§ 3. De bronnen van het kerkrecht.

Het kerkrecht is het recht, dat in de kerken gelden moet. Daar­uit volgt, dat de bron van het kerkrecht is de wil van den Koning der kerk. Hij heeft zijne kerk op aarde gesticht en voor haar levensregelen gegeven. Dit erkennen al de kerken. Maar omdat de beschouwing over de openbaring verschillend is, en onder­scheidene invloeden van buiten op de ontwikkeling en formuleering van het kerkrecht gewerkt hebben, is het oordeel over de bronnen van het kerkrecht niet gelijk.

A. De Grieksche kerk neemt een drietal rechtsbronnen aan: a. fundamenteele of canonische, b. historische en c. praktische.

Tot de eerste kategorie behooren de H. Schrift en de traditie, de voor de geheele kerk aangenomene canones en de kerkelijke statuten, die betrekking hebben op de geheele kerk of op hare bijzondere inrichtingen. Tot de historische bronnen rekent de Grieksche kerk de wettelijke voorschriften der kerk, die niet in de fundamenteele verzameling der canones zijn opgenomen, de staatswetten, die de kerk raken, enz.; terwijl tot de praktische bronnen behooren de verordeningen, die in de afzonderlijke kerken gelden.

a. Fundamenteele of canonische bronnen. Christus heeft aan de kerk op aarde geen verzameling van wetten nagelaten, maar heeft beginselen gesteld, op welker grondslag de kerk zich heeft georganiseerd en haar leven ontwikkeld, en op deze beginselen berust het kerkrecht. Deze geboden, in het N. Testament opgeteekend, zijn bindend voor

|16|

de geheele kerk. Tot deze geboden behooren de voorschriften, door Christus zelf bevolen, over het ambt, de sacramenten, enz., en de verordeningen, die de apostelen op grond van de autoriteit, door Christus hun verleend, hebben gegeven. Ook het O. Testament is een bron voor het kerkrecht, behalve de Mozaïsche wetgeving, inzoover deze slechts voor Israël gold, en geen algemeen geldende moreele bepalingen bevatte.

Naast de H. Schrift geldt ook de traditie als rechtsbron voor de Grieksche kerk.1) De Stichter der kerk zelf heeft de beginselen van de leer en het recht der kerk gegeven, welke door de georganiseerde kerk onder leiding van het ambt zijn bekend gemaakt, en de apostelen hebben omtrent de organisatie mondelinge bepalingen verordend (2 Tim. 1: 13; 2: 2; 1 Cor. 11: 2, 34; 2 Thess. 2: 15; 3: 6; 1 Tim. 3: 14, 15; Tit. 1: 5), welke in de kerken, door de apostelen gesticht, in gebruik kwamen en door de onafgebrokene traditie van de ambtsdragers werden overgeleverd. De 21ste kanon van Gangra (340) bepaalt, dat „in de kerk al datgene moet worden onderhouden, wat haar door de H. Schrift en door de apostolische traditie werd overgeleverd”.2) Als testes traditionis worden vooral de oecumenische concilies beschouwd, waarvan de Grieksche kerk er zeven aanneemt, en de rechtzinnige kerkvaders.

Daarom behoort in de derde plaats tot de fundamenteele bronnen de kerkelijke wetgeving. De Grieksche kerk gelooft εἰς τὴν ἐκκλησίαν, of zooals de Conf. Orth. K. I 169 zegt: in traditas divinitus sacras illius scripturae et inspirata a Deo dogmata. De macht der kerk concentreert zich in de vergadering van de voorgangers der kerk. De hoogste wetgevende macht is in handen van de algemeene concilies, die voor de geheele kerk, en van de provinciale concilies, die voor de provinciën bindende canones vaststellen. In de fundamenteele verzamelingen van de canones zijn, behalve de besluiten der kerk­vergaderingen, ook de zendbrieven van de rechtzinnige kerkvaders opgenomen, welke laatste genoemd worden κανονικαὶ ἐπιστολαί terwijl de door de kerkvaders op vragen gegeven antwoorden κανονικαὶ ἀποκρίσεις ook bindende kracht bezitten.3)


1) In den Russischen Catechismus wordt gevraagd (Inl. 3): „Op welke wijze wordt de goddelijke openbaring verbreid onder de menschen en in de ware kerk zuiver be­waard? Op tweeërlei wijze: Door middel van de heilige overlevering en de H. Schrift.”
2) Hefele, Conc. Gesch. I, 789.
3) De eerste systematische verzameling van canones in de Oostersche kerk is in de eerste jaren der zesde eeuw vervaardigd. De tweede verzameling werd vervaardigd door Johannes Scholasticus (priester en apokrisarius van Antiochië’s kerk in Constantinopel en later aldaar patriarch, 566-577) ongeveer 550. Dit boek bevat in 50 titels de cano­nes, die in de eerste verzameling 60 titels innamen, terwijl hij nog 68 canones van Basilius hieraan toevoegde. Spoedig na Justinianus verscheen eene andere verzame­ling, de Nomokanon in L titels, die het vorige werk ten grondslag legde, en daaraan ➝

|17|

b. De historische bronnen. Hiertoe worden gerekend allereerst het gewoonterecht. Vele gebruiken en regelen in het kerkelijk leven hebben in den loop des tijds naast de kerkelijke wetten beteekenis en gezag gekregen. Meermalen is door de algemeene concilies uitgesproken, dat in bepaalde gevallen de gewoonte moet worden gevolgd.1) Men beroept zich hiervoor o.a. op Tertullianus, die zegt:2) „Wanneer iets, wat niet opgeteekend is, overal onderhouden wordt, wijst dit op eene vaste gewoonte, welke berust op eene traditie.” „Hier geldt de traditie als grondslag, de gewoonte als bevestiging en het geloof als wachter.” De door de gewoonte bevestigde en door het geloof gewaarborgde traditie gold in de oude kerk, naast de geschreven bepalingen, als wet, en diende als bron en grondslag van het kerkrecht. In het geval van twijfel over de geldigheid van een door de wet niet bekrachtigde gewoonte beslist de kerkelijke autoriteit zelfstandig, of zoo eene zaak mede het staatsleven raakt in verband met de staatsmacht.

In de tweede plaats behooren tot de historische bronnen de wereldlijke wetten. Toen de Romeinsche keizer de kerk als staatskerk erkende, heeft de kerk van haar zijde alle staatswetten, ook die van de heidensche romeinsche keizers, welke niet met het geloof der kerk in strijd waren, aangenomen. Later heeft de kerk aan de overheid toe­gestaan ook voor het kerkelijk leven wetten uit te vaardigen. Door het opnemen van deze wetten in de verzameling der canones, werden ze gecanoniseerd en golden zij als bronnen voor het kerkrecht. Indien er echter conflict ontstaat tusschen de kerkelijke canones en de staatswetten, dan bezitten de canones meerdere kracht dan de staats­wetten, want de canones hebben, door de heilige vaders en de keizers vastgesteld, dezelfde kracht als de H. Schrift, terwijl de staatswetten slechts door de keizers zijn uitgevaardigd.3) Dit beginsel is ook thans nog in de Grieksch-Oostersche kerk van kracht. De kerk erkent nog de staatsmacht als orgaan voor de kerkelijke wetgeving, terwijl hierbij wordt verondersteld, dat de overheid principiëel alle kerkelijke wetten als geldig erkent.

Naast de genoemde bronnen moet nog eene hulpbron van beteekenis genoemd worden: de werken van de in vragen van het kerkrecht ervarene en als autoriteit geldende canonici, als Theodorus Balsamon,


➝ wereldlijke wetten toevoegde. Als vervaardiger wordt ten onrechte genoemd Johannes Scholasticus; de eigenlijke bewerker is onbekend. Nog is er een verzameling: de Nomokanon in 14 titels, vroeger aan Photius toegeschreven, maar werkelijk in de 7e eeuw ontstaan en in 883 omgewerkt. Al de bronnen en verzamelingen van het Canonieke recht der orthodox-Oostersche kerk zijn vereenigd in het Syntagma van Rhallis, in de jaren 1852-1859 in zes deelen te Athene uitgegeven. Dit Atheensche Syntagma is de officiëel algemeen kerkelijke verzameling van Canones. cf. N. Milasch, Das Kirchenrecht der Morgenländischen Kirchen, Mostar, 1905, S. 200.
1) Milasch, Das Kirchenrecht, S. 48.
2) De Canone militis, c. 3.
3) Balsamon in Nomokanon, Titel I, c. 3.

|18|

die in de twaalfde eeuw een commentaar schreef op Nomokanon; Petrus Chartophylax, die in de elfde eeuw leeraar was; Elias van Creta, die in de achtste eeuw geleefd heeft; Nicolaus Chartophylax, die in de twaalfde eeuw bisschop der Maronieten en later van Thessalonica was; Nicephorus, die in de 13de eeuw bloeide; Johannes van Citrus, die in de 12de eeuw bisschop van Citrus was, en Demetrius Chomatenus, die in het begin van de 13de eeuw bisschop van Bulgarije was.

c. De praktische bronnen. Naast genoemde bronnen, die voor de geheele kerk gelden, zijn de bijzondere bronnen, welke voor een bepaalde kerk, in hare verhouding tot den staat of met betrekking tot haar inrichting en bestuur, den regel aangeven. Deze kerken zijn die van Constantinopel, Alexandrië, Antiochië, Jeruzalem, Cyprus, Rusland, Karlowitz, van den berg Sinai, Montenegro en Griekenland, Hermannstadt, Bulgarije, Bukowina en Dalmatië, Servië en Roemenië.

B. De Roomsch Katholieke kerk onderscheidt tusschen tweeërlei bronnen van het kerkrecht: materieele en formeele bronnen.1) Onder de formeele bronnen worden gerekend de rechtsverzamelingen, terwijl onder de materieele rechtsbronnen in aanmerking komt God zelf, zooals Hij zijnen wil aan den mensch bekend gemaakt heeft, onmiddellijk door de openbaring of de natuur, of middellijk door de kerk.

1. De materieele bronnen kunnen verdeeld worden in twee deelen: de goddelijke en de kerkelijke. a. De goddelijke wetgeving grondt zich in de natuur en de open­baring, en wordt onderscheiden in het natuurrecht en in het positief goddelijke recht.

Het natuurrecht is een bron van het kerkrecht, grondslag en richt­snoer van het positieve recht. De onveranderlijke wet, dat de mensch van nature de dingen doet, die der wet zijn, is hem bij de schepping in het hart gelegd.2) Dat recht wordt door de rede van den mensch, in zoover deze niet door de zonde verduisterd is, gekend, en daarom bezit het natuurrecht in en uit zich zelf reeds verbindende kracht, en het behoeft niet door eene positieve wet te worden bekrachtigd. Volgens Rome is de toestand, waarin de mensch na den zondeval geboren wordt, volkomen gelijk aan dien van Adam vóór den zonde­val, zonder het donum superadditum. De menschelijke natuur is door de zonde niet volkomen verdorven, maar alleen verzwakt, en de mensch bezit ook nu nog zonder de bovennatuurlijke genade niet


1) Ph. Schneider, Die Lehre von den Kirchenrechtsquellen, 1892; v. Moy, Natur­recht und Gewohnheitsrecht als Quelle des Kirchenrechts, im Arch. f. Kirchenrecht, I, 65; Phillips, Kirchenrecht, 3 Bd., S. 593-612; Cathrein Recht, Naturrecht und positives Recht, 1909; Dr Franz Heiner, Katholisches Kirchenrecht, Pad. I, 3, 12.
2) Thomas van Aquino zegt (de duob. praecept. charit. c. l): Lex naturae nihil aliud est nisi lumen intellectus insitum nobis a Deo, per quod cognoscimus, quid agendum et quid vitandum.

|19|

alleen het physische, maar ook het zedelijke vermogen door de krachten der natuur alleen, zooals zij door de concursus universalis bewogen en door de algemeene providentie geleid wordt, natuurlijke religieuse en zedelijke waarheden te erkennen en natuurlijke goede werken te verrichten.1) Het natuurrecht is dus volgens Rome een bron voor het kerkrecht, niet omdat het eigenlijk geformuleerde rechtsbepalingen bevat, maar omdat het is een ingeschapen rechtsbesef, dat door de rede onmiddellijk gekend wordt, en altijd en overal moet dienen tot fundament van het handelen, uit welk beginsel de mensch zin heeft voor orde en tucht, en gedrongen wordt tot het opstellen van de rechtsbeginselen. Hiertegen merken wij echter op dat, al steunt elk recht op het ingescha­pen Godsbesef, het onjuist is dat het natuurrecht is een zelfstandige bron voor het kerkrecht, wijl wij de kerk en het recht van Christus, den Koning der kerk, niet kennen uit de natuur, maar uit de H. Schrift.

De tweede bron van de goddelijke wetgeving is de openbaring Gods in de H. Schrift en in de traditie. Uit de H. Schrift en uit de traditie ontleent de kerk, in welke de Godmensch zijne leer heeft neergelegd, door het onfeilbaar ambt de rechtsbeginselen, die, omdat zij hunnen oorsprong hebben in den onveranderlijken wil van God, de onom­stootelijke grondwet vormen van de kerk. Daarom zijn de H. Schriften en de traditie de fundamenteele bronnen van het kerkrecht.

Om dit recht te verstaan, moet men wel in acht nemen, dat er bij Rome een tegenstelling is tusschen de natuur en de openbaring. De natuurlijke religie is essentiëel verschillend van de bovennatuurlijke religie. De mensch in zijn natuurstaat, zonder de bovennatuurlijke genade, is wel zondeloos en kan wel de waarheid en het recht kennen, maar heeft slechts een natuurlijke religie en deugd en heeft zijne bestemming alleen voor deze aarde, maar de genade Gods verheft den mensch boven de gewone natuurorde. In de kerk leeft de God­mensch voort, en werkt door het ambt de genade in de afzonderlijke menschen. En wijl het christelijke en het kerkelijke samenvallen, moet de kerk heerschen over het natuurlijke, en het verheffen tot den staat der genade, het wijden en tot de bestemming brengen. Met dit beginsel hangt samen, dat de H. Schrift niet noodzakelijk is tot zaligheid. De kerk gaat temporeel en logisch aan de Schrift vooraf. In haar woont en werkt Christus, de Godmensch, en uit haar is de H. Schrift geboren. De kerk stelt de authentie, de integriteit, de canoniciteit en het gezag van de Schrift vast. De Schrift is niet absoluut noodig, maar tot bevestiging en steun van de traditie goed. Feitelijk wordt bij Rome de Schrift afhankelijk van de kerk.


1) Dr J.B. Heinrich, Lehrb. d. Kathol. Dogmatik II, 511; Thomas, Summa Theol., 2, 2, 9, 10 a, 4 c.

|20|

„De H. Schrift”, zoo zegt Heinrich1), „is een bij de levende traditie bijgekomen overleveringsmiddel van de geopenbaarde waarheden, dat onafhankelijk van de traditie niet kan bestaan, Maar veelmeer tot bevestiging, tot de zuivere uitlegging en voltooiïng haar steeds noodig heeft”. Evenwel erkent de Roomsche kerk de H. Schrift naast de traditie als een bron der leer en des rechts, omdat God, hoewel de traditie voor de kerk absoluut voldoende is tot het behoud van de waarheid, bij de overlevering nog de H. Schrift gevoegd heeft als een schat der waarheid, die de kerk moet bewaren. In de Schrift leert de kerk den onveranderlijken wil Gods, ook voor de constitutie en de institutie der kerk.

b. De kerkelijke wetgeving. Christus heeft, volgens de Roomsche kerk, een onfeilbaar kerkelijk leerambt ingesteld, en de paus als hoofd der kerk bezit de hoogste wetgevende, rechterlijke en besturende macht, die zich uitstrekt over geheel de kerk, en waarin hij van geen enkele macht op aarde afhankelijk is. Met hare publicatie ontvangen de wetten van den paus rechts-kracht voor alle geloovigen. Slechts in het goddelijke recht heeft de pauselijke wetgeving een grens, en de bestaande wetgeving heeft zoolang rechtsgeldigheid, als zij niet door een tegenovergestelde wet uitdrukkelijk opgeheven is. Derhalve is de paus de eerste en de eigenlijke, zij het dan ook niet de eenige, bron, zoowel van het gemeene, als van het bijzondere recht in de kerk.2)

Voor de rechtsgeldigheid van eene pauselijke wet is noodig, a. dat zij uitdrukking is van den pauselijken wil, wijl alleen hij, die in het bezit is van de hoogste leiding en regeering in de kerk, wetten mag geven; b. dat zij tot object heeft de kerk en kerkelijke zaken. Een wet, die deze grens overschrijdt en zuiver wereldlijke aangelegen­heden bedoelt, is in zich nietig en mag niet worden gehoorzaamd; c. dat de wet geen terugwerkende kracht bezit, maar bedoelt een norm voor een toekomstige handeling te zijn, volgens den regel: lex non respicit retro; d. dat zij wettig is afgekondigd. Leges instituuntur, cum promulgantur. De paus geeft als het hoofd der christenheid bindende wetten voor alle christenen. Alle gedoopten zijn, volgens Rome’s leer, aan de macht van den paus onderworpen, ook de ketters en de haeretici, wijl zij door den doop leden der kerk geworden zijn en aan de kerkelijke macht onderworpen, inzoover de paus niet uit­drukkelijk daarvan heeft vrijgesteld, zooals b.v. paus Pius X in het decreet „Ne temere” van Aug. 1907, met betrekking tot de huwelijken van de protestanten onder elkander, heeft gedaan. Niet verplicht zijn de pauselijke wet op te volgen: allen, die de beschikking over het


1) Lehrbuch der Katholischen Dogmatik, Mainz 1898, I, 52.
2) Heiner, Kath. Kirchenrecht, Paderborn 1912, I, 18.

|21|

ver­stand missen, kinderen beneden den leeftijd van zeven jaren en krankzinnigen.

De uitlegging van eene kerkelijke wet berust bij den wetgever zelf. De wetten verliezen haar kracht, in het algemeen, wanneer de grond of het doel van de uitvaardiging eener wet geheel verdwenen is, volgens den regel: cessat causa, cessat effectus, of wanneer eene wet herroepen is of een nieuwe wet daarvoor in de plaats is ge­komen, of wanneer in bepaalde gevallen dispensatie gegeven wordt, of door irritatie, d.i. door de uitdrukkelijke verklaring van een hoogere overheid, dat eene wet, door een lagere overheid gegeven, niet meer bindt.

Naast de genoemde algemeene pauselijke wetten of constitutiones; die als leges generales het jus commune vormen, heeft de Roomsche kerk pauselijke rescripten, namelijk pauselijke besluiten, die in een bepaald geval gegeven worden. Een rescript is een pauselijk ant­woord in een bepaald rechtsgeval, hem ter beslissing voorgelegd.

De pauselijke besluiten dragen in verband met het voorwerp, waarover de beslissing loopt, een bepaalden vorm, en verschijnen, in verband met de beteekenis van het object, in den vorm van bullen, breves of litterae apostolicae.

Een bul is eene pauselijke verordening, in zaken van groote be­teekenis uitgevaardigd, welke vorm van kerkelijke wetgeving thans nog alleen gebruikt wordt bij het verleenen, het oprichten en het verdeelen van hoogere beneficiën, en voor andere plechtige acten en besluiten van den pauselijken stoel. De bullen beginnen met den naam van den paus, met bijvoeging van het praedicaat: Servus servorum Dei; dan volgt de begroetingsformule: Dilecto filio salu­tem et Apostolicam Benedictionem. Vervolgens wordt de aanlei­ding of reden voor de uitvaardiging van de bul aangegeven. Naar de beginwoorden van deze formule wordt de bul geciteerd, b.v. „In Coena Domini” (de avondmaalsbul van Urbanus V), „Unam Sanctam” (van Bonifacius VIII). De bul eindigt met een drievoudig Amen. De bullen worden in de pauselijke kanselarij, op donker­kleurig perkament, met witte voorzijde, vroeger in Gothisch, thans in Latijnsch schrift, uitgevaardigd, voorzien van een zegel (bulla) van lood, soms ook van zilver en goud, dat met een zijden of touwen koord aan de oorkonde is bevestigd, en waarop sedert Gregorius VII de hoofden van de apostelen Petrus en Paulus zijn afgebeeld, met de inscriptie S.P.E. (sanctus Petrus episcopus) en S.P.A. (sanctus Paulus apostolus), terwijl de naam en soms ook het wapen van den regeerenden paus op de andere zijde is ingedrukt. Oorspronkelijk beteekende bulla een houten of metalen omhulsel, dat het zegel, uit

|22|

was bestaande, omsloot. Later, toen in plaats van was lood gebruikt werd, ging de naam „bul” van het zegel op de oorkonde over. De paus onderteekent de bul midden onder den tekst met de woorden Ego, en den titel: Cath. ecclesiae Episcopus, S.S. (subscripsit). Ge­wichtige bullen, welke in het consistorie van kardinalen zijn opge­steld, en daarom bullae consistoriales genoemd worden, worden door den paus en de kardinalen onderteekend. Indien de bullen niet in den raad der kardinalen besproken worden, heeten zij bullae non consistoriales. Bullae dimidiae zijn de zoodanige, welke een nieuw­gekozen paus vóór zijn kroning uitvaardigt, en bij welke die zijde van het zegel, waar gewoonlijk de naam van den paus staat, ledig blijft. De bul krijgt rechtskracht niet door de onderteekening, maar door de afkondiging, welke te Rome geschiedt door ze aan te plakken aan de deuren van de St. Pieterskerk, van de Lateraankerk en op andere plaatsen.

Een verzameling van bullen wordt bullarium genoemd.

Een breve (litterae breves, brevia) is eene pauselijke verordening, op minder plechtige wijze uitgevaardigd dan een bul. Zij wordt ge­schreven op wit perkament of papier, en door den paus, zonder het college van kardinalen te raadplegen, aan aartsbisschoppen en bis­schoppen gezonden. Zij draagt de onderteekening van den kardinaal­kanselier (secretarius brevium), benevens het pauselijke zegel, dat het beeld van Petrus in de visschersboot, het net optrekkend, bevat, en daarboven den naam van den paus. Na den dood van een paus wordt dit zegel vernietigd, terwijl zijn opvolger een nieuw zegel laat vervaardigen.

Van de voorgaande besluiten zijn naar den vorm onderscheiden de zoogenoemde Motus proprii, directe pauselijke bekendmakingen, welke door den paus onderteekend en niet gezegeld worden.

Litterae apostolicae of apostolische brieven zijn stukken, op last van den paus uitgevaardigd en door zijn secretaris onderteekend. In onderscheiding hiervan worden de apostolische brieven, door den paus zelf onderteekend, genoemd: Chirographa. Encyclieken (Ency­clicae litterae) noemt men de gedrukte pauselijke brieven aan de bisschoppen in alle landen.

Tot de kerkelijke wetgeving behooren ook de besluiten der alge­meene conciliën, die rechtskracht verkrijgen door de sanctie van den paus. Gewoonlijk rekent men tot de oecumenische synoden de volgende twee en twintig: Nicaea (325); 1e Constantinopel (381); Efeze (431); Chalcedon (451); 2e Constantinopel (553); 3e Constantinopel (680); Nicaea (787); 4e Constantinopel (869); Het eerste Lateraansche Con­cilie (1123); Het 2e Lat. Conc. (1139); Het 3e Lat. Conc. (1179); Het

|23|

4e Lat. Conc. (1215); De eerste Syn. van Lyon (1245); De 2e Syn. van Lyon (1274); Vienne (1311); Pisa (1404); Constanz (1414-1418); Bazel (1431-33); Florence (1439); Het 5e Lat. Concilie (1512); Trente (1545-1563); Het Vaticaansche Concilie (1869-70). De Synoden van Pisa, Constanz, Bazel, Florence en het vijfde Lateraansche worden door velen niet als algemeene conciliën erkend, doch de Roomsche kerk heeft alleen de synode van Pisa (1404) nimmer onder de alge­meene synoden opgenomen.1) De eerste 8 oecumenische synoden werden allen bekrachtigd door den keizer, maar de bekrachtiging dezer synoden door den Roomschen bisschop is niet zoo duidelijk aan te tonen.2) Bij de latere algemeene synoden was de invloed van den paus zeer groot. Niet zelden presideerden de pausen persoon­lijk, en gaven, zooals bij de 9e, 10e en 11e, mondeling hun approbatie, terwijl ook al de volgende de pauselijke goedkeuring ontvingen. De superioriteit van den paus boven de algemeene concilies is meer­malen bestreden. Doch evenals de investituurstrijd in de 11e tot de 14e eeuw eindigde met de vrijheid en zelfstandigheid van de pause­lijke macht in de kerk boven de wereldlijke, zoo ook is het zoo­genoemde bisschoppelijke systeem, dat in de 14e en 15e eeuw de macht der concilies verhief boven die van den paus, door het vijfde Lateraansche concilie veroordeeld, en paus Leo X heeft zonder tegenspraak te vinden, onomwonden de verhevenheid van het paus­dom boven alle concilies uitgesproken. Sedert het Vaticanum (1870) is het beslist, dat het concilie niet boven den paus staat. Het wordt wel door den paus samengeroepen, en ontvangt voor zijn besluiten de pauselijke bevestiging en rechtskracht, maar toch heeft het als representatie van de ecclesia universalis een eigen onfeilbaarheid. Het doet dienst om eene kathedrale beslissing van den paus met een bijzonderen nimbus te omgeven, opdat deze te spoediger en te gemakkelijker algemeene erkenning erlangt.3)

De besluiten der algemeene synoden, zoowel de dogmatische als disciplinaire bepalingen binden de geheele kerk. Evenwel kunnen de disciplinaire bepalingen steeds worden herzien, zijn onderworpen aan de latere kerkelijke wetgeving en het gewoonterecht, en kunnen door het concilie tot bepaalde deelen van de kerk worden beperkt.

De meest volledige verzameling van de besluiten der conciliën is die van Mansi, Sacrorum conciliorum nova et amplissima collectio, Flor et Veneti 1759-98, 31 vol. De nieuwste is het meesterwerk van


1) Hefele, Conciliengeschichte, I, 68; Bellarminus, de Concil. lib. I, c. 8.
2) Hefele, Conc. Gesch. I, 46; Hinschius, Kirchenrecht, 3e Bd., 603.
3) K.K.L.2, III, 799 f. Art. Concil; Kattenbusch, R.E.3, 17, Art. Römische Kirche; Friedrich, Gesch. d. Vatic. Conc. 3, 17.

|24|

Hefele, Conciliengeschichte, Freiburg, in eersten druk begonnen 1855, na zijn dood voortgezet door Kard. v. Hergenröther, 9 dln.

Het gewoonterecht (jus consuetudinis) heeft in de Roomsche kerk dezelfde beteekenis als het geschreven recht. De gewoonte of het gebruik stelt op zichzelf nog niet het recht, maar eerst dan, wanneer de bevoegde kerkelijke autoriteit daarvoor uitdrukkelijk of stilzwijgend toestemming geeft.

Het canonieke recht stelt voor het gewoonterecht dezelfde eischen als het Romeinsche recht1). De gewoonte moet:
α. rationabilis zijn, d.i. zij mag niet zijn tegen de waarheid en het goddelijke recht, niet tegen het katholieke geloof, en tegen het recht der kerk.
β. leven in een bepaalde uitgestrekte gemeenschap, in de kerk van een bepaalde streek, of provincie of land, of in de geheele kerk.
γ. opinione juris sive necessitatis servata zijn, gegrond in de overtuiging, dat men zoo en niet anders mag handelen.
δ. tenaciter servata zijn. De gewoonte moet een geruimen tijd achtereen onafgebroken geleefd hebben en een rechtsbewustzijn hebben gecreëerd. Hoe lang zulk een beginsel moet toegepast zijn, om in een bepaald geval tot een gewoonterecht te besluiten, hangt af van de overtuiging van den rechter, evenals in het Romeinsche recht. Hoe vaker de handelingen plaats grepen, en hoe uitnemender van be­teekenis en positie de personen waren, des te eer zal een rechter tot het gewoonterecht besluiten.

Het gewoonterecht wordt opgeheven door eene bepaalde wet, die een zekere gewoonte bestrijdt, door een uitdrukkelijke opheffing der gewoonte, en door een tegenover een bestaande gewoonte opgekomen nieuw gewoonterecht.

Tot de bijzondere kerkelijke rechtsbronnen behoorden vroeger de besluiten der nationale synoden, die onder de leiding der bisschoppen en onder voorzitting van den primus gehouden werden, en worden thans gerekend de besluiten van de Provinciale Synode2), nl. van de synode van eene kerkprovincie. Deze besluiten moeten met meerderheid van stemmen genomen zijn, en niet in strijd zijn met het jus com­mune, de algemeene kerkelijke wetgeving. Om die reden moeten de besluiten der Provinciale Synode, vóór ze door den metropoliet ge­publiceerd worden, eerst naar Rome ter goedkeuring worden gezonden.

De Bisschoppelijke Synoden geven verordeningen voor een bisdom.


1) Puchta, Das Gewohnheitsrecht, Erlangen 1827/38, II, 234; Heiner, Kath. Kirchen­recht, I, S. 39; Phillips, Kirchenrecht III, 681; Brie, Die Lehre vom Gewohnheits­recht I, 1899.
2) Feszler, Ueber Provinzialkonziliën und Diözesansynoden, 1849; Hering, Kirchen­recht, § 59.

|25|

De bisschop kan alleen of met hulp van het domkapittel of van den clerus in het bisdom herderlijke brieven of ordinariaats- of consisto­riaalmandaten en currenden uitvaardigen. Deze verordeningen mogen niet ingaan tegen de algemeen kerkelijke wet. Is het capittel niet gehoord, dan is de bisschoppelijke verordening niet krachteloos, doch de capittels kunnen zich beroepen op den paus. Opgeheven wordt eene bisschoppelijke verordening, behalve door den paus, slechts door den bisschop of door de vorming van een tegenovergesteld gewoonterecht.

De staatswetgeving kan in sommige gevallen als bron voor het kerkrecht worden beschouwd. Beiden, kerk en staat, zijn in oorsprong en doel en in de wijze van werkzaamheid onderscheiden. Een grond­stelling in de Roomsche kerk luidt: Non licuit laicos statuendi in ecclesia habere aliquam potestatem, quos obsequendi manet ecclesia, non autoritas imperandi.1) De wereldlijke wetgeving kan dus op zich zelve nimmer een formeele bron voor het kerkrecht zijn. Maar als de kerk uit het wereldlijke recht rechtsnormen of rechtsinstellingen overneemt, wordt het eene materiëele bron voor het kerkrecht. De Roomsche kerk heeft dit gedaan voor het geval dit voor de rechts­persoonlijkheid in de staatssfeer, voor het verkrijgen en bezitten van goederen, voor de uitoefening van burgerlijke rechten, noodig was. Zij approbeerde wel uitdrukkelijk die wetten, die de verhouding van kerk en staat regelden, privilegiën gaven aan de kerk, en aan de kerkelijke wetten burgerlijke rechtskracht verleenden, maar zij beschouwde deze toch nooit als eigenlijke kerkelijke wetten. Ook onderwerpt de kerk zich herhaaldelijk, om botsing met de overheid of om schade te ver­hoeden, aan de overheidswetten, die ook kerkelijke aangelegenheden regelen, maar steeds onder voorbehoud, dat zij niet in strijd zijn met de goddelijke en de kerkelijke regelen.2)

Ook de concordaten zijn als bronnen van het bijzondere kerkrecht van groote beteekenis. Een concordaat noemt men eene schriftelijk vastgestelde overeenkomst tusschen eene regeering en den paus over de rechten en de belangen der Roomsch katholieke kerk in den staat, waardoor de verhouding van de kerk tot den staat geregeld wordt.

Over het karakter van een concordaat is er verschil. Onderscheidene theorieën zijn opgesteld. De verdedigers van de privilegiëntheorie verklaren, dat de concordaten zijn privilegiën, die de paus aan den staat toekent, waaraan de wereldlijke regeering wel gebonden is, maar die door den paus steeds kunnen worden veranderd of opgeheven.


1) C. 1. D 96.
2) Dollinger, Kirche und Staat, Frankfurt a.M. 1848; Phil. Hergenröther, Der Ge­horsam gegen die weltliche Gewalt, und die Grenzen nach der Lehre der Kathol. Kirche, 1877; Vering, Kirchenrecht, Freiburg, 1880, § 61.

|26|

Deze meening is door paus Calixtus III in eenen brief aan Frederik III uitgesproken, met betrekking tot het Weener Concordaat van 14481) en door latere ultramontaansche schrijvers verdedigd.2) Een tegenovergesteld standpunt wordt ingenomen door de voor­standers van de legaattheorie3), die oordeelen, dat de staat alleen bevoegd is met de kerk een verdrag te sluiten, wijl de kerk aan den staat onderworpen is. Al worden de wederzijdsche gevoelens in een concordaat uitgedrukt, een concordaat verkrijgt eerst door de staats­wet verbindende kracht, en wel zoolang als het belang van den staat dit eischt. In het midden staat de verdragstheorie, die de concordaten als wezenlijke verdragen beschouwt, aan welke beide partijen gebonden zijn. De meeste canonici zijn dat laatste gevoelen toegedaan. Onge­twijfeld is dit laatste gevoelen juist. Hinschius merkt daartegen op,4) dat de kerk tegenover den staat zich niet verhoudt als een civitas, dat de kerk niet is rechtssubject, gelijkwaardig met den staat, en dat dus de staat de kerk niet kan erkennen als een volkenrechtelijk subject, maar dan ziet hij voorbij, dat de eeuwenoude praktijk steeds geweest is, dat de landsregeering den paus erkende als het hoofd der Roomsche kerk. Bij het sluiten van een concordaat wordt het verdrag niet gemaakt door de regeering van een land met den souverein van den kerkelijken staat, maar met den paus als hoofd van de Roomsch­-katholieke kerk. En wijl deze kerk georganiseerd is als een civitas, met een paus als zichtbaar hoofd, wordt door de regeering des lands, naar analogie van volkenrechtelijke verdragen, de overeenkomst ge­sloten met een vertegenwoordiger van het hoofd der kerk.5)

2. De formeele bronnen van het kerkrecht zijn de rechtsoorkonden of de verzamelingen der kerkelijke wetten. Hierover zal later bij de geschiedenis van het kerkrecht worden gehandeld.

C. De Luthersche kerk. Voor de kerken der Reformatie is de H. Schrift de eenige regel van geloof en leven. Luthers grondbeginsel is uitgedrukt in de stelling van de Articuli Schmalcaldici II, 2, 15 „Gottes Wort soll Artikel des Glaubens stellen, und sonst niemand, auch kein Engel”. De H. Schrift, als het Woord Gods, is de eenige zekere, maar ook volkomen genoegzame bron des geloofs, waaruit alle Christelijke heilswaarheden geput moeten worden. Zoo spreekt


1) Friedberg, Lehrb. d. Kirchenrechts, 1903, S. 54, 146.
2) O.a. Tarquini, Liberatore, Schmalzgrueber, Brühl.
3) O.a. Hinschius, Aegidé, Thudichum, Sohm, Hübler.
4) Bij Marquardsen I, 271.
5) C. Mirbt, R.E.3, 10, Art.Konkordate; Ph. Hergenröther, Wetzer und Weltes Kirchenlexicon 2, 3, Art. Konkordate; Vering, Lehrbuch des Kirchenrechts, § 62; E. Friedberg, Lehrb. d. Kirchenrechts, § 48; E. Friedberg, Die Grenzen zwischen Staat und Kirche, 3e Bd., Tüb. 1892; F.E. Schneider, Die rechtliche Natur der Verein­barungen zwischen Staat und Kirche, Diss. München, 1908; Duynstee, Kerk en Staat I, 156.

|27|

ook de Formula Concordiae: „Credimus, confitemur et docemus unicam regulam et normam, secundum quam omnia dogmata omnesque doctores aestimari et judicari oporteat, nullam omnino aliam esse, quam prophetica et apostolica scripta cum veteris tum novi testamenti, sicut scriptum est”, Ps. 119: 105, Gal. 1: 8, Epit. § 1. Daaruit volgt, dat Luther elke andere bindende autoriteit dan het Woord Gods verwerpt. Paus, concilie en kerkrecht moeten vallen, inzoover deze op een bindend goddelijke autoriteit aanspraak maken. Het Woord Gods was voor Luther inzonderheid de prediking van de openbaring Gods in Christus, die brengt tot het geloof en de rechtvaardiging. Wel moet de christen zijn geloof toonen uit de werken, en moet liefde grond zijn voor zijn handelen, maar hoezeer Luther de in het Woord gegeven voorschriften van beteekenis acht, hij ziet daarin niet het beslissend motief voor de wetgeving. De zedeleer der Luthersche kerk draagt meer een anthropologisch, subjectief karakter, die der Gereformeerde kerk meer een objectief karakter. Luther vreest voor werkheiligheid, Calvijn voor wetteloosheid. Beiden stellen een goede zijde op den voorgrond. Luther zegt: Al wat in Gods Woord niet verboden is, is geoorloofd. Menschengeboden zijn slechts in zoover verboden, als zij met Gods Woord niet bestaanbaar zijn. Luther heeft wel de wet Gods als regel voor het leven gewaardeerd, maar behield altoos een sterke neiging, het geloof een natuurlijken wasdom te laten, veronderstellend, dat door innerlijke drijfkracht des geloofs een leven zou openbaar worden, dat overeenstemde met de wet. De evangelische vrijheid paarde zich bij Luther niet genoegzaam aan den objectieven regel der wet. Hij ontkende het normatieve der wet niet, maar legde alleen tegen de antinomianen nadruk op dat normatieve. Calvijn legde sterker nadruk op de wet als norm des levens, Inst. IV, 10, Catech. vr. 91, Conf. Helvet. post. 12, 487. De religieuse gedachten der Schrift zijn normatief, maar de apostolische verorde­ningen rekent Luther niet voor normatief voor ’t kerkelijke leven, wijl zij voor een geheel anderen tijd gegeven zijn. Trouwens Luther had slechts in zoover belang bij de zichtbare kerk, als deze hem bood de zaligheid, door de bediening van Woord en sacrament. Bij deze kenteekenen der ware kerk blijft hij staan en het sociologisch element, dat de geloovigen in zich een drang kennen, om zich te vereenigen, en naar den wil van Christus zich te organiseeren, komt bij Luther niet tot zijn recht. Luther erkent niet, dat in het N. Testament een bepaalde kerk­vorm gegeven is. Evenwel houdt hij vast, dat de aan de kerk overgelaten inrichting moet gebouwd worden op den grondslag van het Woord.1)


1) Luther, Auslegung des 5, 6 u. 7 kap. Matth v. 1532, cf. Vogt in Stud. u. Krit. (55), 736; Karl Müller, Symbolik, S. 327.

|28|

Hiermede hangt samen wat Luther leerde van de regeering van Christus in de kerk. Karl Rieker heeft er terecht op gewezen,1) dat de gedachte, dat Christus het hoofd zijner kerk is, niet vreemd is aan het Luthersch Protestantisme, en dit ook niet kan zijn, omdat Christus herhaaldelijk in de H. Schrift zoo genoemd wordt. Maar in de Luthersche belijdenissen komt deze uitdrukking meermalen voor met het oog op de onzichtbare kerk, en tevens om aan te duiden, dat, omdat Christus het hoofd der kerk is, de paus niet jure divino zulk een plaats en waardigheid inneemt.2) Evenwel zou het princi­piëel niet ongeoorloofd zijn, dat de paus jure humano een superieure plaats had in de kerk, indien daardoor de vrede en de eenheid der kerk zou kunnen worden bevorderd, indien hij maar het Evangelie zijn vrijen loop liet.3) De Luthersche kerk is er volstrekt niet afkeerig van aan een mensch een hooge plaats in de kerk te geven, als maar deze positie niet op het jus divinum gegrond wordt, en niet tot onderdrukking van het Evangelie wordt gebruikt. Zelfs worden de vorsten in de Schmalkaldische Artikelen genoemd praecipua membra ecclesiae. Want wel regeert Christus de zichtbare kerk, maar zooals de dogmaticus Johann Gerhard zegt: Christus ecclesiam suam non regit immediate.4)

De bijzondere rechtsbronnen voor de Luthersche kerk zijn: 1º de belijdenisschriften der Luthersche kerk: de Augsburgsche Confessie van 1530 (in Hessen de Latijnsche uitgave van 1540), de Apologie van 1531, de Schmalkaldische Artikelen van 1537, de groote en kleine Catechismus van 1528 en 1529, en in sommige landskerken de Formula Concordiae van 1580. Zij bevatten echter geen bijzondere voorschriften voor het kerkrecht.

De Conclusa Corporis Evangelicorum.5) In 1555 was de hand­having van den vrede opgedragen aan de R. Katholieke en de Evan­gelische rijksstanden (Corpus Catholicorum et Evangelicorum). De besluiten door de Evangelische rijksstanden genomen en de wetten voor hunne territoriën hebben tot het krachteloos worden van het Corpus (1806) kracht van wet gehad, en zijn sedert vervangen door de nieuwe wetgeving. Zij hebben nog in zoover kracht als zij door de landswetgeving zijn overgenomen.

De landsheerlijke wetten. Van beteekenis zijn de Evangelische Kirchenordnungen van de 16e eeuw, die bij staatswet zijn


1) Rieker, Grundsätze der reformierten Kirchenverfassung, Leipzig 1899, S. 108.
2) Müller, Die symbol. Bücher, S. 152, 306, 457.
3) Onderschrift van Melanchton onder de Artic. Schmalcaldici, Müller, Die Symbol. Bücher, S. 326.
4) Loci theologici XIII, 272.
5) Rieker, Grundsätze, S. 67, 68; Schauroth, Volständige Sammlung aller Conclu­sorum des Corpus Evangelicorum, 3 Bde, 1751, 1752, fortgesetzt von Herrich, 1786.

|29|

afgekon­digd,1) terwijl ook de tegenwoordige Kirchenverfassungen ten deele berusten op eene staatswet, of bij staatswet zijn bekrachtigd.2)

D. De Gereformeerde kerken hebben steeds nadruk gelegd op de heerschappij van het Woord Gods in de kerk. Alleen die kerk­inrichting is de ware, die uit Gods Woord geput is en met de orde van de apostolische kerk in overeenstemming is. De Heilige Schrift is niet alleen normatief voor het persoonlijk religieuse leven in betrekking tot de zaligheid, maar voor heel het leven in al zijne deelen. Acht de Luthersche alles geoorloofd, wat God in zijn Woord niet verboden heeft, de Gereformeerde beperkt den kring van wat Gode welgevallig is, tot hetgeen God in de Schrift geboden of veroorloofd heeft. Goede werken zijn „die uit een waar geloof, naar de wet Gods, alleen Hem ter eere geschieden, en niet die op ons goeddunken of op menschen-inzettingen gegrond zijn”.3) Om die reden is beslissend bij de regeering der kerk niet, wat doelmatig is of historisch overgeleverd, maar wat de Heere in zijn Woord heeft geboden. Gods Woord is de eenige en genoegzame regel voor de regeering der kerk. In het vierde boek zijner Institutie van de christelijke religie zegt Calvijn bij het begin van het derde boek: Jam de ordine dicen­dum est, quo ecclesiam suam gubernari voluit Dominus4), en aan het begin van het vierde boek spreekt hij van eene ordo guber­nandae ecclesiae, ut nobis ex puro Dei verbo traditus est.5) In de Nederlandsche Geloofsbelijdenis heet het (Art. 30): „Wij gelooven, dat deze ware kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie, die ons onze Heere heeft geleerd in zijn Woord”, waarmede Art. 29 van de Fransche geloofsbelijdenis van 1559 overeenstemt. Vooral de oude Gereformeerde kerken van Schotland hebben de noodzakelijk­heid van het Schriftmatige der kerkregeering sterk doen uitkomen. Het Second Book of Discipline van de kerk van Schotland, er op wijzend, dat de kerkelijke macht komt van God en dat Christus is eenig Hoofd en Koning zijner kerk, zegt Chapt. I, 7: Therefore this power and policie of the Kirk sould leane upon the word immedi­atlie, as the onlie ground thereof, and sould be tane from the pure fountaines of the Scriptures, the kirk hearing the voyce of Christ


1) Richter, Die evangelischen Kirchenordnung in den 16 Jahrhundert, 2 Bde, 1846. E. Sehling, Die ev. Kirchenordnungen.
2) E. Friedberg, Lehrbuch d. kath. u. ev. Kirchenrechts, 1903, S. 198; E. Friedberg, Die geltenden Verfassunggesetze, Freiburg, 1885, dazu Ergänzungs-Bände, 1888, 1890, 1892. Fortsetzung in Deutsche Zeitschrift für Kirchenrecht, 3, 4.
3) Cat. Pal. vr. 91.
4) Nu moeten wij spreken van de orde naar en door welke de Heere gewild heeft, dat zijn kerk zou worden geregeerd.
5) Een wijze om de kerk te regeeren, gelijk deze ons door het zuivere woord van God is overgeleverd.

|30|

the onlie spirituall king, and being rewlit be his lawes.1) En de Form of Presbyterial Church Government van de Synode van Westminster wendt alle zorg en moeite aan, om het bewijs te leveren, dat de ge­heele presbyteriaansch-synodale orde in alle deelen schriftmatig is.2)

De Gereformeerden konden niet anders leeren, omdat zij overtuigd zijn, dat Christus is de Koning zijner kerk, die zijn Koningschap betoont door zijn volk te vergaderen, te beschermen, te regeeren en te leiden tot de eeuwige zaligheid. Christus is op grond van zijn werk als borg en middelaar geworden de Koning der gemeente (Matth. 28: 18; Fil. 2: 6-11), die zelf zijne gemeente regeert, en die, als het Hem behaagt daarvoor dienaren te gebruiken, nimmer iets van zijn gezag afstaat. Want Christus is een eeuwig Koning, die op aarde zijne koninklijke hoogheid uitoefent door zijn Geest en Woord. En alleen dan, wanneer de dienaren der kerk hem dienen, en handelen naar zijn Woord, kan hun woord gezag oefenen. Alleen de presentie van Christus maakt de heilige dingen reëel. Zonder de tegenwoordigheid van Christus in de kerk wordt elke handeling schijnvertoon. Daarom moet het ambt Christus dienen, in alles steunen op het Woord, zal het de goedkeuring van Christus verwerven en aanspraak kunnen maken op de gehoorzaamheid van het volk.

Om die reden hebben de Gereformeerden het corpus juris en al de wetboeken der Roomsche kerk ter zijde gesteld. Niet, omdat er niet veel goeds in was, maar omdat al die wetboeken daartoe mede­werkten, dat de geloovigen werden dienaars van menschen en afge­houden werden van den eenigen Koning der gemeente. En de Gere­formeerden hebben niet weder nieuwe wetboeken willen opstellen, maar als noodzakelijk uitgesproken, dat er zoo weinig mogelijk be­palingen in de kerk werden gesteld, opdat het Woord Gods niet werd verdonkerd, en de geloovigen zich in hunne conscientie niet door een anderen band zouden gebonden weten, dan door het woord Gods. Niet, dat het ongeoorloofd zou zijn, dat er practische regelingen getroffen werden voor het kerkelijke leven, maar deze mogen nooit een hindernis worden voor de doorwerking van het Koningsrecht van Christus. Bij elke actie der kerk moet de gemeente onder den indruk komen, dat gesproken en gehandeld wordt in den naam van Christus. Waar het Woord heerschappij heeft, daar komt de Christus­regeering, daar heerscht de vrijheid der kinderen Gods. Maar waar menschen in de kerk heerschappij uitoefenen, daar wordt de eer en de macht van Christus, als van den eenigen Heer der gemeente, geroofd. Want Christus is niet alleen hoofd van de onzichtbare, maar ook van


1) A Compendium of the laws of the Church of Scotland, Edinburgh, 1837, I, 124.
2) Neal History of the Puritans, II, 468, in Nederlandsche vertaling, Rott. 1753, II, 378.

|31|

de zichtbare kerk. En daarom, zoo belijdt de Nederlandsche Confessie (Art. 32), gelooven wij, „hoewel het nuttig en goed is, dat, die Regeerders der kerk zijn, onder zich zekere ordinantie instellen en bevestigen tot onderhouding van het lichaam der kerk, dat zij nochtans zich wel moeten wachten af te wijken van hetgeen ons Christus, onze eenige Meester, geordineerd heeft”.

Het gebouw van het kerkrecht rust dus op den grondslag van het Woord Gods. Het natuurrecht kan niet een bron voor het kerkrecht zijn. Want wel is „na den val in den mensch eenig licht der natuur nog overgebleven, waardoor hij behoudt eenige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tusschen hetgeen be­tamelijk en onbetamelijk is, en ook betoont eenige betrachting tot de deugd en tot uiterlijke tucht”, maar de kennis Gods is door den val en de boosheid der natuur zoo verdonkerd, en de wil is zoo be­dorven, dat de mensch uit zich zelve niet komen kan tot de rechte kennis en vreeze Gods. Eerst bij het licht van de bijzondere open­baring Gods leert hij God en goddelijke dingen recht verstaan.

Het recht der kerk is dus uitsluitend gebonden aan en gegrond in Gods Woord. Daarin ligt de bron van alle gezag en recht. Rome erkent ook het Woord Gods. Maar bij de vraag, of iets al of niet met Gods Woord in strijd is, wordt de beslissing gesteld in de handen van de geestelijkheid. De Gereformeerde kerken kennen geen onfeil­bare uitleggers van het Woord Gods. De bedienaren des Woords zijn ook leden der gemeente, die evenals al de leden der gemeente onderworpen zijn aan de kritiek van Gods Woord. Heel de kerk en al hare leden moeten zich richten naar Gods Woord. Geen gehoor­zaamheid aan eenige ordening kan worden gevraagd, dan wanneer die ordening rust op het Woord van God.

Om die reden is het Woord Gods de eenige bron van het kerkrecht. Er zijn wel hulpbronnen voor de kennis van het kerkrecht: de ker­kelijke belijdenis en liturgische geschriften, de bestaande kerken­ordeningen, de geschriften der canonici, maar deze zijn slechts bronnen voor het kerkrecht, omdat zij gegrond zijn in het Woord van God.


Bouwman, H. (1928)