepalingen van het kerkverband samenbrengen op de meerdere vergaderingen. Wel is er beroep van de mindere op de meerdere vergaderingen, maar niet omdat deze uit zich zelve regeermacht bezitten, maar omdat zij haar macht ontleenen aan de wettige afvaardiging der kerken, om naar Gods Woord en de kerkorde samen de gemeenschappelijke belangen te behandelen, en om het recht van de leden der gemeente of ook het recht der plaatselijke kerk te handhaven, en te waken, dat het in het kerkelijke leven alles toegaat naar het Woord Gods en het koningschap van Christus worde geëerbiedigd2).


1) Art. 10, 11.
2) De Emdensche kerkenordening draagt een calvinistisch karakter. Dat er een zekere rivaliteit zou bestaan hebben tusschen den geest van het Wezelsche convent en de stemming van de synode van Emden, en dat er te Wezel een veel „rekkelijker” strooming bovengedreven zou hebben (zooals Hooyer, „Oude kerkenordeningen”, bl. 59, en Fruin, „Archief voor Ned. kerkgeschiedenis” V, 1-46 en VI, 391-394, verdedigd hebben) dan te Emden, waar „de Calvijnsch-Fransche gestrengheid” den boventoon voerde, is moeilijk te aanvaarden. Terecht zegt Dr Haitjema, Christendom en Historie, bl. 210: „Er is geen grond voor de gelijkstelling van Fransch-Gereformeerd met zuiver-Calvinistisch, tegen­over een rekkelijk-Bullingeriaansch Convent van Wezel, dat niet-Calvinistisch zou geweest zijn”. Zoowel te Wezel als te Emden volgde men de beginselen van Calvijn. Ook is het niet waar, wat Dr Haitjema aanneemt (Calvijn en de oorsprongen v.h. Ned. Ger. kerkrecht in Christendom en Historie, bl. 211), dat te Emden de specifiek ­Nederlandsche factoren zijn teruggedrongen. Hij toont trouwens niet aan, welke die specifiek-Nederlandsche factoren zijn. Wel waren er in Noord-Nederland tegen het houden eener synode bezwaren geopperd, omdat men vreesde voor menscheninzettingen, zooals blijkt uit een brief van de kerken te Keulen aan den Prins (Werken der Marnix­vereeniging, Ser. III, Dl. V, 1e stuk, bl. 4; Dr F.L. Rutgers, De geldigheid van de oude kerkenordeningen, 1890, bl. 15, 64, maar het is te ver gezocht, om dit toe te schrijven aan een groeiende kloof tusschen de Nederlandsche en Waalsche nationaliteit in het Gereformeerd Protestantisme hier te lande. De Wezelsche artikelen waren in overeen­stemming met het doel van het convent, het resultaat van eene samenspreking, om leiddraad te zijn voor een komende kerkvergadering, om eenige regels aan te geven, die in rustiger tijden door eene synode zoo gewijzigd, vermeerderd of verminderd zouden kunnen worden, als naar de omstandigheden en de tijden noodig geoordeeld werd. Te Emden evenwel werd eene kerkorde opgesteld, waarbij die van de Fransche kerk als model diende.

|295|

De synode van Emden kan een generale synode genoemd worden, al was het ook zoo, dat de Engelsche kerken, door de overheid ver­hinderd, niet tegenwoordig waren. De kerkelijke bepalingen van Emden kunnen eene kerkorde genoemd worden, al is het zoo, dat het formeele karakter der kerkorde eerst toegekend kan worden aan „de kerkenordening van 1578” 1).

De besluiten van Emden hadden beteekenis niet alleen voor de Nederlandsche kerken, maar werkten ook na in de Duitsche kerken. Ter oorzake van de moeilijke tijden konden de kerken aan den Benedenrijn niet aan den wensch van Emden, om in nauw kerkverband te leven, voldoen. De samenhang met Oost-Friesland en de Paltz kon om politieke redenen niet gehandhaafd worden. Maar zelfs tusschen de gemeenten onder het kruis kwam het tot eene scheiding, wijl de nauwe band tusschen de kerken van Gulik en Cleve en de Neder­landsche kerken tengevolge van den oorlog werd verbroken en de classes van Gulik en Cleve zich tot eene Duitsche kerk ontwikkelden. Reeds in 1589 werd op de eerste Duitsch-Gereformeerde Synode te Neviges, waar zes predikanten en twee ouderlingen uit vijf kerken aanwezig waren, en waar de Emdensche artikelen als kerkorde werden aangenomen, eene zelfstandige classis van Berg gevormd, en uit deze 3 classes de Duitsch-Gereformeerde kerk georganiseerd werd. In 1610 werd eene Generale synode te Duisburg gehouden, waar de 3 classes tot provinciën werden omgevormd, en deze weder in classes werden ingedeeld. Als vierde provincie werd in 1611 op eene tweede Generale Synode te Duisburg het graafschap Mark toe­gelaten26). Zoo waren de Duitsche kerken in Rijnland van de Neder­landsche kerken sedert 1610 gescheiden, al leefden zij sedert wel met elkander in correspondentie.

De organisatie van de Duitsch-Gereformeerde kerk viel samen met gewichtige politieke gebeurtenissen. In 1609 was hertog Johann Wilhelm, de laatste van het vorstenhuis van Cleve-Berg, gestorven. Er waren 2 erfgenamen van vrouwelijke zijde: de keurvorst Johann Sigismund van Brandenburg en de Paltzgraaf Wolfgang Wilhelm von Neuburg. Beiden waren Luthersch, maar Wolfgang Wilhelm ging na zijn huwelijk met Magdalena van Beieren in 1613 over tot de Roomsche kerk, terwijl de keurvorst van Brandenburg de Gerefor­meerde belijdenis aannam. Deze overgang maakte het voor de beide


1) Dr F.L. Rutgers, De geldigheid der oude kerkenordening, bl. 13; Lohman en Rutgers, De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, bl. 55, noot 1; Dr B. van Meer, De Synode te Emden, 1571, bl. 176; Dr J. de Jong, De voorbereiding en constitueering van het kerkverband, 1911, I, 22, noot.
2) Heppe, Zur Geschichte der evang. Kirche Rheinlands und Westfalens I, 123,179; E. Simons, Synodalbuch, S. 5, 21; E. Dresbach, Reformationsgeschichte der Grafschaft Mark, 1909, 387, J.V. Bredt, Neues evangeiisches Kirchenrecht für Preuszen, I 265.

|296|

erfgenamen bezwaarlijk, om samen over de erflanden te regeeren. Bovendien waren de Luthersche en de Gereformeerde religie in de erflanden zoo machtig geworden naast de Roomsche, dat het niet mogelijk was, eene dier religies op grond van den Augsburgschen godsdienstvrede als de alleen heerschende te verklaren. Daarom hadden de erfgenamen reeds bij de aanvaarding van hun heerschappij verklaard, dat zij de bestaande godsdiensten volle vrijheid van gods­dienstoefening zouden laten. Daarom oordeelden zij het in 1614 gewenscht, de regeering dezer landen te verdeelen. De keurvorst ontving Cleve, Mark en Ravensberg, en de Paltzgraaf Gulik en Berg. Daardoor waren de Gereformeerden in de Brandenburgsche landen bevrijd van de vervolging en verkregen zij ook in de Neuburgsche landen, omdat de erfenis feitelijk nog ongedeeld was, krachtens het Brandenburgsche protectoraat bescherming en vrijheid. Keurvorst Friedrich Wilhelm bewerkte bij den Westfaalschen vrede, dat de Gereformeerde belijdenis, als tot de Augsburgsche confessie behoorend, erkend werd, en gaf aan het protectoraat een rechtsgrond. In 1666 kwam eene feitelijke verdeeling der erfenis tot stand, en in 1672 werden de religieuze vragen geregeld. Langzamerhand werd de vrij­heid van de Gereformeerden in beide landen verzekerd. In 1701 werd de stichting van eene nieuwe Gereformeerde gemeente met eene eigen kerk toegelaten in Barmen-Gemarke.

In Cleve en Mark was de regeering zelve gereformeerd, doch maakte geen aanspraak op het landsheerlijk kerkbestuur in Lutherschen zin. Zij erkende de synoden en behield zich slechts het toezicht, als uit­vloeisel der burgerlijke regeering, voor. De Generale synode stelde in 1654 eene kerkorde op, die 20 Mei 1662 de goedkeuring der regeering verkreeg, waarbij de keurvorst één voorbehoud maakte, de kerkorde „zu jeder Zeit vermindern, vermehren, und nach Gelegenheit ändern und aufheben zu wollen”. De kerken zagen het gevaarvolle van deze bepaling zoo weinig, dat zij later zelfs herhaaldelijk de hulp der regeering inriepen in zaken, die het innerlijke leven der kerk raakten. De beginselen van het territoriale systeem lieten hun invloed ook hier gelden. Evenwel bleef in een groot deel dezer kerken de synodale inrichting in stand. Alleen in Ravensberg kon de synodale inrichting geen vasten voet bekomen, en werden de Gereformeerden aan het Pruisische Gereformeerde Kirchendirectorium van het landsheerlijk kerkbestuur onderworpen1). In Gulik en Berg evenwel stonden de Gereformeerde kerken onder een Roomsche regeering, en waren wel niet onderworpen aan een landsheerlijk kerkbestuur, maar moesten


1) Het waren de gemeenten Bielefeld, Herford en Vlotho.

|297|

gedoogen, dat de regeering de jura circa sacra uitoefende. En de Branden­burgsche regeering, die een eigen resident had in Dusseldorf, waakte, dat de vrijheden en rechten der Gereformeerden niet werden aangetast.

De vier provinciale synoden (Cleve, met de classes: Cleve, Wezel en Duisburg; Mark, met de classes: Hamm, Unna, Camen, Roer en Süderland; Berg, met de classes: Elberfeld, Solingen, Dusseldorf en Mühlheim; en Gulik, met de classes: Duren, Heinsberg en M.-Gladbach, waarbij Aken een zelfstandige positie innam), bleven bestaan en kwamen ongehinderd samen in Generale synode. De landsgrenzen scheidden de kerk niet. De laatste Generale synode kwam samen in 1793. Sedert werd het door de veranderingen tengevolge van de revolutie onmogelijk om als synode te vergaderen, en in het begin. der negentiende eeuw traden geheel nieuwe toestanden in.

 

De Gereformeerde kerk aan den Benedenrijn was eene vrije kerk. Zij was zonder medewerking van den staat tot organisatie gekomen, en onderhield het kerkelijk leven met eigen middelen. Niemand werd gedwongen, lid der kerk te zijn, en het stond aan iemands vrije overtuiging, haar te verlaten. Alleen mannen hadden het actieve en het passieve kiesrecht. De kerkeraad werd gekozen door de huisvaders uit een voordracht van den kerkeraad, onder leiding van een predikant, of bij een nieuw ingerichte gemeente door den inspector der classis. De leden des kerkeraads hadden twee jaren zitting. Alle jaren trad de helft af. De predikanten werden door de gemeente gekozen, bij pas geordende gemeenten door de classis aangesteld, op verzoek der gemeente. De plaatselijke kerken vaardigden hun predikant(en) met een ouderling af naar de classis, de classes benoemden de afgevaar­digden naar de jaarlijksche Prov. synode, terwijl de Prov. synoden 4 predikanten en 2 ouderlingen afvaardigden naar de Generale synode, waarvan de helft der leden moest bestaan uit gedeputeerden der vorige Generale Synode. In hoofdzaak volgden de kerken aan den Benedenrijn de beginselen van de kerkorde van Emden, maar invloed van de Luthersche beginselen en later van het territoriale systeem is veelvuldig merkbaar. In de achttiende eeuw trad met de inzinking van het geloof ook eene verslapping in het kerkelijke leven in, en met uitzondering van Gulik en Berg was een toestand gekomen, die niet ver af stond van de landsheerlijke kerkregeering. Zelfs in Gulik­-Berg was de kerk niet meer, wat zij geweest was. Het leven en de kracht des geloofs was geweken. En de storm der revolutie met de ellende der Fransche overheersching verergerde nog den toestand. Daardoor was het mogelijk, dat, toen Pruisen in 1815 de nieuw ver­worvene provinciën in bezit nam en overging tot een geheel andere

|298|

indeeling der Rijnlanden, en in 1824 Cleve, Berg en Gulik vereenigde met andere landen tot de tegenwoordige Rijnprovincie, de regeering van Pruisen pogingen aanwendde, om de landsheerlijke kerkregeering van het Oosten op het Westen des lands over te brengen, zonder te rekenen met de oude vrije kerk. Reeds in 1814 werden alle rechten en werkzaamheden van de oude synodale en classicale vergaderingen overgedragen aan het Oberkonsistorium te Dusseldorf en bij be­schikking van 1 Juli 1814 werden de synodale vergaderingen als over­tollig verboden. Deze gewelddaad werd nog ernstiger, omdat de predikanten, die als leden van het Oberkonsistorium tot inspectores benoemd werden, dit ambt met dankbaarheid aanvaardden, inplaats dat zij hun oude rechten verdedigden.

Eenigen tijd daarna (1815) werd het Oberkonsistorium opgeheven en vervangen door twee Konsistoriën onder de leiding van den Ober­praesident te Keulen en te Coblenz. De regeering trachtte in zoover nog de oude kerkinrichting te doen herleven door in 1817 synodale vergaderingen in het leven te roepen, welker gebied zich aansloot aan de politieke Kreis- en Bezirksgrenzen, waarvan alleen de predi­kanten leden waren. In verband met de in 1817 uitgevaardigde Union werden de Luthersche en de Gereformeerde predikers tot een con­fessioneele vereeniging samengevoegd.

 

De mogelijkheid van de unie tusschen de Luthersche en de Gere­formeerde kerken in Duitschland vindt hare verklaring daarin, dat de confessioneele verschillen langzamerhand uitgesleten waren. Hadden de Lutherschen vroeger de gemeenschap met de Gereformeerden met het oog op dogmatische bezwaren geweigerd, sedert het Piëtisme de heerschappij van de orthodoxie had geschokt en de Aufklärung deze had gebroken, vond de vereenigingsgedachte al meer ingang. In 1803 gaf Planck als zijn oordeel te kennen, dat het verschil in godsdienstige overtuiging al zóó gering was. dat met voorzichtigheid de unie wel kon bewerkt worden. En Schleiermacher verkondigde het gevoelen, dat de herstelling van de kerkelijke gemeenschap gemakkelijk te verkrijgen was, zonder dat er behoefde gesproken te worden van eene verandering in geloofsovertuiging. Indien de staat, die het eenige orgaan der kerkelijke gemeenschap was, slechts verklaarde, dat er volstrekt geen verandering in kerkelijk en religieus opzicht zou in­treden, dan zouden de onderscheidene kerken volgens dezelfde liturgie met elkander kunnen samenleven. De hofprediker Sack, die evenals Planck en Schleiermacher niet rekende met het geloof der gemeente en meende, dat de predikanten de eigenlijke kerk vormden, wilde niet de vereeniging tot stand doen komen door de eenvoudige verklaring

|299|

der regeering, maar eerst dan, wanneer de groote meerderheid der geestelijken zich er voor verklaarde.

Actueel werd de kwestie der unie eerst in 1815, toen de vraag naar de inrichting der kerk ter sprake kwam. En toen bij de viering van het 300-jarig jubileum der Reformatie de regeering van Nassau het voorstel deed, dat voortaan de beide kerken tot ééne Evangelische kerk zouden worden vereenigd, zonder dat het bestaande verschil in belijdenis zou worden opgeheven, rees er geen de minste tegenspraak. De koning van Pruisen richtte 27 Sept. 1817 eene verklaring tot zijn volk, dat naar zijne overtuiging de Luthersche en Gereformeerde godsdienst in hoofdzaak één waren, en dat de unie tusschen beide een godgevallig werk was. Bij deze unie behoefden de Gereformeerde kerken niet over te gaan tot de Luthersche, noch de Luthersche tot de Gereformeerde, maar beide zouden worden eene opnieuw ver­levendigde, evangelisch-christelijke kerk in den geest van haren heiligen stichter. Deze oproep van den Pruisischen koning vond in geheel Duitschland bijval, en met uitzondering van enkele theologen: Ammon, Claus Harms en Tittmann, rees bijna nergens verzet. In de verschillende landen van Duitschland werd de unie geleidelijk door­gevoerd1).

De koning van Pruisen wilde de kerken niet tot de unie dwingen, en daartoe zocht hij de eenheid hoofdzakelijk door de invoering van een nieuwe en verbeterde Agende of Liturgie tot stand te brengen. Een derde deel der kerken verzette zich tegen de invoering der nieuwe liturgie, maar de koning zette de invoering met geweld door, en langzamerhand verminderde het bezwaar. Wijl de nieuwe Agende in beslist Lutherschen geest was, ware het te verstaan geweest, dat de Gereformeerden meer bezwaar hadden getoond dan de Lutherschen. Doch het verzet van de zijde der Lutherschen bleek sterker dan dat der Gereformeerden. Een kleine groep der „Altlutheraner” scheidde zich af en vormde een eigen kerkgemeenschap; die in 1841 voor het eerst in Generale synode samenkwam, en van koning Friedrich Wilhelm IV de „Korporationsrechte” ontving. Ook in de andere Duitsche landen ontstonden kleine evangelisch-Luthersche vrije kerken2).

 

Aan de synodale vergaderingen, in 1817 gehouden, werd het: „Entwurf einer Synodalordnung für die Kirchenvereinigung beider evangelischen Konfessionen im Preuszischen Staate”, dat voor de geheele Pruisische


1) G. Rietschel, Lehrbuch der Liturgik, 1900, I, 447; Herzberg, Zur Einfiührung der erneuerten Agende, 1895; Hauck, Art. Kirchliche Union R.E.3 20; H. Appel, Kurzgef. Kirchengeschichte, 1915, 504; Bredt, N. Ev. Kirchenrecht I, 145.
2) Frobösz Art. Separierte Lutheraner, R.E.3 12; Rocholl, Gesch. d.ev. Kirche, 1897.

|300|

monarchie zou gelden, voorgelegd. Dit plan stuitte vooral in het Oosten, maar ook in het Westen op tegenstand. In het Westen had men het bezwaar, dat het ontwerp tegenover de historische rechten der provinciën de landsheerlijke kerkregeering wilde invoeren. Na vele onderhandelingen werd op de Prov. synode van Elberfeld een ontwerp­kerkorde opgesteld, waarin de jura in sacra aan de kerk werden voorbehouden, en de jura circa sacra aan de regeering werden toe­vertrouwd. Op alle synoden moesten ook ouderlingen vertegenwoordigd zijn. De superintendent moest door de Kreissynode voor een bepaalden tijd, niet voor het leven verkozen worden. Het ambt van generaal-superintendent in den zin, als de regeering wilde, werd af­gekeurd, en als eisch gesteld, dat de praeses der provinciale Synode de functie van generaal-superintendent zou bekleeden. De Unie zelve ontmoette in het Westen geen sterken tegenstand, maar de Gereformeerde kerken konden zich minder goed met de Agende vereenigen.

Na lange onderhandelingen evenwel stemden de Gereformeerde kerken toe in een, door den Minister van eeredienst omgewerkt, ontwerp­kerkorde van 1817 van Elberfeld, en een ontwerp van 1829, en bij kabinetsorde van 5 Maart 1835 werd de „Rheinisch-Westfälische Kirchenordnung” afgekondigd, die daardoor de kracht van landswet verkreeg. Ook de nieuwe Agende van Rijnland en Westfalen werd daarmede ingevoerd. De koning zelf benoemde, geheel onafhankelijk van de kerk, den generaal-superintendent als een koninklijk beambte.

Deze nieuwe kerkorde werd algemeen beschouwd als eene wijziging van de oude kerkenordening. Men nam aan, dat de strijd tusschen de synodale inrichting der kerk en de landsheerlijke inrichting ten gunste der eerste beslist was, doch in werkelijkheid hebben de Gere­formeerde kerken niets anders dan een gewijzigde landsheerlijke kerkinrichting bekomen. Zelfs hebben zij niet, gelijk Heppe toegeeft1), verkregen eene vereeniging van het Luthersch-consistoriaal en het Gereformeerd-presbyteriaal kerkrecht. Naar waarheid zegt Rieker: „In Deutschland haben die Grundgedanken der lutherischen Kirchen­verfassung über die reformierten Verfassungsgrundsätze den Sieg davon getragen. In Deutschland hat sich das lutherische Verfassungs­system als das stärkere erwiesen und das reformierte hat sich ihm anpassen müssen” 2). „So ist”, zegt Bredt, „allmählich vergessen worden, wieviel eigentlich die niederrheinische Kirche damals ver­loren hat” 3).


1) Heppe, Zur Geschichte der evangelischen Kirche Rheinlands und Westfalens I. 359.
2) Rieker, Grundsätze reform. Kirchenverfassung, S. 168.
3) J.V. Bredt, Neues evang. Kirchenrecht für Preuszen I, 301.

|301|

In navolging van de nieuwe politieke organisatie der monarchie, waarbij de zelfstandigheid van de regeering der afzonderlijke steden en gebieden zeer werd gekortwiekt, kwam ook het regiment in de kerk feite­lijk in handen van den koning. Naast dit centraal kerkbestuur ontston­den nieuwe synoden, die evenals de stenden in het politieke leven eene vertegenwoordiging der kerk genoemd werden, maar die slechts ge­roepen werden, om mede te werken bij het landsheerlijk kerkbestuur.

De regeering der plaatselijke kerk is in handen van het presbyte­rium, dat zelfstandig de gemeente bestuurt, doch gecontroleerd wordt door de hoogere besturen. De taak van het presbyterium bestaat in de inwendige en uitwendige leiding der gemeente, het jaarlijksche huisbezoek en de oefening der kerkelijke tucht. De kerkelijke ban wordt niet meer toegepast, maar de tucht beperkt zich tot het ont­nemen der kerkelijke rechten, in verband met de zorg, de zondaren weder te winnen. Naast den kerkeraad staat een vertegenwoordiging uit de gemeente, die de handelingen van den kerkeraad controleert. De taak dezer vertegenwoordiging beperkt zich tot de besluiten om­trent het beheer en het vermogen der gemeente, en heeft met het kerkelijke leven in engeren zin niets te maken1). Leden van het presbyterium moeten minstens 30 jaren oud zijn, en leden van de gemeentevertegenwoordiging minstens 25 jaren. Stemgerechtigde leden zijn de zelfstandige leden der gemeente. Ook de vrouwen hebben het actieve en het passieve kiesrecht2). De presbyters worden voor 4 jaren gekozen. Zij moeten „einen ehrbaren Lebenswandel führen und an dem öffentlichen Gottesdienste und dem heiligen Abend­mahle fleiszig teil nemen”.

De gemeenten zenden afgevaardigden naar de Kreissynode, die zelve haar moderamen kiest. De Superintendent en de Assessor hebben de goedkeuring van den Oberkirchenrat noodig. De Provinciale synoden worden samengesteld uit alle superintendenten, uit een geestelijken en wereldlijken afgevaardigde van de Kreissynoden en een vertegenwoordiger van de evangelische theologische faculteit der provinciale universiteit. Deze synoden zijn hoogere besturen, die toezicht houden op de handhaving van de kerkorde, op de predi­kanten, kerkeraden, candidaten enz., op het beheer van de goederen der kerk, der weduwenkassen. De Kreissynode heeft de leiding van de verkiezing, ordening en bevestiging der predikanten, en kiest afgevaardigden naar de Provinciale Synode. De hoogste leiding der kerk berust bij den Oberkirchenrath, die onmiddellijk onder den landsheer, thans de regeering, staat.


1) Bredt, N. Ev. Kirchenrecht II. 395.
2) Bredt, N.E. Kirchenrecht II. 467.

|302|

De inrichting der Gereformeerde kerk in Duitschland, zooals zij tot 1915 was, beantwoordde niet aan den eisch van het Gerefor­meerde kerkrecht. De organische vertegenwoordiging der kerk in hare meerdere vergaderingen wordt niet gevonden. De lands­heerlijke macht, door de besturen uitgeoefend, was een Luthersch inkruipsel. De gedachte, dat de kerkelijke afgevaardigden vertegen­woordigers zijn der gemeente, mandatarissen van den volkswil, is niet in overeenstemming met het Gereformeerde beginsel. De hooge gedachte, die de Gereformeerde kerkinrichting bezielt, dat Christus Koning is der kerk, en dat de ambtsdragers hunne functie vervullen namens Christus, op zijn last, naar zijn wil en alleen aan Hem ver­antwoordelijk, heeft de Duitsch-Gereformeerde kerk in hare kerk­inrichting niet belichaamd1). Alleen de Altreformierte Kirche in Ost-Friesland en Bentheim, en ten deele de Niedersächsische Konfoede­ration maken hierop eene uitzondering.

De gewijzigde toestand in het kerkelijke leven heeft ook invloed geoefend op de Gereformeerde kerken. De Gereformeerde kerken in De Paltz en in Hessen zijn geheel opgelost in de Evangelische kerk, en bestaan niet meer als Gereformeerde kerken. Thans bestaan er buiten de kleine Altreformierte Kirche in Oost-Friesland en Bentheim slechts vier groepen van Gereformeerde kerken: in de Provincie Hannover, in Westfalen en de Rijnprovincie, in Lippe en omgeving en in Zuid-Duitschland.

De Evangelisch-Gereformeerde landskerk van de Provincie Han­nover, die voornamelijk in Oost-Friesland en in het graafschap Bentheim hare leden telt, ontving bij besluit van de buitengewone kerkvergadering van 24 September 1924 een nieuwe kerkorde. Volgens deze kerkorde berust de regeering der plaatselijke kerk, die in zaken van leer en leven tamelijk zelfstandig is, bij den kerkeraad, die samengesteld is uit predikanten en ouderlingen der plaatselijke gemeente. Kleine kringen van kerken zijn vereenigd tot Bezirks­kirchenverbände. Leden dezer vergadering zijn: de predikanten en de leden der gemeente, welke daarvoor door de gemeenschappelijke vergadering van kerkeraad en gemeentevertegenwoordiging in een plaatselijke kerk worden afgevaardigd. Het hoogste kerkbestuur is in handen van den Landeskirchentag, welks leden door de Bezirks­kirchenverbände volgens den regel der evenredige vertegenwoordi­ging gekozen worden. Wanneer de Landeskirchenrath niet vergaderd is, kan de Landeskirchenvorstand voorloopige regelingen treffen. Een vast college van toezicht op het kerkelijke leven, dat mede de


1) Rieker, Grundsätze Ref. Kirchenverfassung, S. 141; E.F. Karl Müller, Art. Presbyter seit der Reformation, R.E.3 16.

|303|

besluiten der vergaderingen van den Kirchentag voorbereidt en toezicht houdt op de financiën, is de Landeskirchenausschusz. Bovendien kiest de Landeskirchentag nog een permanente com­missie van vier personen, van welke twee als beambten voor minstens 12 jaren gekozen worden, in wier handen gelegd is „die gesamte laufende Verwaltung der Kirche, soweit sie nicht anderen Organen übertragen ist, insbesondere auch die Vermögensverwaltung”. Door dit college van toezicht wordt vooral in vermogenszaken de vrijheid der plaatselijke kerken zeer aan banden gelegd. Van betee­kenis is ook de oprichting van een kerkelijk gerechtshof, bestaande uit 7, door den Landeskirchentag te kiezen, leden der landskerk, van welke minstens 3 een predikambt in de landskerk bekleeden en 2 bekwaam moeten zijn voor het rechterlijke ambt of voor de hoogere bestuursdiensten. Aan dit gerechtshof is opgedragen de beslissing in geschillen, in zaken van appel en in eene procedure bij afwijking van de belijdenis. De Generaal-superintendent der Gereformeerde kerk zetelt te Aurich.

De Kirchenordnung voor de evangelische gemeenten in Westfalen en Rijnland van 5 Maart 1835 werd eenigszins gewijzigd vastgesteld bij besluit der kerk van 6 November 1923, waarbij het tot hiertoe vigeerend bestuurskarakter gehandhaafd werd.

 

Het is niet gemakkelijk, een volledige en juiste statistiek te geven van de Gereformeerde kerken in Duitschland. Want vele kerken zijn volgens de belijdenis en liturgie gereformeerd, zonder den naam te dragen. Zij noemen zichzelve Evangelisch. Andere weer hebben de belijdenis prijsgegeven, doch stellen nog prijs op den ouden naam. Bovendien moet opgemerkt worden, dat een nauwkeurige statistiek nog ontbreekt.

Er zijn Gereformeerde kerken:

a. in Pruisen1). Geheel zelfstandig zijn de Oud-Gereformeerde kerken in Bentheim-Oost-Friesland, die evenals de Gereformeerde kerken in Nederland, bij wie zij tijdelijk aangesloten zijn, de Ned. Geref. Belijdenis, den Catechismus en de Leerregels van Dordrecht als formulieren van eenigheid hebben en leven naar de Ned. Geref. Kerkenordening. Deze kerken telden 1 Jan. 1928 14 gemeenten, met ruim 3000 zielen, en 11 predikanten. Eveneens zijn zelfstandig de kerken van de Niedersächsische Konföderation, bestaande uit de kerken Göttingen, Braunschweig en Bückeburg-Stadthagen, met tezamen ongeveer 8000 zielen.

In organisch verband met de Evangelische Kerk leven: 1. de


1) Deze inlichtingen werden mij verstrekt door Dr W. Kolfhaus.

|304|

Ge­reformeerde synode van de provincie Saksen, met 10 kerken en plm. 22000 zielen; 2. de Gereformeerde synode der provincie Oost-­Pruisen met 13 kerken en ongeveer 16000 zielen; 3. de synode der Hugenoten-kerken in de provincie Brandenburg en Berlijn, met 10 kerken die de Confessie van La Rochelle bezitten en ongeveer 10.000 zielen tellen. 4. In Pommeren zijn 4 Gereformeerde kerken met onge­veer 2000 zielen. Deze kerken leven nog niet in ambtelijk kerkelijk ver­band. Zij hopen echter tot een synodaal verband te komen. 5. In Silezië zijn 5 kerken met 6000 zielen, die bij de landskerk zijn aan­gesloten, en 2 kleine kerken met 200 zielen, die buiten eenig ver­band met de Pruisische landskerk leven. 6. In Brandenburg zijn on­geveer 20 Gereformeerde kerken (behalve de bovengenoemde Fransche kerken) die allen klein zijn, zonder een zelfstandig leven, en die meerendeels door Luthersche predikanten bediend worden. 7. In de provincie Hannover leven ongeveer 120.000 Gereformeerden, die eigen classicale en synodale vergaderingen hebben. De grootste kerken zijn: Emden met 5 predikanten; Osnabrück met 3 predikanten ; Hannover met 2 predikanten en Nordhorn met 3 predikanten. 8. In Westfalen (vooral in Siegerland, Wittgenstein en Tecklenburg) zijn 70 Gereformeerde gemeenten met ongeveer 80.000 zielen. 9. In de Rijnprovincie leven vele Gereformeerde kerken, waarvan de grootste zijn: Elberfeld met 38.000 zielen; Barmen met 20.000 zielen. Het zielenaantal kan voor de geheele provincie niet worden opgegeven. Men zegt, dat er ongeveer 200.000 leden zijn, die den Heidelbergschen Catechismus als hunne belijdenis erkennen. 10. In de provincie Hessen-Kassel zijn nog vele zich noemende Gereformeerde kerken, die echter niet een Gereformeerde belijdenis hebben.

b. Buiten Pruisen1). Gereformeerde gemeenten in kerkrechtelijken zin zijn er 1°. in Zuid-Duitschland slechts 8 in Beieren en 1 in Wurtemburg. De Evangelische kerk in de Beiersche Rijnpaltz heeft wel eene Gereformeerde kleur, maar is rechtens uniert, zoodat niet, evenals bij de meer federatieve unie van de oud-pruisische kerk, thans nog een Luthersch of een Gereformeerd karakter binnen de unie kan geconstateerd worden. Eveneens is het in Baden, waar echter de Gereformeerde inslag geringer is dan in de Paltz. Immers bij de voltrekking van de unie was in de Paltz het drie vierde deel der Protestanten Gereformeerd, terwijl dat getal in Baden nauwelijks het ⅓ deel bedroeg. Evenwel kan men ook in Baden nog spreken van een Gereformeerde kleur, voornamelijk in het Noorden des lands, hetgeen nog duidelijk uitkomt in den cultus. Zelfs hebben


1) Deze mededeeling dank ik aan Prof. Dr. Karl Müller van Erlangen.

|305|

de Lutheranen in Zuid-west Duitschland, ook in Wurtemburg, cultische invloeden ondergaan van uit Zwitserland.

2°. In Hamburg zijn 2 kerken: de kleine Fransch-Gereformeerde en de Duitsch-Gereformeerde kerk, welke laatste geen Gereformeerde belijdenis heeft. 3°. In Lippe-Detmold zijn 50 kerken met 60.000 zielen. Deze hebben den Heid. Catechismus als belijdenis. 4°. In den vrijstaat Hessen zijn ongeveer 30 kleine kerken, waarvan een deel nog den Heid. Catechismus erkent. 5°. In den vrijstaat Saksen zijn twee kerken Leipzig en Dresden met 10.000 zielen. Deze zijn zonder belijdenis. 6°. In Mecklenburg-Schwerin is ééne kerk, Bützow, met ongeveer 300 zielen. 7°. In Oldenburg ééne kerk (Accum) met ongeveer 200 zielen. 8°. Bremen. In Bremen worden onder de Evangelische kerk, die in 1897 184.000 leden telde, gerekend 56000 Gereformeerden. Alleen de Stefanie-gemeente heeft nog de Gereformeerde belijdenis.


Bouwman, H. (1928)