|232|

§ 20. Calvijn.

Het is Calvijn geweest, die het beginsel van de Christusregeering in de kerk consequent heeft ontwikkeld en getracht in de praktijk te brengen. Hij heeft een eigen en zelfstandig type van theologie en kerkregeering ingedacht en tot uitdrukking gebracht. Daarbij heeft hij in zijn levenswerk den arbeid zijner voorgangers niet ongebruikt laten liggen. Hij stond midden in de geweldige beweging der zestiende eeuw, toen de geheele Christenheid opgeschrikt was door het machtige woord van Luther en allen in de zaak der religie positie moesten kiezen. Calvijn was de laatste der reformatoren, die al wat Luther, Erasmus, Melanchton, Zwingli, Bucer en Farel hadden gesproken, in zich had opgenomen. Doch al is het waar, dat hij meer een organiseerende dan een scheppende geest was, van hem kan niet gezegd worden, dat hij de gedachte van andere theologen eenvoudig heeft overgenomen. Hij heeft de ideeën zijner voorgangers in zich opgenomen, doorgedacht, aangevuld, en al wat hij als godde­lijke waarheid had leeren verstaan, heeft hij tot een volledig afgerond stelsel verwerkt, en hij heeft getracht zijne beginselen in praktijk te brengen.

Bij Luther sloot hij zich van den beginne zeer nauw aan. In de ervaring van de zekerheid des heils, in de leer van de erfzonde, van het diepe bederf des menschen, van de gerechtigheid door het geloof in Christus, is er geen onderscheid tusschen Luther en Calvijn. Maar hoeveel verwantschap Calvijn ook met Luther moge vertoonen, hij is toch naast Luther zijn eigen weg gegaan, hij heeft zijne beginselen onder een bepaald gezichtspunt streng logisch doorgedacht en uitge­werkt tot een eigen systeem en naar die beginselen als reformator gearbeid.

Luther leerde reeds van 1519 af, dat de kerk zichtbaar en onzicht­baar was. Naar haar wezen is zij onzichtbaar. Zij is een vergadering van heilige en ware geloovigen, in welke het evangelie recht wordt gepredikt en de sacramenten worden bediend, doch in den uiterlijken kring, waarin de sacramenten worden bediend, staan ook zij, die van de geloovigen niet te onderscheiden zijn en die toch wezenlijk on­heilig zijn. Hiermede was de uitwendig zichtbare kerkgemeenschap gegeven, maar Luther ijverde zoozeer tegen de Roomsche kerk als inrichting, en de zekerheid der persoonlijke zaligheid was voor hem zoozeer hoofdzaak, dat de institutair zichtbare georganiseerde kerk bijna geheel op den achtergrond geschoven werd. Voor de Luther­schen is de zichtbare kerk hoofdzakelijk slechts een godsdienstige

|233|

gemeenschap voor de bediening van Woord en sacrament, doch voor Calvijn was zij ook eene Christelijke levensgemeenschap, een sociaal organisme.

In dezen stond Calvijn onder den invloed van den Straatsburger theoloog Bucer. Hij had de commentaren van Bucer, de vier Evangeliën en den Brief aan de Romeinen voor het bewerken der eerste en tweede uitgave zijner „Institutie” gebruikt, maar had daarbij tevens, wat bij Bucer nog zwevend en onhelder was, met groote duidelijkheid consequent uitgewerkt. In den strijd tegen de Anabaptisten, die van oordeel waren, dat alleen actieve heiligen, die reeds tot de belijdenis en de daad des geloofs gekomen waren, en die zij als geloovigen rekenden, leden der kerk waren, had Bucer gebruik gemaakt van de leer der praedestinatie en geleerd, dat er twee soorten van menschen waren: uitverkorenen en verworpenen, menschen, die Gods genade ontvangen, en menschen, voor wie het koninkrijk der hemelen is toegesloten. Wij kunnen niet met zekerheid weten, wie uitverkorenen zijn, en daardoor ook behooren tot de gemeenschap der geloovigen. Daardoor kon hij het objectieve element, dat de kerk is eene ver­gadering van geloovigen, in welke het Woord en de sacramenten bediend worden, en het subjectieve element, dat de kerk is het getal der uitverkorenen en heiligen, handhaven. Doch hij liet ook duidelijk uitkomen, dat wij niet onfeilbaar weten, wie uitverkorenen zijn, maar dat wij ons bij de beoordeeling daarvan moeten houden aan de kenmerken van geloof en wandel, zooals de H. Schrift ons leert1).

Door deze afhankelijkheid van Luther en Bucer heeft de oor­spronkelijkheid van Calvijn volstrekt niet geleden, maar hij heeft de ideeën, die vóór hem waren uitgesproken, in zich opgenomen, uit­gewerkt, gecombineerd en een eigen levens- en wereldbeschouwing gegeven2).

Calvijn’s leer van de kerk hangt ten nauwste samen met de centrale gedachte zijner theologie. Het grondbeginsel van heel zijne levens­- en wereldbeschouwing is die van de absolute soevereiniteit Gods3). Als de absolute souverein van hemel en aarde heeft Hij voor elk schepsel eene orde en wet gesteld, en vraagt Hij, dat het creatuur Zijn grootheid eerbiedige en buige voor Zijn hooge majesteit. God is God,


1) Dr A. Lang, Das Evangeliën-Kommentar Martin Butzers, 1900, S. 176, 177; Die Reformation, 5 Oct. 1902, S. 47.
2) Terecht zegt Doumergue, Jean Calvin V, 24: „L’influence de Luther et celle de Bucer sur Calvin sont indéniables, comme est indéniable l’originalité de Calvin, qui a classifié, élagué, combine, et produit cet organisme original, vivant d’une vie propre, qui ’s appelle le calvinisme, l’originalité de Calvin qui en particulier a fait de lui le créateur et l’organisateur non pas d’une Eglise calviniste, mais de l’Eglise protestante”.
3) H. Bavinck, The future of Calvinism, in The Presbyterian and Reformed Review, 1894, 3-6. Doumergue, Jean Calvin IV, p. 26.

|234|

de eeuwige, de volkomene in macht, in wijsheid en in trouw. De historie is de ontplooiing van den goddelijken raad. Het schepsel is in alles afhankelijk van God, en kan, zij het ook tegen zijne be­doeling in, niet anders dan medewerken tot de glorie van den heiligen en almachtigen God. Het einde van de geschiedenis is een lofzang op de grootheid en onnaspeurlijke wijsheid Gods. Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.

De leer van den goddelijken raad is voor Calvijn niet het resultaat eener philosophische speculatie, maar hij werkt haar uit, zooals hij door de H. Schrift was onderwezen en door eigen zielservaring was geleid. De H. Schrift leert, dat de zaligheid des zondaars enkel uit genade is, dat God het is, die den weg der verlossing baant in Christus en die in Christus door den H. Geest de verzekerdheid van het heil schenkt, en in dit alles wordt openbaar de almachtige en barmhartige wil Gods. „De genade en de uitverkiezing, het evangelie en de volstrekte souvereiniteit Gods staan bij Calvijn niet tegenover elkander en sluiten elkander niet uit; maar de genade in vollen, waarachtigen zin, is verkiezend van aard, en het Evangelie is niet alleen de bekendmaking, maar ook de realiseering van den Goddelijken heilswil; bron der Godskennis en middel der genade tegelijk” 1).

De praedestinatie heeft niet slechts betrekking op den eeuwigen staat der redelijke schepselen, maar ook op de middelen en de wegen, die tot de einduitkomst leiden. Calvijn handhaaft met kracht, hetgeen hij las in de H. Schrift, dat geen ding geschiedt buiten den wil Gods, dat God alle dingen bepaalt naar den raad zijns willens, en dat de redelijke mensch in alles geleid wordt, maar hij laat ook niet los, wat de H. Schrift leert omtrent de verantwoordelijkheid en de zelf­werkzaamheid der redelijke schepselen. Op deze wijze blijft de schuld der zonde voor rekening van den mensch, blijft de eer en het recht Gods gehandhaafd, maar er is ook de persoonlijke zekerheid des geloofs, de vaste overtuiging, door den H. Geest gewerkt, dat de geloovige is een orgaan Gods, om zijn raad uit te voeren, zijn wil te volbrengen, voor Hem te leven en te strijden. De liefde Gods is in zijn hart gegrift. Gods wil staat ten allen tijde voor hem, en door de herscheppende genade is het zijne begeerte, om den wil des Vaders te volgen. Calvijn zelf wandelde als in de tegenwoordigheid Gods, sub specie aeternitatis. Het was, zooals zijn regel aanduidt, zijn levensbegeerte geworden, zijn brandend hart den Heere ten offer te brengen.


1) H. Bavinck, Johannes Calvijn, bl. 15; H. Bauke, Die Probleme der Theologie Calvins, Leipzig, Hinrichsche Buchh.1922, S. 81-86.

|235|

Met deze beschouwing hangt ten nauwste samen Calvijn’s leer over de kerk en hare inrichting. Het moge waar zijn, dat de algemeene cultuurverhoudingen in het Westen, onder welke Calvijn opgroeide, invloed hebben uitgeoefend op de vorming van de pres­byteriaansche kerkregeering, dat met name de vrije stedelijke republieken met haar fiere en ontwikkelde burgerij daartoe hebben medegewerkt1), dit neemt niet weg, dat de eigenaardige kerk- en gemeenteordeningen samengegroeid zijn met zijne religieuze persoon­lijkheid en met zijn inzicht in de H. Schrift.

Zooals wij reeds opmerkten, had Bucer’s leer van de kerk een grooten invloed op Calvijn uitgeoefend. Bucer had niet als Luther de objectieve gaven Gods, het Woord en de sacramenten, op den voorgrond geplaatst, maar hij had evenals de Anabaptisten een diepen indruk bekomen, dat de kerk is een vergadering van ge­loovigen, van heiligen en daarom ook het subjectieve element in het kerkbegrip naar voren geschoven. Doch spraken de Anabaptisten van een kerk van heiligen, Bucer en Calvijn definieeren de kerk als de numerus electorum. Zoo kon de verkeerde gedachte der Weder­doopers, als zouden alleen heiligen in engeren zin tot de kerk mogen worden toegelaten, afgewezen worden, wijl God alleen weet, wie de zijnen zijn en wie werkelijk tot de schare der geloovigen behooren. Hiervan uitgaande nam Calvijn ook de gedachte van Luther over, dat waar het Woord recht gepredikt en de sacramenten bediend worden naar de instelling van Christus, ook eene kerk van ware geloovigen te vinden was, en stelde dit beginsel als grondslag zijner kerkorde. Doch terwijl Luther bij deze kenteekenen der ware kerk bleef staan, en het sociologisch element, dat de geloovigen in zich den drang kennen, om zich te vereenigen en zich te organiseeren als lichaam van Christus, verwaarloosde, heeft Calvijn deze verschillende elementen in zijne kerkbeschouwing tot uitdrukking en aanvankelijk in practijk gebracht. Volgens hem is de kerk de georganiseerde gemeenschap der geloovigen, die zich overal en ten allen tijde door hun belijdenis en heiligen wandel als Gods volk doen kennen.

In de eerste uitgaven van de „Institutie” beschreef hij de kerk als eene vergadering van uitverkorenen, en hij verbond daaraan de kenmerken, dat daar, waar het Woord Gods en de sacramenten naar de instelling des Heeren bediend worden, een gemeente van ware geloovigen te vinden is. Allen, die door belijdenis des geloofs, door een heiligen wandel en het deel nemen aan de sacramenten toonen, God in Christus toe te behooren, mogen niettegenstaande


1) E. Marcks, Gaspard von Coligny I. 221; A. Lang, Joh. Calvin S. 83.

|236|

hunne zwakheden tot de ware leden der kerk gerekend worden1). Hij handelt in de eerste uitgave slechts kort over de inrichting en de tucht der kerk. Maar in volgende uitgaven heeft hij in verband met de omstandigheden, waarin hij zich bevond, en met den strijd tegen de Libertijnen, de Anabaptisten, de Roomschen enz., waarin hij was gewikkeld, zijne beginselen herhaaldelijk nader uitgewerkt en gepreciseerd.

Calvijn was bekend met de kerkvaders der eerste eeuwen, zooals weinigen in zijn tijd. Hij was overtuigd, dat het avondmaal des Heeren het centrum was van het godsdienstig en kerkelijk leven, de kroon en het hoogtepunt van den cultus, en dat voor het heilig houden van het sacrament, en dus ook van de gemeente, de kerkelijke tucht noodig was. De tucht was de zenuw van het kerkelijke leven. Hij hoopte, dat de kerk der Reformatie zich opnieuw zou openbaren als een levende kerk, en dat de tucht ongehinderd door de dienaren der kerk zou kunnen worden uitgeoefend. Maar zijn wens werd niet geheel vervuld. Hij kon den invloed van de overheid in de kerk niet weren. Het volk had te veel geleden onder de overheersching der Roomsche geestelijkheid, en het was te weinig doordrongen van de beginselen van Gods Woord, dan dat het zich gewillig boog onder de tucht der kerk. En zijne beschouwing van de roeping der kerk stemde niet overeen met de gedachte van de magistraten der Zwitsersche republieken omtrent hun eigen waardigheid.

Toen Calvijn in 1536 in Genève kwam, trad hij eerst bescheiden op en school achter Farel terug. maar weldra kwam hij door de uit­nemendheid zijner persoonlijkheid vanzelf op den voorgrond. Hij gaf eene confessie in 21 artikelen, die, door de regeering der stad goed­gekeurd, door alle burgers van Genève bezworen moest worden. Hij stelde een Catechismus op ter onderwijzing der jeugd, en regelde het kerkelijke leven.

Maar hij stuitte weldra op ernstigen tegenstand. In 1538 koos het volk besliste tegenstanders van de predikanten in de regeering, waar­door de pas ingevoerde strenge verordeningen weder krachteloos werden, en de tuchteloosheid weder toenam. Hierbij kwamen moeilijk­heden van den kant van Bern. De Berner overheid drong er bij de regeering van Genève op aan, dat de predikanten in Genève zich zouden schikken naar de gebruiken van Bern. En toen Calvijn en Farel zich hiertegen verzetten, werden zij uit hun ambt ontzet en spoedig daarna uit de stad verbannen. Calvijn ging nu op aandrang van Bucer naar Straatsburg, en werd daar leeraar van de Fransche gemeente.


1) Institutie van 1536, p. 137, 147, 435; Inst. van 1559 IV, 1, 1.

|237|

Het verblijf van Calvijn in Straatsburg is voor hem zeer gezegend en van rijke beteekenis geweest. Hier stond hij in intiem verkeer met Bucer, die van enthousiast een man van een georganiseerde kerk geworden was, en bij wien in zijn strijd met de Anabaptisten zoovele heerlijke ideeën gerijpt waren. Hier in de vrije rijksstad kwam hij met vele reformatoren in aanraking. Van hier uit nam hij deel aan de bekende godsdienstgesprekken en werd hij bekend met de Duitsche toestanden. Hier had hij gelegenheid, de studie der historie van de oude patres en van de schrijvers over het kerkrecht te ver­diepen en werd hij bekwaamd voor het werk der reformatie, dat hem na zijn terugkeer in Genève in 1541 wachtte.

Nadat de reformatie in Genève hem aanvankelijk was gelukt, heeft hij ook in de uitgave zijner „Institutie” van 1543 eene meer uit­voerige en preciese uitwerking zijner gedachten omtrent de inrichting en de tucht der kerk gegeven.

De kerk is volgens Calvijn niet alleen een schare van geloovigen, die in Christus hun zaligheid bezitten, maar zij is ook een zichtbare georganiseerde gemeenschap. Christus heeft, om onze zwakheid en onervarenheid te hulp te komen, ook hulpmiddelen verordend, „herders en leeraars gegeven, om de zijnen door hun mond te laten onder­wijzen”, en hen „voorzien met autoriteit, macht en aanzien” en „bovendien heeft Hij sacramenten ingesteld als behulpsels, om het geloof te voeden en te versterken.”

Calvijn bedient zich, om het instituut der kerk uit te drukken, van het woord „moeder”. De kerk is onze moeder. „Maar naardien wij nu voorgenomen hebben te handelen van de zienlijke kerk, zoo laat onszelf uit den eenigen naam „moeder” leeren, hoe bevorderlijk, ja ooit hoe noodzakelijk ons is de kennis daarvan, dewijl daar geen andere ingang is tot het leven, tenzij dat ze ons in haar schoot ontvange, tenzij dat ze ons bare, tenzij dat ze ons voede door hare borsten en eindelijk onder hare bewaring en opzicht bescherme totdat wij, het sterfelijk vleesch afgelegd hebbende, den Engelen zullen gelijk zijn. Want onze zwakheid gedoogt niet, dat wij de school verlaten voor en eer wij den ganschen tijd onzes vleesches discipelen zullen geweest zijn. Doet hier nog bij, dat buiten haren schoot geen vergeving der zonden staat te verwachten noch eenige zaligheid.” „Allen die de geestelijke spijze der zielen, welke hun van God dóór de handen der kerk toegereikt wordt, verwerpen, zijn waardig van honger en gebrek te vergaan. God geeft ons het geloof inwendig in onze harten, doch door het middel en het instrument van zijn Evangelie”. God zelf heeft ordeningen voor zijne kerk beschikt. „Hij stelt ook leeraars over ons, opdat wij door hunnen dienst zouden

|238|

geholpen worden”. „Want ofschoon Gods kracht aan de uiterlijke middelen niet is gebonden, zoo heeft Hij nochtans ons gebonden aan de gewone wijze van leeren. Het is niet geoorloofd deze twee dingen, die God vereenigd heeft, te scheiden, namelijk dat de kerk is moeder van allen, van wie God Vader is” 1). Ook mag men „de kerk, waar Gods Woord gepredikt wordt en de sacramenten bediend worden”, niet verlaten. Ook mogen de zwakheid en de gebreken van menschen „ons niet verhinderen, ons geloof te belijden en te beleven door het oefenen van de ceremoniën, die door God ingesteld zijn”. De kerk is dus onze moeder, die ons onderwijst door het Woord, en ons opvoedt door de tucht.

De kerk is echter niet alleen moeder, maar ook de gemeenschap der geloovigen, corpus ac societas fidelium. Alle kinderen Gods hebben dan ook broederlijke gemeenschap met elkander te houden, en aan de kerk de autoriteit en de achting te geven, die haar toekomt2). Deze kerk openbaart zich plaatselijk, en mag wel, zooals de Ordonnances ecclésiastiques van 1541 aantoonen, terwille van de goede bearbeiding in verschillende parochies worden ingedeeld, maar is overigens eene ondeelbare gemeenschap. Voor de Lutherschen is de kerk eene cultus­gemeenschap, doch voor Calvijn is zij vooral eene levensgemeenschap voor de Christelijke actie, een sociaal organisme3). Daarom zijn ambten en bedieningen, welke Christus heeft ingesteld, noodig, daarom is ook de verzorging der armen een noodzakelijke functie, die de kerk nimmer mag verwaarlozen.

De kerk is het mystieke lichaam van Christus, een vergadering van uitverkorenen. Maar wij weten in deze bedeeling niet, wie wezenlijk uitverkoren is. Wij kunnen iemand, die niet uitverkoren is, door ons gebrekkig inzicht houden voor een kind Gods, en omgekeerd is het mogelijk, dat iemand, dien wij niet rekenen tot Gods volk, werkelijk tot de schare der uitverkorenen behoort. Daarom moeten wij oordeelen naar de kenmerken des geloofs, die God ons geeft, belijdenis en wandel, en naar het oordeel der liefde de zoodanigen, die recht belijden en onberispelijk wandelen, houden voor kinderen Gods. Lang zegt naar waarheid: „Voor Calvijn sluiten de beide ideeën, instituut en gemeenschap, elkander niet uit, beide zijn in beginsel begrepen in de verkiezing en beide doordringen elkander wederkeerig in het begrip kerk” 4).


1) Inst. IV, 1, 4, 5; IV, 1, 19.
2) Inst. IV, 1, 3; Cat. Gen. 1545 over de gemeenschap der heiligen; Müller, Die Bekenntnisschrifte der Ref. Kirche, p. 126.
3) Hundeshagen, Beiträge zur Kirchenverfassungsgeschichte und Kirchenpolitik, 1864, I, 165. Doumergue, Jean Calvin, V, 61.
4) A. Lang, Die Reformation, 1902, S. 445, 446.

|239|

Dit kon Calvijn leeren, omdat hij een recht inzicht had in het verbond, dat God met zijn volk in Christus had opgericht. De ver­kiezing zegt, wie verkoren zijn en onfeilbaar tot de zaligheid zullen geraken; het genadeverbond beschrijft den weg, waarlangs deze verkorenen tot hunne bestemming zullen komen. Het genade­verbond is met Christus gesloten, maar met hem als het hoofd zijns lichaams. Dat verbond openbaart God in de geloovige geslachten, en daarom moet ook den kinderen der geloovigen het teeken en zegel des doops, waardoor zij in de kerk Gods ontvangen en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden worden, toegediend worden1). Op deze wijze werden de onzichtbare en de zichtbare kerk niet van elkander losgemaakt. Onder de uitdrukking „de onzichtbare kerk”, die hij voor het eerst in de „Institutie” van 1543 opneemt, verstaat hij de gezamenlijke uitverkorenen, die alleen Gode bekend zijn, maar deze worden zichtbaar in hun belijdenis en wandel, en in de ambten en de bedieningen, welke God aan de kerk gegeven heeft. Onzichtbaar is de kerk, omdat wij niet weten kunnen, wie in de zichtbare verschijning de ware geloovigen zijn, en omdat bij haar ook de hypocrieten zich voegen. Onzichtbaar, omdat de kerk verspreid is over de geheele wereld, omdat de schare der uitverkorenen eerst bij de wederkomst van Christus voltooid zal zijn, omdat een groot deel van hen in den hemel is. Doch zichtbaar is de kerk, omdat zij een zichtbare zijde heeft, zooals wij de kerk zien, en wij de kerk, waar de zuivere bediening van Woord en sacrament is, en waar het Koningschap van Christus gehandhaafd wordt, mogen houden voor eene ware kerk, en naar „het oordeel der liefde voor leden der kerk zouden houden diegenen, die door belijdenis des geloofs en door zuiverheid des levens en door mededeelachtigheid der sacramenten God en Christus met ons belijden” 2). Wel mag het instituut der kerk nooit vereenzelvigd worden met hare geestelijk onzichtbare zijde als een Gemeente van uitverkorenen. maar door het vasthouden aan het Woord des Heeren in belijdenis en wandel, in de handelingen der kerk, in leer, regeering en tucht, moet het karakter der kerk als gemeente van geloovigen duidelijk uitkomen. De kerk moet — zal zij den moed kunnen hebben namens Christus te spreken en te handelen — zich zoo dicht mogelijk houden aan het Woord des Heeren. Doch al ziet iemand eenig gebrek in de kerk, of in personen, die gebreken hebben, hij mag van zulk eene kerk niet scheiden, tenzij hij gedwongen wordt, tegen Gods wil te doen.


1) Calvijn, Institutie II, 10, 2; IV, 15, 17, 16, 19, 20; Comm. op Gen. 15: 6; 17: 4; Matth. 3: 7, 9; W. v.d. Bergh, Calvijn over het Genadeverbond, bl. 7.
2) Institutie IV, 1, 1-9.

|240|

De juistheid der kerkinrichting acht Calvijn gewaarborgd eenerzijds door hare Schriftmatigheid, en anderzijds door het grondbeginsel van de alleenheerschappij van Christus in de kerk.

De regeering der kerk moet naar het Woord Gods worden ingericht. Calvijn was er van overtuigd, dat de wijze van kerkregeering, door hem voorgesteld, was naar het Woord Gods. Hij zegt in zijne „Institutie” IV, 4, 1: „Tot nog toe hebben wij gehandeld van de orde, om de kerk te regeeren, gelijk die ons door het zuivere Woord Gods is over­geleverd, en van de diensten en ambten, gelijk die door Christus zijn ingesteld”. Volgens de Ordonnances ecclésiastiques van Genève, van 1541, is de kerkelijke orde „ontleend aan het Evangelie van Jezus Christus”. Dit wil niet zeggen, dat de kerkorde is een geloofsartikel, want ook al is de inrichting niet volkomen, daardoor houdt de kerk nog niet op, de kerk te zijn, zoolang zij nog heeft de bediening van Woord en sacrament. Ook bedoelt Calvijn niet, dat er geen enkele regeling in de kerk mag zijn, of het moet met zooveel woorden in de H. Schrift staan opgeteekend. Calvijn wil wel terdege rekenen met de les der historie en met de eischen van het praktische leven1). Doch evenals hij van oordeel was, dat al wat een Christen noodig was te gelooven, duidelijk in Gods Woord is geleerd, zoo ook was hij overtuigd, dat de algemeene lijnen, de hoofdbeginselen van eene kerkelijke organisatie in de H. Schrift zijn gegeven en dat deze een normatief gezag hebben, wijl zij door Christus voor zijne kerk zijn verordend. Om die reden kon hij zeggen, „dat zij ontleend is aan het Evangelie van Jezus Christus”.

Van zeer groote beteekenis is dan ook het grondbeginsel van de alleenheerschappij van Christus in zijne kerk. De regeering der kerk is eene Christocratie, gelijk hij als positief beginsel aan het begin van de kerkorde van 1541 zegt2): Christus zelf is de Koning zijner kerk, die haar leidt en regeert door zijn Woord en Geest. Hij is de eenige Meester der geloovigen, de eenige en eeuwige Koning der kerk3). Dit wil negatief zeggen, dat geen mensch, geen priester, geen koning, geen staatsambtenaar eenige zeggenschap heeft tegenover of naast Christus, en positief, dat alleen de ware geloovigen als leden van het lichaam van Christus tot de kerk behooren, en dat zij alleen zich in alle deelen des levens, in alle omstandigheden aan den hemelschen Koning hebben te onderwerpen4). Daardoor wordt de vrijheid en het recht der geloovigen en tevens de vastigheid der kerkelijke organisatie gehandhaafd. Zoo wordt het leerstuk der kerk ook religieus geheiligd


1) Inst. IV, c. 4 enz. Doumergue, Jean Calvin V, 49 etc.
2) Opera ed. Baum, I, 205 v.v., 210 v., 561 v., II. 776 v.
3) Inst. IV. 3, 3; 8, 7, 8.
4) A. Lang, Joh. Calvin, S. 88.

|241|

en komt de organisatie der kerk niet los naast of boven de kerk als gemeenschap van geloovigen te staan. De kerk, ook naar haar zichtbare en institutaire zijde, is niet het gebouw, niet de instelling, niet een geestelijke stand, maar de geloovigen zelf, die evenwel niet op zich zelf mogen blijven staan, maar zich moeten vereenigen krachtens den hun ingeschapen levensdrang, en dat niet naar eigen goedvinden, maar naar de ordinantiën van Christus. „De wezenlijke, de hemelsche, onzichtbare kerk moet in de aardsche doorschemeren en uitkomen”. „En daarom kan die kerk op aarde niet anders bestaan dan uit de in Christus ingelijfden, die onder Hem buigen, bij zijn Woord leven en zich houden aan zijne ordinantiën, en daarom een kerk, het Woord predikende, het sacrament bedienende, de tucht oefenende; in alles staande voor het aangezichte Gods” 1).

Dit bepaalt de regeering der kerk op aarde. Christus regeert zelf van uit den hemel zijne kerk, maar hij wil mede gebruik maken van den dienst van menschen, waardoor „de geloovigen met elkander tot een lichaam verbonden worden” en zonder welke de kerk niet „gaaf en ongeschonden kan bewaard worden”. Daarom zoo wie dezen vorm van regeering wegneemt, verkleint of tegenstaat, „die zoekt niet anders dan de verstrooiing, of veeleer den val of het verderf van de kerk” 2). Christus heeft zelf de ambten verordend. Doch de dragers van het ambt zijn geen hoogheden, die zelf kunnen en mogen heerschen. Zij zijn en blijven altoos dienaren van Christus, die de gemeente naar Gods Woord leiden, verzorgen en regeeren. Deze diensten komen uit de gemeente op, omdat Christus aan de gemeente de macht gegeven heeft, en de gemeente kiest de personen voor het ambt, opdat deze Christus zouden dienen in de leiding en de verzorging der gemeente3).

Er zijn vier ambten: het ambt van herder, van leeraar, van ouderling en diaken. Het ambt van herder, dien de Schrift ook wel noemt bisschop of opziener, oudste en dienaar, is, het Evangelie te verkondigen en de sacramenten te bedienen en met de ouderlingen tuchr te oefenen. Zij zijn zelf lid der gemeente, staan niet boven de gemeente, en zijn ook aan de kerkelijke tucht onderworpen. Het ambt der doctoren is gekomen in de plaats van de Bijbelsche profeten en heeft betrekking op de handhaving van de zuiverheid der leer. Zij moeten de H. Schrift uitleggen en onderwijs geven in de leer en het recht der kerk. Tusschen de herders en leeraars is dit onderscheid, „dat den leeraar of doctor de bediening van de tucht en de regeering en van de sacramenten niet is bevolen, maar alleen de uitlegging van de H. Schrift, opdat de oprechte en gezonde leer mocht behouden


1) Dr A. Kuyper, Het Calvinisme1, bl. 55.
2) Inst. IV, 3, 2.
3) Inst. IV, 3, 15; 4, 10-12; 5,2.

|242|

worden”. „Maar in het ambt der herders zijn al deze stukken begrepen” 1) Het ambt der presbyters of ouderlingen is, om acht te geven op den wandel der gemeente. Zij moeten uit het volk, onder leiding der dienaren, „door de eenstemmigheid en goedkeuring des volks verkozen worden” 2). Calvijn kon zijn beginsel in Genève niet doorvoeren. De ouderlingen werden toen na overleg met de dienaren des Woords door den kleinen raad aan den grooten raad ter approbatie voor­gedragen, en door dezen, indien zij het waardig waren, in hun ambt bevestigd. Zij hadden één jaar zitting en werden door den kleinen raad òf ontslagen, terwijl anderen in hunne plaats gesteld werden, òf zij werden in hun ambt bestendigd. Het vierde ambt, dat der diake­nen, was op grond van Hand. 6 ingesteld voor de verzorging der armen. Hun was mede de verpleging der zieken toebetrouwd.

Van zeer groote beteekenis is het ambt der ouderlingen, aan wie in den kerkeraad, in vereeniging met de dienaren des Woords, het opzicht en de tucht over de gemeente is opgedragen. In deze ambten komt het leven der kerk tot uiting. Eerst wanneer de ambtelijke functiën recht werken, kan de kerk beantwoorden aan het ideaal.

De tucht is noodzakelijk in de kerk. In elke vereeniging, in elk huisgezin moet tucht zijn, hoeveel te meer in de kerk, waar alles wel geordend behoort te zijn. De zaligmakende leer is als de ziel der kerk, de tucht als de zenuwen, waardoor de leden van het lichaam elk op zijne plaats onderling samenhangen. „De discipline is gelijk een toom, om door dezelve te weerhouden en te temmen degenen, die tegen de leer van Christus woeden en razen; of gelijk een spoor en prikkel, om daardoor wakker te maken degenen, die niet zeer gewillig zijn; soms ook gelijk een vaderlijke geesel, om daarmede goedertieren, en volgens de zachtmoedigheid van Christus, te kastijden degenen, die zwaar gezondigd hebben” 3).

Het uitgangspunt van de discipline is de broederlijke vermaning. Het is de roeping der dienaren des Woords in het openbaar te leeren, te vermanen en te bestraffen, maar ook aan de huizen te vermanen en op te wekken hen, die voor de openbare prediking niet genoeg gevorderd zijn. Helpt de aanhoudende vermaning niet, dan moet de hardnekkige in de tegenwoordigheid van twee of drie getuigen vermaand worden en zoo ook dit niet baat, moet hij voor de vergadering der ouderlin­gen geroepen, en gehoord en vermaand worden. Indien hij zich ook dan niet verootmoedigt, dan moet hij als een onboetvaardige van het avondmaal geweerd worden. En komt hij ook dan nog niet tot be­keering, dan moet hij als een verachter van het Woord Gods en van de gemeente worden uitgesloten uit de gemeente4).


1) Inst. IV, 3, 4.
2) Inst. IV, 3, 15.
3) Inst. IV, 12, 1.
4) Inst. IV, 12, 2.

|243|

Het doel van de tucht is drieërlei: de eer Gods, het heil der ge­meente en de behoudenis van den zondaar. De tucht gaat over alle leden zonder onderscheid, niet alleen over de gewone leden der ge­meente, maar ook over de dienaren des Woords, over koningen en vorsten. De tuchtoefening moet geschieden „met medeweten en goed­keuring van de gemeente, te weten, in zulker voege, dat de menigte des volks niet beslisse, maar alleen als toeziener en getuige sta, dat er niet iets door de ouderlingen door booze passie en genegenheid worde gehandeld” 1). De geheele tuchthandeling moet zóó geschieden, dat men merken kan, „dat Christus tegenwoordig is, zoodat ieder ver­zekerd kan zijn, dat hij met zijn oordeel het opperste gezag heeft”. Strengheid en zachtmoedigheid moeten bij de tuchtoefening hand aan hand gaan. Als de zondaar bewijs geeft van zijne boetvaardigheid, en daardoor de ergernis, voorzooveel in hem is, uitwischt, moet hij volstrekt niet verder gedwongen worden. Degenen, die uitgeworpen zijn, moeten wij niet uit het getal der uitverkorenen uitschrappen, noch aan hen wanhopen, alsof zij alreede verloren waren, maar wij moeten hen aan het oordeel Gods overlaten, en God bidden, dat zij tot be­keering komen mogen. Indien zij wederkeeren, zoo staat de verzoening met de kerk en zijne wederopneming tot de gemeenschap open. Voorts moet de tucht met bedachtzaamheid geschieden. De liefde tot de eere Gods, het welzijn der gemeente en de behoudenis des zondaars moet bij de geheele tuchthandeling op den voorgrond staan.

De tucht dient in verband met de sacramenten gezet te worden. Zij, die ten avondmaal gaan, moeten ook hunne kinderen in de zuivere kerk laten doopen. Men mag niet scheiden, wat God samengevoegd heeft. Niemand mag tot het avondmaal des Heeren toegelaten worden dan die het lichaam des Heeren kan onderscheiden. Daarom is het noodig, dat de kerk eerst iemand „onderzoekt, of hij een Christen is” 2[?]).

Calvijn was van oordeel, dat de tucht in de kerk moest berusten in de handen van het consistorie en niet in die van den raad der stad Genève. Het consistorie zou bestaan uit een raad van predikanten en ouderlingen. Over de bevoegdheid van het consistorie inzake de tucht ontstond echter moeilijkheid. De raad der stad wilde oorspronkelijk aan den kerkeraad slechts vermaning en terechtwijzing toestaan, en zichzelven voorbehouden het recht van beslissing of de excommunicatie. Op dit punt wilde echter Calvijn niets toegeven. De tucht behoorde tot en met de excommunicatie te blijven bij den kerkeraad. En toen hij de tegenspraak van den raad beantwoordde met de verklaring, dat de kerkelijke tucht slechts het geestelijke zwaard van het Woord Gods


1) IV, 12, 7.
2) Inst. IV, 12, 9, 10.

|244|

mocht handhaven en de rechtspraak van de wereldlijke overheid niet aantastte, gaf de overheid toe1).

Calvijn kon na zijn terugkeer in Genève in 1541 in hoofdzaak zijne gedachte over de inrichting, regeering en tucht in de kerk zien ver­wezenlijkt. De liturgie werd in aansluiting met de Straatsburgsche orde geregeld. Voor de onderwijzing der gemeente werd een catechismus opgesteld, welke geruimen tijd ook in andere landen is gebruikt, en op de samenstelling van andere catechismi van grooten invloed is geweest. Maar het zwaarste werk was het opstellen van een nieuwe kerkorde. Terstond op 13 September 1541, toen hij zich voorstelde aan den raad der stad, vroeg hij de instelling van een commissie uit den raad, die met hem een nieuwe kerkorde naar eisch des evangelies zou opstellen. Het ontwerp der commissie werd na eenige verande­ringen den 20en November 1541 goedgekeurd en in naam van den almachtigen God afgekondigd, „opdat het geestelijk regiment, zooals de Heere in zijn Woord ingesteld heeft, in een goeden vorm gebracht, onder ons ingevoerd en gehandhaafd worde”.

In deze Ordonnances ecclésiastiques de l’Eglise de Genève werd het kerkelijk leven in Genève geregeld. Er zouden zijn vier ambten: 1˚ herders, die met de ouderlingen het woord Gods zouden verkon­digen en de sacramenten bedienen en de tucht oefenen. Zij zouden uit een voordracht opgemaakt door de predikanten, door den kleinen raad worden beroepen, en daarna voorgesteld aan de gemeente; 2˚ leeraars of doctoren, wier taak was de onderwijzing der gemeente en in het bij­zonder de zorg voor de opleiding der aanstaande predikanten; 3˚ de ouderlingen voor de leiding en de regeering der gemeente. Zij werden na overleg met de dienaren des Woords door den raad der stad uit de leden van den raad gekozen, hadden één jaar zitting, en werden na de vernieuwing van den raad telken jare gecontinueerd of er werden nieuwen gekozen; 4˚ de diakenen voor de verzorging der armen en der zieken. De doop werd alleen bij de prediking bediend. De doopgetuigen moesten communicanten zijn. Het avondmaal moest vier maal in het jaar bediend. Hij had liever een maandelijksche viering des avond­maals gewenscht, maar hij moest zich schikken. Het gemeentegezang voor en na de prediking werd ingevoerd „pour mieux inciter le peuple à louer et prier Dieu”. Het orgelspel was contrabande. Telken dage bij het begin van de preek was er gelegenheid voor de bevestiging des huwelijks. Bij de begrafenissen moest elke Roomsche superstitie worden vermeden. De zieken moesten trouw worden bezocht. Alle kinderen moesten Zondagsmiddags ter catechisatie komen. Wie den


1) Calvijn schreef aan een vriend: Volui sicut aequum est, spiritualem postestatem a civili judicia distingui, ep. 263a.

|245|

catechismus en de verklaring daarvan kende, moest ’s Zondags voor het avondmaal openlijk in de kerk daarvan blijk geven. De geloofs­belijdenis werd afgelegd door de kinderen, die den leeftijd van 12 à 14 jaren hadden bereikt. De tucht werd streng toegepast en wel op hen, die tegen de zuivere leer optraden, die niet trouw ter kerk kwamen en die in openbare en ergerlijke zonde leefden. De ordonnances gaven den schijn van de autonomie der kerk te handhaven, maar de auto­riteit berustte toch voor een groot deel in de handen der burgerlijke overheid.

De overheid, gewend aan een patriarchale zorg over het volk en aan allerlei diep ingrijpende maatregelen van tucht, wilde van haar gezag geen afstand doen. De tucht werd uitgeoefend door het consi­storie of den raad der ouderlingen, maar dit consistorie werd ge­kozen door den kleinen raad der stad, op advies van de predikanten, en wel zoo, dat twee leden gekozen werden uit den kleinen raad, vier uit den raad van zestig en zes uit den raad van twee honderd, terwijl daarna de gekozenen aan den raad van twee honderd ter nadere goedkeuring werden voorgesteld. Wanneer de raad der kerk vergaderde, fungeerde een van de vier syndici der stad als president, met den staf als het teeken van zijne magistrale waardigheid in zijne hand, welke zooals de Ordonnances van 1561 naar waarheid verklaren „meer het aanzien had van burgerlijke autoriteit dan van geestelijke regeering” 1). De herziene Ordonnances verboden den Syndicus den staf te dragen, wanneer hij den kerkeraad presideerde, opdat het onderscheid tusschen hetgeen de H. Schrift zegt van het wereldlijke zwaard en de macht, die in de kerk moet heerschen, te duidelijker uitkome. Dit neemt niet weg, dat de raad der kerk wel kon vermanen en een lid der kerk kon behandelen met de kerkelijke tucht, maar dat voor de toepassing der excommunicatie de goedkeuring der overheid noodig was. Wel werden in de herziene kerkorde van 1561 meerdere rechten aan de kerk toegestaan, maar de raad der kerk bleef afhankelijk van de magistraat.

Calvijn kon dus zijne beginselen, in de „Institutie” uitgewerkt, niet in alle deelen zien verwezenlijkt. Zijn leven was, althans tot het jaar 1555 toe, een voortdurende strijd. Dit kwam mede, omdat Calvijn een andere beschouwing had van de verhouding van kerk en overheid dan die in Genève gangbaar was. De kerk, zoo leerde hij, is bekleed met eigen geestelijk gezag, geheel onderscheiden van het gezag der overheid. Hiermede was een verhouding van de kerk en den staat gesteld, die vóór hem door niemand was uitgesproken. Gregorius VII 2)


1) „Ce qui a plustot apparence de jurisdiction civile que de régime spirituel” (Richter, Kirchenordnungen I, 352.
2) Epistolae Lib. VIII, ep. 21.

|246|

en de pausen na hem hadden verklaard, dat de wereldlijke macht niet zooals de priesterlijke macht een goddelijk instituut was, maar louter een vinding van de menschen, die ontbloot was van de kennis Gods. Doch tegenover deze Middeleeuwsche Roomsche opvatting, onder inwerking van Augustinus ontstaan, alsof de overheid een werk des duivels is, en de staat een heidensche macht, die eerst door de onderwerping aan de kerk moet geheiligd worden stelde Calvijn, dat niet Satan, maar God de auteur der politieke macht is, dat de overheid het gezag niet ontleent aan de kerk gelijk de maan het licht ontvangt van de zon, maar dat zij haar macht rechtstreeks van God ontvangt en daarom een heilig ambt bekleedt. Luther erkende ook onomwonden, dat de overheid door God is ingesteld, doch omdat hij de roeping der kerk te zeer beperkte en tevreden was, als het Woord Gods maar zuiver verkondigd werd en de sacramenten naar de instelling van Christus werden bediend, liet hij de zorg voor de orde en de tucht in de kerk over aan de wereldlijke overheid, en zoo kwam, mede onder den invloed der omstandigheden, de macht in de kerk in handen van den landsheer. Ook Zwingli heeft, ofschoon hij leerde, dat de georganiseerde plaatselijke kerk de draagster van de kerkelijke macht was, niet de consequentie getrokken uit deze stelling, en waagde het niet de zorg voor en de macht in de kerk aan de kerk zelve te geven, doch liet het kerkbestuur over aan de wereld­lijke regeering. Calvijn evenwel heeft het Roomsche beginsel afge­wezen, en de leer van Luther en Zwingli omtrent de verhouding van kerk en staat gecorrigeerd. „Het komt niet door de boosheid en de verkeerdheid der menschen, dat het gezag over alle dingen is bij koningen en andere oversten, maar door Gods voorzienigheid en heilige ordinantie, welke goedgevonden heeft, dat de zaken der menschen alzoo zouden belegd en geregeerd worden” 1). Niet de kerk draagt het zwaard, om de zondaars te straffen, zij heeft geen macht om te dwingen, maar de overheid is ingesteld, om de macht der zonde te beteugelen en te waken, dat een ordelijk leven op aarde mogelijk is, en de kerk moet door de bediening des Woords de over­heid te hulp komen2).

Het gezag der overheid is gegrond in de souvereiniteit Gods. Hij is de Schepper, de Wetgever en de Rechter der wereld. Omdat Hij God is, heeft Hij van nature de autoriteit, om te regeeren3). De menschen hebben geen eigen gezag, maar God is de eeuwige Koning, die het hoogste gezag over alle dingen bezit. Naar de scheppings­ordinantie zou de mensch vrij en geen dienstknecht geweest zijn,


1) Inst. IV, 20, 5.
2) Inst. IV, 11, 3.
3) Opera XXXV, p. 150; XLI, p. 446: XL, p. 686.

|247|

maar door de zonde ontzonk de mensch aan zijn hooge bestemming en werd erger dan een dier. De dieren helpen elkander nog, maar de menschen zouden als uitgehongerde wolven elkander verscheurd hebben, als God ze niet weerhield1). Daarom is de overheid eene uitnemende gave Gods, waarin de tegenwoordigheid en de glorie Gods op aarde uitkomt2), zij is een medicijn tegen de krankheid, zonder welke geen samenleven mogelijk is. Tegenover de Anabaptisten, die meenen, dat onder de Christenen geen overheid noodig is, zegt Calvijn, dat hun meening is een utopie. Wij hebben te doen met zondige menschen. Wie de overheid weg wil hebben, is een vijand van het menschelijk geslacht. Wel behoort de overheid wijs op te treden, en te luisteren naar Gods Woord, zoodat de mensch als een vrije kan gehoorzamen en niet als een slaaf, die kruipt, maar tenslotte is een tirannie nog veel beter dan anarchie3).

Alle gezag onder de menschen is afgeleid. Ook na de inzetting van de overheid is God niet beroofd van zijn recht, maar Hij blijft de hoogste souverein4). De hoogsten op aarde zijn niet anders dan „handen Gods”, „organen, niet onafhankelijk van Zijn wil”, maar zij hebben te handelen overeenkomstig hun roeping, „zonder eigen gezag, zonder eigen recht” 5). De overheid is een plaatsvervangster Gods, die naar Gods wil heeft te regeeren. Zij zijn „envoyés comme légats aux peuples: ministres, officiers, lieutenans de Dieu” 6), en daarom zijn ook de onderdanen aan haar gehoorzaamheid verschuldigd.

Calvijn heeft in den woeligen tijd, waarin hij leefde, een dam opgeworpen tegen de revolutionaire stroomingen. De bangste en de wreedste vervolging woedde in de zestiende eeuw. Vele vorsten maakten misbruik van hunne macht, waren willooze werktuigen van de Roomsche priesters of verdrukten tiranniek een deel van hunne onderdanen. Geen wonder, dat op vele plaatsen het volk, door ver­keerde theorieën opstandig geworden en door den druk benauwd, in verzet kwam tegen de machthebbers. Tegenover de revolutionairen hield Calvijn vol, dat het volk gehoorzamen moest, ook aan een tiran, en zich niet mag verzetten. Als wij door een wreeden vorst gekweld worden, zoo zegt hij in het slothoofdstuk van zijn „Institutie” 7), „laat ons in zulk een geval allereerst gedenken aan onze zonden, welke zonder twijfel door zoodanige geeselen des Heeren gekastijd worden”. „Ons komt het niet toe, zulk een kwaad te genezen, maar wij hebben


1) Sermon sur Daniel Op. XLI, p. 350.
2) Inst. IV, 20, 4; Op. XXXIX, p. 658.
3) Op. L, p. 111, Preek over 1 Tim., p. 133; Op. XLI, p. 252.
4) Op. XXV, p. 597.
5) Beyerhaus, Studien zur Staatsanschauung Calvins, 1910, S. 89.
6) Opera XXXIII, p. 162; Inst. IV. 20, 6-22; Doumergue, Jean Calvin V, 416-428.
7) Inst. IV, 20, 22-32.

|248|

den Heere te smeeken, dat Hij verandering brenge”. Aan de lagere magistraten evenwel kent Calvijn het recht toe, zich tegen het despotisme van een vorst te verzetten. Zij hebben hun macht niet van den vorst, maar ook van God ontvangen. Zoo heeft Calvijn het verzet van de Hugenoten wel afgekeurd, als het alleen van het volk uitging, maar hij kent het recht van verzet wel toe aan de lagere magistraten, daar, volgens 1 Petr. 2: 13, ook de stadhouders van God gesteld waren1). Maar overigens handhaafde hij den regel, dat het volk zich niet mag verzetten tegen de overheid, gedachtig aan het Apostolische woord: „Alle ziel zij den machten over haar gesteld onderworpen, want daar is geen macht dan van God”, Rom. 13. Er is slechts ééne uitzondering op dezen regel, „te weten, dat de gemelde gehoorzaamheid ons niet afleidt van de gehoorzaamheid Gods”, gelijk hij met het voorbeeld van Daniël bewijst2). Dat is het beginsel van de resistentia passiva, van het lijdelijke verzet. Wel weet Calvijn, dat dit de toorn en de vervolging der overheid zal opwekken, maar wij moeten liever „alles willen lijden, dan dat wij van de god­vruchtigheid zouden afwijken”. Zoo is Calvijn geworden de principiëele bestrijder van de staatsalmacht, de vader van de constitutioneele vrijheden des volks3).

Het is eene groote verdienste geweest van Calvijn, dat hij scherp onderscheiden heeft tusschen de beide sferen van kerk en staat en aan elk een eigen en zelfstandig bestaansrecht heeft verleend. „De kerk heeft het recht des zwaards niet, waarmede zij mag straffen en breidelen, zij heeft geen macht om te dwingen, zij heeft geen gevangenis, noch andere straffen, die van de magistraat plegen op­gelegd te worden. Daarbenevens is zij daar niet op uit, dat degene, die gezondigd heeft, tegen zijn wil gestraft wordt, maar dat hij door eene gewillige kastijding zijn leedwezen en betering betoone”. De regeering der kerk raakt den inwendigen mensch of de ziel, de regeering der overheid raakt de burgerlijke en openbare gerechtigheid en het zedelijke leven. Om die reden mag de kerk niet wereldsche machtsmiddelen gebruiken en niet heerschen over den staat, gelijk het ook ongeoorloofd is, dat de overheid zeggenschap heeft in de kerk. Calvijn heeft zelf ook het gebruik van wereldsche machts­middelen beslist afgewezen. De beschuldiging, dat Calvijn in Genève een dominocratie zou hebben ingevoerd, is duidelijk genoeg weerlegd4). En eveneens is duidelijk, dat Calvijn beslist tegenstander was van


1) Doumergue, Jean Calvin V, Le droit de résistance, p. 486-512.
2) Inst. IV, 20, 32.
3) Dr A. Kuyper, Het Calvinisme, Oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden, 1874, bl. 48.
4) Eugène Choisy, Le Théocratie à Genève au temps de Calvin; Doumergue, Jean Calvin V, p. 410.

|249|

de zeggenschap van de overheid in de kerk. Het is waar, dat hij aan de overheid in Genève veel moest toestaan, wat hem ongewenscht voorkwam, maar hij kon dit, wijl hij rekende met de zwakheid des tijds. Doch in zijne Institutie en in zijne verklaring der H. Schrift keurt hij het beslist af, dat de wereldlijke overheid zich mengt in de zaken der kerk en in de kerk zeggenschap uitoefent. Het heeft mij altoos diep gegriefd, zoo zegt hij1), en het is ergerlijk, dat men Hendrik VIII van Engeland het hoofd der kerk onder Christus heeft genoemd. Eveneens keurt hij in de Duitsche vorsten af, dat zij zich een recht in de kerk aanmatigden, hetwelk hun niet toekwam.

Maar heeft Calvijn onderscheiden tusschen de taak van de kerk en van den staat, het begrip van een zelfstandigen staat naast een vrije kerk is hem nog niet duidelijk geworden. Naar zijne overtuiging had de overheid eene roeping ook met betrekking tot de kerk, terwijl omgekeerd de kerk moet medewerken, dat het volk zich buige onder het recht van de overheid. De overheid is als dienares Gods geroepen niet alleen om de tweede tafel, maar ook om de eerste tafel der wet te handhaven, en diensvolgens de afgoderij, de openbare gods­lastering en ketterij te weren2). Doch de overheid heeft niet alleen een negatieve taak, maar ook een positieve. Met een beroep op Jesaja 49, waar de koningen voedsterheeren der kerk worden ge­noemd, dient de burgerlijke regeering niet alleen daartoe, „opdat de menschen mochten leven, eten, drinken en onderhouden worden”, „maar ook opdat er geen afgoderij of lastering tegen Gods naam en tegen zijne waarheid, of andere dergelijke schandalen en ergernissen tegen de religie openbaar zouden ontstaan, opdat de gemeene rust niet worde verstoord”, „opdat eerbaarheid en zedigheid onder hen betracht worde”. „Kortelijk, opdat er onder de Christenen zij een openbare vorm en gestalte der religie”, opdat de religie onder het volk mag bloeien3). In de verhouding tusschen Saul en Samuël vindt Calvijn het ideaal. Hij zegt4): „Wij weten, dat God de regeeringen dezer wereld bestuurt, en wel zoo, dat hij wil, dat er zijn koningen, vorsten, magistraten en mannen, die uitmunten door hunne waardig­heid, die anderen leiden, het zwaard dragen en zich daarvan bedienen, gelijk God het hun heeft bevolen. En eveneens moeten wij bedenken, dat God in de kerk eene geestelijke regeering heeft gegeven, die van de prediking des Woords, waaraan allen moeten gehoorzamen, en waartegen geen verzet mag worden geduld. Alle menschen, van welken staat zij ook zijn, moeten zich laten regeeren, gelijk schapen door den herder, luisterend alleen naar zijne stem en hem volgend overal, waar


1) Amos 7: 13.
2) Opera LIII, 140-141.
3) Inst. IV, 20, 3.
4) Preek over 1 Samuël, Op. XXIX, p. 659.

|250|

hij ze roept. Deze twee ordeningen, door God gesteld, strijden niet tegen elkander, als water en vuur, die strijdig zijn, maar zijn verwant en vereenigd, zoodat, wanneer de een weggenomen wordt, de ander veel lijdt; evenals wanneer de een den ander een oog uitsteekt, ook het andere oog hierdoor zeer getroffen wordt, en zelfs de andere leden des lichaams; evenals ook, wanneer één arm is afgesneden, de andere veel lijdt, en alleen niet het werk van beide kan doen”. Er moet dus een samenwerking van overheid en kerk zijn. De overheid moet luisteren naar het Woord Gods, dat aan de kerk gegeven is. En evenals het Saul wèl ging, wanneer hij luisterde naar den profeet Samuël, maar het hem kwalijk ging, wanneer hij zich scheidde van den profeet, zoo ook zal het der overheid alleen goed gaan, wanneer zij zich richt naar het Woord Gods. Wanneer de overheid deze hare roeping volbrengt en openbare belijdenis doet van de Gereformeerde religie, laat Calvijn een nauw verband van kerk en overheid toe. Calvijn ging bij deze beschouwing uit van een Christelijken staat, van een Christenvolk, dat staat onder tweeërlei regiment, een burgerlijke regeering voor het uitwendige, en een kerkelijke regeering voor het inwendige leven. God moet door de overheid evenals door de kerk worden erkend. Gods Woord moet richtsnoer zijn op elk gebied des levens.

Deze absolute souvereiniteit van God en Zijn Woord op ’t gebied van het staatsleven is wel eens theocratie genoemd. Maar ten onrechte. Want het woord theocratie duidt aan, dat God zelf onmiddellijk regeert als Koning over een volk, evenals Hij zelf aan Israël zijne wetten gaf, en onder zijn volk als Koning de heerschappij voerde. En dit heeft Calvijn volstrekt niet geleerd. Hij bestreed het gevoelen van hen, die den Bijbel als wetboek voor alle staten zouden willen invoeren, en was van oordeel1), dat ook de wetten van niet-Christelijke volken, die steunden op het aangeboren rechtsbesef, moesten worden opgevolgd en dat ook de overheden, rekenend met de omstandigheden, met wijsheid en voorzichtigheid zouden regeeren.

Heeft Calvijn dus een scherpe onderscheiding tusschen de beide sferen van kerk en staat geleerd, hij kon in Genève niet altijd een sterken invloed van de overheid in de kerk tegengaan. Hij kon de macht der overheid in kerkelijke zaken dulden, omdat de overheid in Genève rekende met het advies der predikanten, en zich boog voor het Woord van God. Op één punt wilde hij het ingrijpen der overheid niet dulden, namelijk waar het gold de handhaving van de tucht in de kerk. En het is door het helder inzicht van Calvijn in de beginselen


1) Inst. IV, 20; Doumergue, Jean Calvin V, 410; Choisy, La théocratie à Genève, p. 51, 52.

|251|

van Gods Woord, door de groote organisatorische kracht, door de staatsmanswijsheid, door de kracht des geloofs en den moed der volharding, dat in Genève voor het eerst in de kerken der Reformatie een kerkinrichting is tot stand gekomen, waarbij de zelfstandigheid en de zelfregeering der kerk in praktijk werd gebracht.

Calvijn heeft een eigen levens- en wereldbeschouwing geschapen. Hij heeft heel het leven gezet in het licht van Gods Woord, en over alle deelen des levens, over het religieuse en kerkelijke leven, over het leven van staat en maatschappij, van de wetenschap en van de bedrijven, over de aarde en al wat op en in haar is, uitgegoten den glans der goddelijke heerlijkheid. God de Heere is de bron van alle zijn. Hij heeft alles geschapen om zijns zelfs wil, al het schepsel is er om Hem, en daarom moet alles eindigen in den roem van ’s Heeren heerlijkheid. Het schepsel is op zich zelf goed. Geen enkel levensterrein is op zich zelf zondig. Om die reden moeten wij wel de zonde in de wereld, maar niet de wereld mijden en worden wij geroepen midden in de wereld den Heere te dienen. Daarom mag het natuurlijke leven niet geknecht worden onder het kerkelijke leven, doch evenmin mag de kerk gebracht worden onder het juk van den staat, maar moeten kerk en staat naar eigen levenswetten samenwerken ter eere Gods. Alle krachten en gaven, kunsten en wetenschappen, het persoonlijke en het huiselijke en het maatschappelijke leven, de actie in elken levenskring, moeten den Heere gewijd worden. En wijl de ordinantiën Gods regel en richtsnoer aangeven voor denken en handelen, kan op deze wijze de orde in de samenleving, het recht en de vrijheid in elken levenskring, de persoonlijke en de religieuse vrijheid, de zelf­standigheid van kerk en staat, gehandhaafd worden.

De kerk is, ook in hare zichtbare verschijning, eene vergadering van geloovigen. De geloovigen, die samen vergaderen, snijden den natuurlijken band met hun kroost niet af, maar heiligen dien. Ook de kinderen der geloovigen worden mede tot de kerk gerekend, en eerst zoo zij toonen niet meer te gelooven, worden zij als volwassenen buiten de gemeenschap der heiligen gezet. „Dat is”, zoo zegt Dr A. Kuyper1), „het Calvinistisch dogma van het verbond. Een gewichtig stuk der belijdenis, dat uitspreekt, hoe de kerk niet buiten het men­schelijk geslacht staat, maar de wedergeboren kern van dat geslacht in zich draagt, en daarom met de natuurlijke organische voortteling van dat geslacht hand aan hand gaat. Verbond en kerk zijn niet hetzelfde. Het verbond bindt kerk en geslacht saam, en het is God zelf, die in zijn verbondstrouw den samenhang tusschen de kerk en


1) Het Calvinisme, 1898, bl. 57.

|252|

ons menschelijk geslacht bezegelt. De tucht houdt dan dit verbond heilig, waar de geslachts-samenhang de kerk verbasteren zou. Van een volkskerk kan daarom op Calvinistisch standpunt nooit sprake zijn. Een nationale kerk, die één enkel volk omvat, is een heidensche, hoogstens een Joodsche gedachte. De kerk van Christus is oecumenisch. Niet een enkel land, heel de wereld is haar territoir. En toen de Luthersche reformatie, naar de instigatie der vorsten, de kerk nationali­seerde, en ook de Gereformeerde kerken zich hierdoor verlokken lieten, nam men niet een hooger standpunt in, dan waarop Rome met haar wereldkerk stond, maar daalde tot lager standpunt af. En de synode van Dordrecht, en de synode van Westminster hebben dan ook tegen­over deze hinderlijke zelfverlaging het oecumenisch karakter der Gereformeerde kerken geëerd”. Calvijn heeft de gedachte van de wereldkerk in hoogeren zin dan Rome uitgestippeld. Monarchaal is het karakter van de regeering der kerk en tegelijk gezond democratisch. Christus is de Koning zijner kerk die haar regeert door zijn Woord en Geest. Geen heerschappij van menschen in de kerk. Geen hiërarchisch priesterdom, die den schat der genade uitdeelt. Er zijn alleen dienaren, die naar het Woord van Christus de gemeente leiden. En elk ambt in de gemeente komt uit de vergadering der geloovigen op en geeft in naam van Christus in verband met de geloovigen leiding aan de gemeente.

Deze beginselen van Calvijn zijn min of meer zuiver in praktijk gebracht in de Gereformeerde kerken van Frankrijk, Engeland, Schotland, Duitschland, Hongarije, Nederland en in de kerken, uit haar geboren.


Bouwman, H. (1928)