|328|

§ 28. Het ambt.

Het ambt in de kerk is niet eene instelling van menschen, maar eene instelling van Christus, die, om zijne gemeente te ver­gaderen, te regeeren en te verzorgen, van den beginne den dienst van menschen wilde gebruiken.

Het is niet zonder beteekenis, dat het N. Testament, om het ambt aan te duiden, gebruikt het woord „dienst” διακονία (1 Cor. 3: 6-9, 2 Cor. 5: 18). Hiermede stemt de beteekenis van het woord „ambt” overeen. Het Woordenboek der Nederlandsche taal geeft deze be­paling van het woord „ambt”: „Het bedienen van eene betrekking, van een ambt, het verrichten van de werkzaamheden, die aan dat ambt zijn verbonden.” Het woord ambt is oorspronkelijk hetzelfde woord als ambacht. Door toonverzwakking der laatste syllabe en het wegvallen van de ch voor t werd ambacht allengs tot ambacht, ambet, ammet, ampt, ambt, dat vervolgens tot amt inkromp, welke vorm in het Hoogduitsch de gewone is 1). De oorspronkelijke beteekenis van ambacht is die van dienst, bediening in het algemeen, en vandaar die van eene kerkelijke of wereldlijke bediening in het bijzonder, zooals „die ambachten der heilige kerken” of „het heilich ambacht van het sacrament”. Later heeft het gebruik de beide vormen gescheiden en het oudere ambacht op lagere bedrijven en het jongere ambt op hoogere betrekkingen toegepast. Naar de oude opvatting beteekent ambt: de dienst of de bediening, die iemand te vervullen, het werk, dat hij te verrichten heeft, de taak, de plicht die op hem rust, zooals in 1 Chron. 6: 31 gesproken wordt van personen, „die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des Heeren”; zoo wordt ook gesproken van het ambt van Christus als profeet, priester en koning. Naar de hedendaagsche opvatting beteekent ambt: de maat­schappelijke betrekking, die iemand bekleedt, de openbare werkkring, waarin men geplaatst is tengevolge van eene benoeming door het openbare gezag van de overheid, of eene bediening in de kerk van Christus, waartoe men van Christus wege, op gezag van den Koning der kerk, geroepen is. Het woord „ambt” heeft dus dezelfde beteekenis als het woord dienst of bediening, en stelt voor de werkzaamheid van iemand, die dienst doet in gehoorzaamheid aan de boven hem ge­stelde macht.

Hiermede stemt overeen, dat het woord „diakonia” in het N. Testa­ment ook de beteekenis heeft van dienst. Paulus noemt zichzelven


1) Jak. Grimm, Gesch. d. deutschen Sprache3, S. 93.

|329|

en zijne medearbeiders dienaren (διακόνους) des N. Testaments. Zij zijn dienaren van een nieuw verbond, waarvan de grondslag is de ge­nade Gods en de verzoening van Christus. Om die reden is de be­diening des N. Testaments niet eene bediening der letter, maar des Geestes (2 Cor. 3: 8, 9), niet eene bediening des doods en der ver­doemenis, maar de bediening der verzoening (2 Cor. 5: 18).

In dat dienend werk is Christus de apostelen voorgegaan. Hij is niet „gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen” (Marc. 10: 45). Dit werk is hem opgedragen van den Vader (Joh. 4: 34). Maar die genadewil des Vaders heeft tot doel de verlossing en de zaligheid des menschen, zoodat Jezus is een dienaar Gods ten behoeve der gemeente. Hij is de eenige gezalfde. Zijns alleen is bet ambt in het midden der gemeente. Op grond van zijn volmaakt werk is Hem gegeven alle macht, en de ambtsdragers in de kerk zijn niet anders dan organen, waardoor Christus zijn dienst op aarde in de kerk uitricht. Hij zelf is Koning, Profeet en Priester. Hij is Apostel, Herder en Leeraar, de eenige Wetgever zijner gemeente. Daarom beleden ook de Protestant­sche kerken, dat het ambt, voor zoover en zoolang het in gehoor­zaamheid aan Christus en naar den regel des Woords bediend wordt, werkt als orgaan van Christus, maar dat het zijn karakter en tevens alle gezag verliest, wanneer het ophoudt orgaan van Christus te zijn en zich van het Woord des Heeren losmaakt.

De voorstelling, alsof Jezus aan zijne gemeente alleen zekere denk­beelden heeft verkondigd van het koninkrijk Gods en zijne gerechtig­heid als een rijk van liefde en vrede, en dat eerst ná zijnen dood zijne discipelen eene kerk met ambten en instellingen hebben inge­richt, moet als in strijd met de historische waarheid worden afge­wezen. Immers Christus heeft zelf eene organisatie gegeven, eene kring van discipelen rondom zich vereenigd, dezen discipelen een volmacht gegeven om het evangelie te prediken en de sacramenten te bedienen (Matth. 28: 19), hen bekleed met macht om door de sleutelen des hemelrijks het koninkrijk Gods te openen en te sluiten (Joh. 20: 21). En na zijne verhooging heeft Christus zijne apostelen be­giftigd met den H. Geest, en hen bekwaamd, opdat zij zijn werk konden verrichten, en in de bewustheid, door Christus geroepen te zijn, met gezag konden optreden. De apostelen beschouwen dan ook hun roeping als een dienst van God en van Christus (1 Cor. 4: 1; 11: 23; 2 Cor. 6: 4). Paulus leidt zijne apostolische bevoegdheid af niet van een mensch, maar van de roeping en de aanstelling door Christus (Gal. 1: 1; 15-20; 1 Cor. 9: 1), die hem in de bediening gesteld heeft (1 Tim. 1: 12). Als gezant van Christus is hij geheel

|330|

afhankelijk van zijnen Zender, hij is knecht (δοῦλος), Rom. 1: 1; Gal. 1: 10; Phil. 1: 1), maar tevens is hij diakonos der gemeente, voor welke zijn arbeid ten nutte is. Doch in dezen dienst der gemeente is hij niet dienaar (δοῦλος) der menschen, alsof deze hem te bevelen hebben (1 Cor. 7: 23), maar dienaar van Christus ten behoeve der gemeente (2 Cor. 4: 5). Christus heeft de ambten gegeven (Ef. 4: 11), en als het Hoofd der kerk bedient Hij zich daarvan als van zijne organen, om zijne kerk te vergaderen, in stand te houden en uit te breiden.

Nu is het opmerkelijk, dat ook de geloovigen herhaaldelijk ge­noemd worden dienaars van God en Christus (1 Thess. 1: 9; Rom. 12: 11; 14: 18; Col. 3: 24; 1 Petr. 2: 16). In alle dingen, in elken arbeid, bij elke taak, moeten de geloovigen niet zich zelf of de menschen, maar den Heere dienen. Des Heeren wil is de regel, waar­naar zij zich moeten gedragen, zijne eer is het hoogste, dat zij hebben te zoeken. Zij moeten ook elkander dienen met de gaven, die zij van God hebben ontvangen (1 Cor. 12: 7; Gal. 5: 13), en dus de gemeen­schap der heiligen oefenen. Zij hebben een profetische, priesterlijke en koninklijke roeping, opdat zij ’s Heeren naam belijden (Rom. 10: 10), zichzelven tot een levend dankoffer den Heere offeren (Rom. 12: 1; 1 Petr. 2: 5, 9), en met eene vrije en goede conscientie in dit leven tegen de zonde en den duivel strijden en hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen regeeren (Rom. 6: 12, 13; 1 Petr. 2: 11; Ef. 6: 11; 2 Tim. 2: 12). Daarom dragen de geloovigen ook den naam gezalfden, Christenen. Deze profetische, priesterlijke en koninklijke roeping mag de uitoefening van een ambt heeten. Immers de geloovigen ontvangen in beginsel terug, wat zij naar de scheppingsidee bezaten. God heeft den mensch geschapen, opdat deze Hem zou kennen, liefhebben en verheerlijken. En omdat de mensch door de zonde geheel verdorven was en hij zijn werk ter eere Gods niet meer kon volbrengen, is Christus gekomen om te herstellen, wat verdorven was en om als ons Hoofd voor ons aan God te geven, wat wij Hem onthielden.

Op grond nu van Christus’ werk worden de geloovigen geroepen en bekwaamd om als profeten, priesters en koningen den Heere te dienen en te verheerlijken. Zij zijn tot vrijheid geroepen en moeten als vrijgemaakten den Heere dienen. Zij hebben ook een diakonia, eene bediening des geloofs en der liefde, eene bediening, die zij ter eere Gods en tot het welzijn hunner medechristenen hebben aan te wenden. Van het ogenblik hunner roeping af zjjn de geloovigen hunzelfs niet meer, maar behooren zij Christus toe. En daarom is het hun ambt, om niet op zichzelf te blijven staan, maar de gemeenschap der

|331|

heiligen te zoeken en te onderhouden. Zij moeten hunne gaven ten­ nutte van anderen aanwenden, met elkander samenwerken tot een getrouw kerkelijk leven, tot de bediening van Woord en sacrament, tot het opzicht op elkander, tot het dienen van elkander en het be­wijzen van barmhartigheid aan lijdenden, verdrukten en ellendigen. Zij zijn geroepen, mede te werken tot de formatie en reformatie der kerk, en hen, die door Christus met bijzondere gaven versierd zijn, te roepen en te verkiezen tot het ambt 1) (Hand. 1: 21; 6: 2, 3).

Dit ambt der geloovigen staat met het bijzondere ambt in het allernauwste verband. Het bijzondere ambt vormt niet op zichzelf eene vertegenwoordiging der kerk, en mag niet zijn eene hiërarchie, die staat boven de kerk, maar het komt op uit de gemeente zelve, d.i. uit de geloovigen, die haar samenstellen. De gemeente is toch het mystieke lichaam van Christus, dat, naar 's Heeren ordinantiën geconstitueerd, in haar verschijning is de zichtbare openbaring van dat mystieke lichaam. In haar woont de H. Geest. Zij is draagster van het Woord, pilaar en vastigheid der waarheid. Zij moet den Heere dienen in het uitdragen van het Woord onder de menschen, in het heilig houden van ’s Heeren naam, in het strijden voor ’s Heeren eer en voor de komst van Zijn koninkrijk. Christus’ Woord moet in de kerk heerschappij voeren. Wie niet buigt onder het gezag van het Woord, tast het recht en de eer van den Koning der kerk aan. De macht in de gemeente berust uitsluitend bij Christus en vloeit uit Christus in de gemeente af. Maar evenals een lichaam functioneert door de organen, zoo ook kan het lichaam van Christus eerst dan recht werken, wanneer het de organen bezit, die zich naar de instelling van Christus openbaren.

En nu hebben niet de geloovigen de bijzondere ambten uitgedacht, maar Christus heeft deze organen voor zijne kerk verordend (Ef. 4: 11, 1 Cor. 12: 28), opdat deze hare roeping zou kunnen volbrengen en Christus zou dienen in de voorbereiding van de komst van Zijn Koninkrijk.

Hieruit wordt duidelijk, dat het ambt der geloovigen niet met de instelling der bijzondere ambten is afgeschaft. Wanneer de bijzondere ambten zijn ingesteld, vervalt de roeping der geloovigen niet. Integen­deel, hunne roeping als geloovigen blijft, en zij hebben ook als leden der kerk een bepaalde taak te verrichten. Deze taak is niet alleen correctief, om kritiek uit te oefenen op de ambtsdragers, om te oor­deelen over het ambt, maar hun ambt functioneert tevens ook naast het bijzondere ambt. Wanneer men dit niet recht ziet, of wanneer men dit beginsel prijs geeft, loopt men gevaar in allerlei dwalingen


1) Dr H. Bavinck, Geref. Dogmatiek2 IV, 412.

|332|

te vervallen. Rome miskent het recht der geloovigen, door de leden der gemeente geheel afhankelijk te maken van de geestelijkheid, en alle terreinen des levens te knechten onder de kerk. Ook de Luther­schen, de Erastianen en de Caesaropapisten tasten het recht der geloovigen aan, doordat zij òf den leerstand zetten tusschen God en den mensch, òf ook de kerk in hare regeering afhankelijk maken van de wereldlijke regeering. Aan den anderen kant moet men ook op de hoede zijn tegen de dwaling der Independenten, die het gezag eenzijdig leggen in de congregatie, in de vergadering der gemeente en dus het bijzondere ambt miskennen. Hoewel de Independenten de koninklijke heerschappij van Christus in de kerk erkennen, werd de eenzijdige toepassing van deze leer openbaar in het collegialisme, dat in beginsel de leer van de volkssouvereiniteit huldigt. Volgens de H. Schrift is Christus de Koning zijner kerk, en zoowel de ambts­dragers als de leden der gemeente moeten zich gedragen naar het Woord van Christus. Van deze grondgedachte uit kan zoowel de vrijheid en het recht der geloovigen als het gezag van het bijzondere ambt in de kerk worden gehandhaafd.

De leden der gemeente mogen nimmer worden beroofd van de vrijheid, die zij in Christus hebben. De band, dien zij van Christus hebben, werkt rechtstreeks en mag niet door het bijzondere ambt worden gehinderd, zoodat zij naar de begeerte des nieuwen levens als kinderen Gods en vrijgemaakten voor Gods aangezicht kunnen leven. Het is toch de roeping der geloovigen, niet alleen in het ver­borgene den Heere te dienen, en in het gezins- en het bedrijfsleven hun God te vreezen, maar ook om op elk levensterrein zich als christen te openbaren, en om mede te werken voor de komst van Gods koninkrijk. Naast het werk der bijzondere ambtsdragers hebben ook de leden der gemeente tot roeping, hunne gaven en krachten tot nut en zaligheid van andere geloovigen aan te wenden. Als geloovigen mogen zij zich aaneensluiten en vereenigingen voor onderwijs, van onderlinge oefening en steun, van liefdadigheid en van den arbeid op het breede terrein van Gods koninkrijk oprichten, zonder den raad der kerk te vragen. De schoone resultaten, die vereenigingen voor onderwijs, voor tractaatverspreiding, voor Zondagschoolarbeid, voor de oefening der barmhartigheid hebben opgeleverd, leggen een heerlijk bewijs af, hoe uitnemend en onmisbaar het is, dat de geloovigen zich aaneensluiten en elkander steunen in den arbeid van Gods koninkrijk.

Maar nog verder gaat het ambt der geloovigen 1). Voetius aarzelt


1) Dr A. Kuyper, Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid, 1894, III, 476, 481, 548; Dr L. Wagenaar, Het ambt aller geloovigen, Leeuwarden, Jongbloed; G. Wielenga, Het ambt aller geloovigen, zijn rechten en plichten tegenover het speciale ambt, Tijdschr. ➝

|333|

niet 1) om aan de leden der kerk toe te kennen een macht om te leeren (potestas dogmatica), te regeeren (potestas ordinis et regiminis) en recht te spreken (potestas jurisdictionis). De potestas dogmatica stelt hij daarin, dat alle geloovigen als profeten en priesters, bidden, profeteeren, leeren, vermanen, enz. naar de mate der gave, die zij hebben ontvangen (1 Cor. 11: 4, 5; Rom. 15: 14; 1 Thess. 5: 11, 14). Zij kunnen de geschillen beoordeelen met een oordeel des onder­scheids, maar niet met een beslissend oordeel; zij kunnen, als een zaak beslecht is, daarop hun goedkeuring en approbatie verleenen, maar de leiding en beslissing moeten zij aan de bijzondere ambts­dragers overlaten. Omtrent de regeermacht der geloovigen merkt hij op, dat waar een gemeente wordt geïnstitueerd of gereformeerd en er dus geen ambtsdragers zijn, zij met geheel vrij en onbeperkt stem­recht de ambtsdragers kiezen, en dat deze daardoor wettig ge­kozen zijn. En als eene kerk wettig is geïnstitueerd, werken zij mede bij de verkiezing der ambtsdragers, door hun stem uit te brengen, of door stilzwijgend of uitgesproken hunne approbatie te geven. (Hand. 1: 15-26; 6: 3-6; 14: 23). Ook bij de openbare belijdenis en bij het inkomen of vertrekken der leden treedt de gemeente op (Hand. 9: 26, 27). Eveneens wat door de meerdere vergaderingen besloten wordt, wordt aan de gemeente medegedeeld (Hand. 14: 27; 15: 3; Col. 4: 7). En wat de rechts- of tuchtmacht aangaat, hebben de leden der gemeente het recht om niet alleen afzonderlijk, maar ook gemeenschappelijk met den raad der gemeente in gevallen, wanneer openlijke ergernis gegeven is, te oordeelen (Matth. 18: 17; 1 Cor. 5: 4, 5, 22; 6: 3-5; 2 Thess. 3: 14). Deze macht strekt zich uit ook tot de dienaren des Woords (Hand. 11: 2-18). Ook hebben zij het recht en de roeping, de gevallenen en de boetvaardigen te brengen tot de verzoening (2 Cor. 2: 7, 8). Tenslotte zijn zij geroepen, mede te waken voor de heiligheid en de zuiverheid der kerk, en zich te onttrekken aan de ontrouwe ambtsdragers en eene vervalschte kerk, zoo deze niet willen luisteren naar het Woord des Heeren.

Onderscheiden van het ambt der geloovigen is het bijzondere ambt daarin, dat het door Christus is ingesteld, om de gemeente te leiden en te verzorgen, en te waken, dat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. Christus is de Koning der gemeente, die zelf zijne ge­meente regeert door zijn Woord en Geest. Hij zou, zooals Calvijn zegt 2), zijne kerk ook wel rechtstreeks hebben kunnen regeeren,


➝ v. Geref. Theologie, 1905; Doumergue, Jean Calvin, Tom. V, p. 69, 161; Dr F.L. Rutgers, De beteekenis der gemeenteleden als zoodanig, Amsterdam, 1906.
1 Voetii Pol. Eccl. I, 117, III, 22.
2 Institutie IV.3,1.

|334|

zonder eenig hulpmiddel, maar er zijn vele oorzaken, waarom Hij het liever doet door menschen. Hij wilde uit het verdorven menschen­geslacht zijn volk roepen tot het eeuwige leven, en toebereiden tot zijn dienst en lof, als een vrijwillig volk, dat gaarne Hem dient. Daartoe gaf Christus zijn Woord, dat in menschelijke taal vertolkt de wonderheden Gods, in schepping en herschepping geopenbaard, de diepe mysteriën des heils in Christus tot redding van een ver­loren menschengeslacht en de heiligheid zijner ordinantiën. Hij wilde zich neerbuigen tot ons, opdat wij Hem zouden kennen, dienen en genieten. Maar Hij wilde ons ook ootmoed leeren, wanneer Hij ons door menschen, die ons gelijk zijn, wil onderwijzen, opdat wij in allen ootmoed en eenvoud des geloofs uit hunnen mond het woord van Christus zouden hooren en het gehoorzaam zouden opvolgen, (Ef. 4: 4-16). De ambtsdragers in de kerk zijn dus dienaren van Christus, en hebben afhankelijk van Hem hun werk te verrichten. Want Christus heeft, toen hij herders en leeraars aan zijne gemeente gaf, de regeering over de kerk niet opgegeven, maar zooals de Tweede Helvetische confessie zegt: „wij leeren, dat Christus de Heere is en de eenige algemeene herder blijft, benevens de hoogste priester voor God den Vader, en dat Hij in de kerk alle functiën van bisschop en herder waarneemt tot aan het einde der wereld, en dat hij daarom geen behoefte heeft aan een plaatsvervanger, die de plaats van den afwezige inneemt, maar Christus is tegenwoordig in de kerk en het levende en bezielende hoofd.” „Want Hij werpt niet aan anderen de regeering op hunne schouders, maar Hij bewaart en gebruikt tot nog toe zijne macht, terwijl Hij alle dingen regeert” 1). Om die reden komt aan de kerkelijke ambtsdragers niet toe heerschappij over anderen, maar hebben zij een bedienende macht. Er is geen enkele idee, die de leer van de kerk en hare regeering zoo zeer beheerscht als die van het koningschap van Christus. Wij vinden haar in bijna alle Gereformeerde Belijdenisschriften en kerkenorden 2).

De Gereformeerden hebben daarom bij voorkeur aan de dragers van het ambt den naam „dienaren” gegeven. Het woord geestelijke wordt in de H. Schrift niet gebruikt als naam voor de dienaren des N. Verbonds en heeft onder de Gereformeerden geen bijval gevonden. Het woord geestelijke of pneumatikos beteekent in het N. Testament (behalve in tegenstelling met sarkikos of sarkinos, vleeschelijk) iemand


1 Conf. Helv. II, 17, 8; 18, 4.
2 Zoo leerde Zwingli, Schlussreden van 1523, 7, 9, 10, 11; Theses Bernenses van 1528; Conf. Helvetica I, 18; Conf. Helvetica II, 17; Conf. Scotica cap. 16; Conf. Belgica 28, 32. Zeer krachtig herhaalt de Westminster geloofsbelijdenis deze leer: there is no other head of the Church but the Lord Jesus Christ (25, 6); The Lord Jesus, as king and head of his Church, has therein appointed a government etc. (30, 1).

|335|

die door den Geest van God wordt bezield en geleid. De geloovigen, die aan de leiding des geestes gehoor gaven, of die met bijzondere genadegaven begiftigd waren, worden pneumatici of geestelijken genoemd. Zij, die in eenig ambt in de gemeente konden optreden, moesten wel de charismata, de geestelijke gaven bezitten, maar het woord „geestelijke” werd toch nimmer voor een dienaar der gemeente gebruikt 1). De verbinding van den naam „geestelijke” met de dragers van een kerkelijk ambt komt eerst, maar dan slechts voorbijgaand, op bij de Montanisten, die eene kerk van geestelijke menschen wilden. Na de overwinning van het Montanisme aanvaardde de kerk voor hare bisschoppen wel de macht, om de zonden te vergeven en te houden, maar niet den naam van geestelijken. Tot aan het einde der twaalfde eeuw was de gewone naam voor de dienaren der kerk: clerici (klerken), canonici, regulares (regulieren, die naar een bepaalden regel leefden), ecclesiastici of kerkelijken, in tegenstelling met de wereldlijken of leeken. Hierin kwam verandering met Gregorius VII tegen het einde der elfde eeuw. Om de kerkelijke rechtspraak niet alleen van toepassing te doen zijn op de geestelijke goederen, maar ook op alle personen, die als beambten en kloosterlingen in verband met de kerk stonden, voerde paus Gregorius VII den naam „geestelijke” in voor kerkelijke personen en kloosterlingen, om daarmede aan te duiden, dat zij aan het wereldlijk gezag onttrokken en aan de kerkelijke macht onderworpen waren. Dit spraakgebruik werd sedert algemeen in de Grieksche, Latijnsche en Germaansche landen. Luther keurde den naam geestelijke voor dienaren der kerk af, en herstelde het Paulinische spraakgebruik, dat alle geloovigen, die door Christus verlost zijn en heilig leven, geestelijken zijn. Evenwel gebruikte Luther kortheidshalve wel den naam geestelijke voor uitnemende predikanten 2). Tengevolge van de inrichting der consistoriën met hunne onderscheiding van geestelijke (kerkelijke) en wereldlijke (politieke) leden, sloop het oude gebruik, de predikanten geestelijken te noemen, weder in, en mede door dezen naam is de verheffing van de geestelijken boven de leden der gemeente bevorderd.

De Gereformeerden stelden steeds prijs op den naam „dienaren”, om daarmede het dienend karakter van het ambt aan te duiden. De ambten in de kerk dragen niet een heerschappij-voerend, maar een dienend karakter. Er is slechts één heer in de gemeente en deze is Christus. Christus heeft ten behoeve van zijne gemeente het ambt


1 E.Chr. Achelis, Studiën über das geistliche Amt, in Studiën und Kritiken 1889, S. 1-79; Lehrbuch d. Pract. Theologie, Leipzig 1898, I. 61.
2 Luther, Kurze Auslegung über die 25 ersten Psalmen (1530), Erl. 38, 178; Predigten über das erste Buch Mose (1527) 33, 291.

|336|

ingesteld, en daarom mogen de ambtsdragers zich niet aanstellen alsof zij het te zeggen hebben, zij zijn geen heeren, zooals dit in de Roomsche en in de Anglicaansche kerk het geval is, maar zij zijn dienaars van Christus terwille van de gemeente (1 Cor. 3: 22; 2 Cor. 4: 5; Ef. 4: 12).

Omtrent den oorsprong van het ambt zijn er onderscheidene voorstellingen.

Rome leert 1), dat de kerk is „de door Christus op de rots Petrus en het fundament der apostelen en profeten gegronde zichtbare gemeenschap der geloovigen, welke, met het hoofd Christus tot één lichaam verbonden, hetzelfde geloof belijden, dezelfde genademiddelen gebruiken, dezelfde wetten en verordeningen opvolgen, om het rijk Gods op aarde te vormen en het eeuwige leven te bereiken”. Christus heeft aan Petrus de sleutelmacht gegeven. Petrus is het hoofd van de apostelen. En de apostelen en hunne onmiddellijke opvolgers hebben, met toestemming der gemeente, bisschoppen aangesteld, hen gewijd en hen begiftigd met de genadegaven, die zij zelf van de apostelen hebben ontvangen. In zooverre zijn de bisschoppen dus de opvolgers van de apostelen. Zij zijn uitgenomen uit het volk, verre boven hen verheven, en door de overdracht van de apostolische volmacht uitdeelers van de gaven van Christus en rechters over het volk. Aan Petrus was opgedragen de hoogste wetgevende en rechterlijke macht. Deze macht is op zijne opvolgers overgegaan, zoodat de paus als plaatsvervanger van Christus het hoofd der geheele kerk en de vader der Christenen is. Zijn macht is wezenlijk bisschoppelijke macht, zoodat een ieder in alle dingen, in geloof en wandel, in regeering en tucht aan den paus moet gehoorzaam zijn. Door den bisschop dalen de krachten der genade, door Christus verworven, neder op de priesters en het volk, zoodat het volk met betrekking tot de zaligheid geheel afhankelijk is van de priesters. De leden der gemeente hebben geen ander recht dan te gehoorzamen en zonder eenig tegenspreken te vertrouwen op wat de priester leert en voor hen doet.

De gronden, welke de Roomsche kerk voor deze hiërarchische voorstelling van het ambt en de kerkregeering aanvoert, zijn meer geput uit de historie, uit de patres en uit de noodzakelijkheid van de eenheid en orde, dan uit de H. Schrift. De Roomsche kerk beroept zich allereerst op het voorbeeld des O. Testaments, waar onderscheid gemaakt wordt tusschen de priesters en het volk, en de priesters alleen de heilige dingen mochten bedienen. Doch al was er onder Israël een afzonderlijke priesterstand, deze was niet gebonden aan de


1) Schanz, Apologie des Christentums III. 88.

|337|

keuze van den opperpriester, doch aan het geslacht van Aäron, dat door God tot dezen dienst geroepen was (Lev. 10: 11). Van een scheiding tusschen clerus en volk was geen sprake. Israël zelf was een priesterlijk koninkrijk, een heilig volk (Ex. 19: 5, 6), en de profeten hadden het recht, de priesters te bestraffen, wanneer zij afweken van de wet (Jes. 28: 7; Jerem. 5: 31). Bovendien behoorde de priesterschap en het offer tot het gebied der schaduwen, en was slechts tijdelijk tot op de komst van Christus (Hebr. 8-10). In de tweede plaats beroept de Roomsche kerk zich op plaatsen, welke spreken van de grond­legging der kerk en van de eerste plaats, die Petrus onder de apostelen inneemt (Matth. 16: 18; Luc. 22: 32 en Joh. 21: 15-17). Doch het primaat van Petrus is volstrekt niet op deze teksten gegrond, zooals wij vroeger gezien hebben 1). De kerk is niet gegrond op Petrus, maar op Christus (Hand. 4: 12; Rom. 9: 33; 1 Cor. 3: 10; Ef. 2: 20; 1 Petr. 5: 4; Openb. 21: 14). Bovendien wordt in Matth. 16: 18 de sleutelmacht niet aan Petrus alleen gegeven, maar aan al de apostelen, gelijk blijkt uit Matth. 18: 18, en daarom zijn al de apostelen door hunne belijdenis en leer het fundament, of — om bij het beeld te blijven — de rots, waarop Christus zijne gemeente bouwt (Ef. 2: 20). Wel bezat Petrus eene eereplaats onder de twaalven, maar hij ontving niet een ander of hooger ambt, waardoor de anderen van hem afhankelijk waren. Maar al zou Petrus ook een hoogere plaats gehad hebben, hetgeen de Schrift niet leert, dan zou dit nog niets beteekenen voor den paus van Rome. Rome voert hiervoor wel aan, dat Petrus 25 jaren in Rome bisschop geweest is, en dat hij het ambt van bisschop en van primus aan Linus heeft overgegeven, maar deze leering mist voldoenden grond 2). Immers de Christelijke oudheid getuigt wel met eenige zekerheid, dat Petrus in Rome als martelaar is gestorven, maar dat hij bisschop van Rome geweest is, daarvan wordt niets met zekerheid vermeld, en nog veel minder kan worden bewezen, dat Petrus zijn ambt aan den bisschop van Rome heeft overgedragen. Heel de Roomsche voorstelling van het primaat van den paus valt met de leer der H. Schrift, dat oorspronkelijk een presbyter en een episcopus dezelfde functie uitoefenden (Hand. 20: 28). Wel kan gezegd worden, dat de ambten in de kerk eene voortzetting waren van het apostolaat, maar van eene apostolische successie in Roomschen zin weet het N. Testament niets.


1) cf. bl. 67-70.
2) Ewald, Gesch. des ap. Zeitalters, 1858, 616 f.; Harnack, Abhand. d. Berliner Academie I. 240-243, 703-710, Chronologie I. 240, Mission und Ausbreitung, 43; Lipsius d. röm. Bischöfe, 1869, 162 f.; Janvier, Histoire de S. Pierre, prince des apôtres et premier pape, 1888; Livius, St. Peter, Bishop of Rome; or the Roman episcopate of the Prince of the Apostles, 1888; Mirbt, Quellen zur Geschichte des Papstthums 1901; Grisar, Geschichte Roms und der Päpste im Mittelalter, 1902; F. Sieffers, R.E.3 Art. Petrus der Apostel; Dr P. Schanz, Apologie des Christentums, 1906, III, 519-533.

|338|

Eigenlijk steunt ook de Roomsche leer van het ambt en de hiërarchie op de getuigenissen der traditie. De geschiedenis leert, hoe de traditie ontstond, hoe de bisschoppen van de verschillende hoofdsteden voor zichzelf het primaat opeischten en hoe eindelijk Rome’s bisschop, begunstigd door allerlei omstandigheden, door zijn positie in ’s rijks hoofdstad, door listige vervalsching van geschriften enz., den voor­rang in de kerk wist te verkrijgen. En gelijk er getuigenissen uit de patres vóór het Roomsche primaat zijn aan te halen, zoo zijn er ook getuigenissen van geëerde vaders der kerk aan te halen, die den voorrang aan Rome en aan Rome’s bisschop betwisten. Heel de leer van Rome omtrent het primaat en de hiërarchie hangt in de lucht. Heel de leer der zaligheid is hiermee door de Roomsche kerk opge­hangen aan het spinrag van het menschelijk vernuft.

Ook wordt de Roomsche leer van de wettige successie der bis­schoppen nergens in het N. Testament gevonden, maar is daarmede in strijd. Immers 1˚. weet het N.T. niets van een ambtelijk onderscheid tusschen episcopen en presbyters. Ofschoon het woord „episcopus” meer ziet op het werk en „presbyter” op de waardigheid, als ambtsnaam was de naam presbyter met dien van episcopus identisch (Hand. 20: 17, 28). Er waren in de gemeenten meerdere opzieners of episcopen, en dit opzicht houden over de gemeente was aan de pres­byters opgedragen (Hand. 20: 17, 28; 1 Tim. 3: 1-7; 5: 7; 1 Petr. 5: 1-3). Petrus zelf noemt zich medepresbyter; van eene bijzondere instelling van het episcopaat naast de presbyters wordt in het N. Testament niets gesproken. Het N. Testament leert, dat in den Apostolischen tijd in elke gemeente was een college van oudsten, wier namen wel wisselen, maar wier bevoegdheden dezelfde zijn. Eerst in de tweede eeuw begint het hiërarchisch onderscheid op te komen. 2˚. In verband hiermee wordt het duidelijk, dat de zoogenaamde apostolische successie een fictie is, verzonnen om de autoriteit der kerkvorsten te steunen. Terecht hebben de Reformatoren deze Roomsche leer bestreden als in strijd met de autoriteit, die alleen Christus, het Hoofd en den Koning zijner kerk, toekomt. Christus heeft voor zijne hemelvaart beloofd, dat Hij met zijne kerk zal zijn tot aan het einde der wereld. Het werk van den Verheerlijkte zet zich voort, breidt zich uit over de volken, en wordt voltooid bij de eindoverwinning (Matth. 28: 18-20). De apostelen hebben te werken, te prediken, de sacramenten te verkondigen, de verordeningen van Christus te handhaven, maar hij zelf zal in en met hen werken. De boodschapper van het evangelie moge een groot werk hebben te verrichten, maar niet de gezant kan den zegen schenken, maar de Heere, die hem zendt. Het is dus het evangelie zelf, dat in de hand

|339|

van Christus de wereld verovert, en het is niet de drager der goede tijding, die licht en leven verspreidt. Christus zwijgt over de wijze, waarop zijne gezanten elkander hebben op te volgen. Nergens in het N.T. wordt geleerd, dat hij daarvoor ordeningen heeft gegeven. Johannes 20: 19-21, dat gewoonlijk wordt aangevoerd als bewijs voor de waarheid der apostolische successie en de noodzakelijkheid der wijding, geeft hiervoor geen grond. Jezus zendt zijne discipelen uit als zijne gezanten en bekwaamt hen voor het ambt. „Gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zend Ik ook ulieden.” De uitlegging dezer woorden in dien zin, dat de verhouding van de apostelen tot Christus gelijk is aan die van Christus tot den Vader, stuit af op het woord: „Gelijk”. De apostelen hebben alleen de bekwaamheid, om de zonden te vergeven en te houden in verband met de zending, door Christus hun opgedragen, met het Woord van Christus, dat zij prediken. Zij zijn gebonden aan Jezus’ autoriteit en kunnen alleen handelen in zijn naam. Alleen als hun uitspraak is naar Gods Woord, heeft zij in den hemel kracht. Hieruit blijkt, dat Christus is de eenige doctor of leeraar van zijne kerk, en dat hij tot in eeuwigheid de eenige leeraar blijft. Er is dus wel eene successie in de kerk, maar alleen omdat Christus dezelfde blijft en zijn Woord altoos waar blijft en Christus voor de bediening van dat Woord altijd menschen wil gebruiken.

Merkwaardig is het ook, dat nergens in het N. Testament wordt verhaald, dat een apostel eene ordening mededeelde. De vermaning van Paulus (2 Tim. 1: 6): „dat gij opwekt de gave Gods, die in u is door de oplegging mijner handen” heeft evenals zijn herinnering aan Timotheus aangaande de hem geschonken gave (1 Tim. 4: 14) geen betrekking op de ordening, maar op de mededeeling van de gaven. Evenals in 1 Cor. 12: 8 wordt ook hier verondersteld, dat de H. Geest de gaven verleent, maar de Geest bedient zich van de plechtigheid der handoplegging en van het woord, dat daarbij gesproken wordt, om iemand te verzekeren, dat de H. Geest ook geeft, wat Hij belooft. De handoplegging is dan ook niet absoluut, maar relatief noodzakelijk. Paulus spreekt 1 Tim. 2: 2 tot Timotheus: „en hetgeen gij van mij gehoord hebt, onder vele getuigen, vertrouw dat toe aan getrouwe menschen, welke bekwaam zullen zijn om ook anderen te leeren”. Er is hier geen sprake van een geheime leer, die slechts aan enkele ingewijden wordt medegedeeld, maar van het Woord des evangelies, dat openbaar is verkondigd. De leer, die Paulus verkondigd heeft, waarvan velen getuige waren, moest Timotheus ook aan anderen mededeelen, en toevertrouwen aan mannen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te onderwijzen. Zoo wordt het evangelie van geslacht tot geslacht voortgeplant. Hier wordt dus niet gesproken van een

|340|

wijdingsacte of van eene ordening, maar van een overleveren van de leer, die Paulus verkondigd heeft. Op den voorgrond staat bij den apostel niet de functie, maar de leer; niet de bestuurder der kerk, maar de leeraar; niet de aanwijzing of de ordening, maar de geschikt­heid voor het ambt. Nergens wordt ook van de geloovigen geëischt, onderzoek te doen naar de juiste apostolische opvolging, maar om de Schrift te onderzoeken, en te blijven in de leer (Joh. 5: 39; 2 Tim. 1: 13, 14; 3: 14-17). Waarborg voor de zuiverheid der leer is niet de wettige opvolging, maar de trouw aan den Koning der gemeente. Waar het Woord recht verkondigd wordt, wil de Heere zijn kerk bouwen en bewaren.

Luther wees in zijn strijdschrift „von der Winkelmesse und Pfaffen­weihe” (1533) 1) het priesterschap, dat in de kerk was gaan heerschen en zich aanstelde als middelaar tusschen God en den mensch, af op grond van het algemeene priesterschap der geloovigen. Daarmede ontkende hij niet de groote beteekenis van het ambt. Integendeel, omdat het Woord Gods en de sacramenten ordelijk moesten worden bediend (potestas ordinis), omdat de kerk van haar Stichter heeft ontvangen de macht om de zonden te vergeven en te houden (potestas jurisdictionis), moet daarvoor ook eenen dienst worden ingesteld. En omdat er leiding en orde noodig is, is ook een kerkbestuur noodig 2). Om deze macht uit te oefenen, hebben de bezitters van de sleutel­macht van de kerk volmacht ontvangen, welke principiëel allen Christenen toekomt, maar uit kracht van de orde alleen door de ambtsdragers wordt uitgeoefend 3). Alleen hij mag prediken en de sacramenten bedienen, die daartoe wettiglijk is geroepen 4). Het ambt wortelt in de gemeente, uit kracht van de gaven, die God aan de gemeente gegeven heeft. De gemeente moet die gaven leeren kennen en erkennen, en roept de personen tot de bestendige uitoefening van de gave der profetie en leer. Luther zegt in de uitlegging van den


1) Erl. Ausg. 31, 307 ff.
2) „Habet igitur episcopus potestatem ordinis, h.e. ministerium verbi et sacramentorum, habet et potestatem jurisdictionis, h.e. auctoritatem excommunicandi obnoxios publicis criminibus, et rursus absolvendi eos, si conversi petant absolutionem”, Apol. Conf. Aug. Art. 28, § 13. En in de Schmalkald. Art. Fr. de pot. et prim. Papae § 31 wordt gezegd: „Chris­tus heeft zijnen jongeren alleen geestelijke macht gegeven, d.i. hij heeft hun bevolen het evangelie te prediken, vergeving van zonden te verkondigen, de sacramenten uit te reiken en de goddeloozen te bouwen zonder lichamelijk geweld, door het Woord”. „De sleutels zijn niet anders als het ambt, waardoor zulke belofte (van Gods genade in Christus) wordt medegedeeld”. § 24. „Het deelnemen van het kerkbestuur ligt niet in de opdracht van het predikambt.”
3) Porro secundum evangelium seu, ut loquuntur, de jure divino, nulla jurisdictio competit episcopis ut episcopis, h.e. his, quibus est commissum ministerium verbi et sacramentorum, nisi remittere peccata, item cognoscere doctrinam, et doctrinam ab evangelio dissentientem rejicere, et impios, quorum nota est impietas, excludere a com­munione ecclesiae sine vi humana sed verbo. Conf. Aug. art. 28 abus VII.
4) Conf. Aug. art. 14.

|341|

110den Psalm: „Siehe, also und übet ein iglicher Christen solche Priesterwerk. Aber über das ist nu das gemeine Ampt, so die Lehre öffentlich führet und treibt; dazu gehören Pfarrherren und Prediger. Denn in der Gemeinde können sie nich alle des Ampts gewarten; so schickets sich auch nicht, in einem iglichen Hause zu täufen und das Sacrament zu reichen. Darum muss man etliche darzu auswählen und ordnen, so zu predigen geschikt, und darzu in der Schrift sich üben, die das Lehrambt führen, und dieselbe vertheidigen können; item, also die Sacrament von wegen der Gemeinde handeln, damit man wisse, wer da getauft worden sei, und alles ordentlich zugehe. Sonst würde langsam eine Kirche werden, oder bestellet werden, wo ein iglicher Nachbar dem andern predigte, oder untereinander ohn Ordnung Alles thäten. Solches ist aber nicht der Priesterstand an ihm selbst, sondern ein gemein öffentlich Ampt für die, so da alle Priester d.i. Christen sind” 1). Luther ontkende niet, dat Christus het ambt heeft gewild, maar hij ontkende, dat het ambt is eene instelling Gods. Dat is bij Luther daaruit te verklaren, omdat hij niet genoeg oog had voor het sociologisch element in de kerk, dat namelijk de geloovigen den drang in zich voelen om zich te vereenigen en zich naar den wil van Christus, den Koning der kerk, te organiseeren. Hij had slechts in zoover belang bij de zichtbare kerk als deze hem bood de zaligheid door de bediening van Woord en sacrament. De overheid heeft den plicht en het ambt, het Christelijke geloof rein te bewaren en de rechtsorde der kerk te handhaven. Luther handhaafde terecht tegenover Rome het algemeene priesterschap der geloovigen, maar hij vertolkt niet de volle gedachte der Schrift, wanneer hij zegt, dat het ambt handelt namens de kerk, en dat het zijn mandaat heeft van de kerk 2). Want ook al berust de uitoefening van het ambt op de gaven, en op de roeping der gemeente, het is toch Christus, die de gave schenkt, en die zelf door de roeping der gemeente stelt in het ambt.

Deze voorstelling van Luther werd eenzijdig uitgewerkt door de collegialistische theorie, dat het ambt door de gemeente aan de ambtsdragers terwille van de uiterlijke orde werd overgedragen. Later is dit geleerd door Schleiermacher, Höfling 3), Harlesz, C.J. Nitzsch, Richter 4) e.a. Höfling zegt, dat de gemeente oorspronkelijk de bezitster is van de opdracht, om te leeren en de sacramenten te bedienen, en


1) Harlesz, Kirche und Amt, Stuttgart, 1853, 16; Thomas, Die Anschauungen der Refor­matoren vom geistl. Amte, Leipzig, 1901; P. Tschakert, Die Entstehung der lutherischen und der reformierten Kirchenlehre, Göttingen, 1910, 360; K. Köhler, Lehrbuch des Deutsch-Evang. Kirchenrechts 1905, 159.
2) Luther, Erl. Ausg. 21, 281; 27, 235; 17, 250; E. Chr. Achelis, Lehrb. d. Prakt. Theologie, Leipzig, 1898, I. 71 f.
3) Höfling, Grundsätze lutherisch evangelischer Kirchenverfassung, Erlangen, 1853.
4) Richter, Geschichte der Prot. Kirchenverfassung S. 54.

|342|

dat krachtens overdracht door de gemeente een zelfstandig orgaan of een geestelijke stand is gekomen. Wel zijn de functiën, het prediken enz. van God, maar het ambt niet. Tegenover dit collegialistisch begrip van het ambt hebben Th. Kliefoth, W. Löhe, A. Villmar en F.J. Stahl de goddelijke instelling van het ambt gehandhaafd 1).

De Gereformeerden hebben gemeen met de Lutherschen, dat zij geen afzonderlijken stand van geestelijken kennen in onderscheiding met de leeken, maar zij onderscheiden zich van hen, door op de goddelijke instelling van het ambt sterken nadruk te leggen. Het ambt is van den beginne aan in de kerk geweest, is met haar geboren, wijl het voor haar noodig is (Ef. 4: 11). Gelijk Christus door den Vader gezalfd is als de hoogste Profeet en Leeraar, om zijne gemeente te leeren, als de eenige Hoogepriester om haar te verlossen en als de eeuwige Koning om haar te regeeren en te verzorgen, zoo wil Christus zijne gemeente onderwijzen door het leeraarsambt, haar leiden door het diakenambt. Oorspronkelijk waren deze diensten vereenigd in het ambt der apostelen, maar weldra bleek het noodig, dat voor de verschillende diensten afzonderlijke personen in de gemeente werden aangewezen. En toen de buitengewone gaven terugtraden, bleef naar goddelijke ordinantie de leiding der plaatselijke kerk bij de herders en leeraars, die het Woord en de sacramenten bedienden en met de opzieners de gemeente leidden en verzorgden, terwijl het werk der barmhartigheid werd opgedragen aan de diakenen 2).

Het ambt in de kerk is noodzakelijk: a. Omdat Christus het noodig gekeurd en ingesteld heeft 3). Christus zou zijne kerk ook wel hebben kunnen regeeren zonder den dienst van menschen, maar het heeft hem niet behaagd. Hij heeft, om de geloovigen te vergaderen en zijn koninkrijk te doen komen, het instituut der kerk in het leven ge­roepen en aan dat instituut zijne dienaren gegeven tot de volmaking der heiligen en den opbouw van het lichaam van Christus (Ef. 4: 10, 11; 2 Cor. 5: 19; Rom. 10: 15). b. Omdat het werk der bediening, de prediking des Woords, de bediening der sacramenten en de handhaving van de orde en de tucht, noodig is. Er moeten predikers zijn om het evangelie der genade uit te dragen onder de menschen (Rom. 10: 14, 15); er moeten opzieners zijn, opdat de gemeente geleid en verzorgd worde, en orde en tucht in de gemeente worde gehand­haafd; er moeten ook diakenen zijn, opdat voorkomen worde, dat


1) F.J. Stahl, Die Kirchenverfassung nach Lehre und Recht der Protestanten, Erlangen, 1862, S. 424.
2) A.T. Mc Gill, Church Government, Philadelphia 1888, p. 226. Zie verder over den oorsprong van de ambten § 7 van dit werk: Het leven en de organisatie der kerk in de Apostolische eeuw.
3) Voetii, P.E. II, 213.

|343|

in de gemeente gebrek geleden wordt, en opdat den nooddruftigen bijstand en steun worde verleend, en den hulpbehoevenden liefde en troost worde geboden. c. Omdat de kerk op aarde is een strijdende kerk, en zij bestendig onderwijzing en leiding noodig heeft. In haar woont de zonde, de geloovigen zelf zijn zondaren, en daarom kan zij de leiding, de vermaning en de vertroosting niet ontberen. Wanneer de lippen der trouwe getuigen zouden verstommen, zou het volk worden ontbloot van de rechte kennis van den zegen en het waarachtig welzijn der gemeente zou worden geschaad (Spr. 29: 18; Matth. 9: 36-38). d. Opdat de gemeente kan beantwoorden aan hare roeping. Het evangelie moet verkondigd worden, het recht en de ontferming van Christus moet in en door de gemeente worden geopenbaard, opdat het evangelie werke als een zuurdeeg, dat heel het volksleven doorzuurt. En voorts wil Christus door de ambtelijke bediening zijne gemeente toebereiden tot den dag der overwinning van Satan en zijn rijk, opdat Gods koninkrijk kome, en eenmaal alle macht en kracht aan Christus zal zijn onderworpen en Hij als Koning zal heerschen tot in eeuwigheid.

De noodzakelijkheid van het ambt is en wordt door velen miskend. Reeds in de oude Christelijke kerk wilden de Montanisten en de Donatisten de vrijheid der profetie handhaven en verzetten zij zich tegen het streven, om de leer en het bestuur te binden aan het ambt. Op grond van het inwendige licht verwierpen zij ambt en gezag in de gemeente. Deze gedachten en idealen bleven leven als een verborgen onderstrooming in de kerk en kwamen tot openbaring bij de Geest­drijvers in de Middeleeuwen, bij de Anabaptisten, bij Sebastian Franck, Schwenckfeld en anderen. Zeer sterk kwam dit gevoelen uit bij de Kwakers. Zij leerden een onzichtbare kerk, bestaande uit de ware leden van het lichaam van Christus, allen verlichten en geheiligden, die in en buiten alle kerken worden gevonden. De inwendige ver­lichting stellen zij boven de H. Schrift. Daarmede is ook de beteekenis van de historisch geïnstituëerde kerk en van de uitwendige vormen vervallen. Deze zijn in tegenspraak met de aanbidding Gods in geest en waarheid, en moeten evenals alle uitwendige ceremoniën en vormen worden verworpen. Het ambt is niet gebonden aan bepaalde personen, en ieder, die door den Geest Gods wordt gedreven, hetzij man of vrouw, kan het ambt uitoefenen. Theologische vorming of geleerdheid is niet noodig en alle prediking moet om niet geschieden. Een eigenaardige uitwas der Kwakers zijn de Woodbrookers, die, af­keerig van het ambt, van oordeel zijn, dat elk lid der Vereeniging leerend en stichtend kan optreden. Ook de Darbisten verwerpen een organisatie der kerk, en daarmede ook het ambt. Alle geloovigen zijn

|344|

priesters en mogen daarom ook prediken en de sacramenten bedienen.

De miskenning der noodzakelijkheid van het ambt vloeit voort uit misverstand van de H. Schrift. Men beroept zich op het woord van Jezus: „Ik ben met ulieden tot aan de voleinding der wereld” (Matth. 28: 20), en op het woord van Ezechiël 34, waar de Heere de ontrouwe herders bestraft en zegt, dat Hij zelf zijne kudde zal zoeken en weiden met oordeel. Maar dit beroep faalt, omdat de Heere zelf (Ezech. 34: 23) een herder belooft, die het volk zal weiden, en omdat Jezus zelf zijne apostelen zendt en dezen opdraagt, opzieners aan te stellen over de gemeente (Matth. 28: 19; Ef. 4: 11; 1 Petr. 5: 3). Het feit, dat het evangelie overal, aan alle volken, moet verkondigd worden, eischt dat er ook altijd predikers des Woords moeten zijn. Ook beroept men er zich op, dat de Geest het moet doen, dat de Geest in alle waarheid leidt (Joh. 16: 13) en dat er daarom geen dienaars behoeven te zijn. Maar men vergeet, dat de Heere in Joh. 16 spreekt tot de apostelen, die hij als organen der Godsopenbaring in alle waarheid zal leiden, zoodat zij het Woord Gods recht zullen kennen en te boek kunnen stellen. En hieruit volgt voor de kerk, dat de Geest in de tegen­woordige bedeeling geen nieuwe openbaring naast de H. Schrift zal geven, maar dat de Geest de eenmaal gegeven openbaring bij den voortduur zal verduidelijken en toepassen. Wij zijn voor deze bedeeling gebonden aan het Woord Gods, en hebben door de apostelen gemeen­schap met Christus (1 Joh. 1: 1-4). Hiermede is de geestdrijverij veroordeeld. Evenwel is in dat woord van Christus de belofte opgesloten, dat de Geest de gemeente zal inleiden in de H. Schrift, zoodat zij de waarheid recht zal kennen.

Als argument tegen de noodzakelijkheid van het ambt voerden Schwenckfeld en anderen aan hetgeen Paulus schrijft 2 Cor. 3: 6: „die ons ook bekwaam gemaakt heeft om te zijn dienaren des nieuwen testaments, niet der letter, maar des Geestes, want de letter doodt, maar de Geest maakt levend”. Doch de apostel heeft hier niet het oog op de letter der Schrift, achter welke een diepere of geestelijke zin verborgen is, alsof hij wilde zeggen, dat de uitwendige letter of de prediking geen waarde had, maar hij heeft het oog op het oude verbond in tegenstelling met het nieuwe. Het oude verbond was dat der letter, wijl het als de geschrevene wet was afgekondigd, om de bondgenooten den plicht voor te houden. Het was wel goddelijk van afkomst en inhoud, maar het lag niet in het karakter der wet, om tot het binnenste door te dringen als een levendmakend beginsel, omdat de wet niet anders doet dan eischen en den overtreder veroordeelen. Doch de Geest gaat verder, schrijft de wet in het binnenste, beweegt tot gehoorzaamheid en liefde, maakt den zondaar vrij, en heiligt hem

|345|

in ’s Heeren dienst. Ook staat niet in 2 Cor. 3: 6, dat de letter dood is, maar de letter, d.i. de Oudtestamentische wet, doodt, veroordeelt den overtreder, werpt den zondaar neer, overtuigt hem, dat hij des doods waardig is, doch de Geest maakt levend, en schenkt den troost van de vergeving der zonden. Doch hieruit kan niet afgeleid worden, dat de prediking des evangelies en het ambt niet noodig is. Want Paulus zelf verklaart, dat zijn werk niet ijdel is geweest, dat God krachtig door hem en zijn medeapostelen wrocht (1 Cor. 15: 10; Gal. 2: 8; Rom. 15: 15-21), dat het evangelie is een kracht Gods tot zaligheid (Rom. 1: 16; 1 Petr. 1: 25). Het is wel waar, dat het de Geest van God is, die levend maakt, die het Woord moet toepassen en heiligen, zal het goede vrucht voortbrengen, maar de eerste oorzaak heft het gebruik der middelen niet op. De Dordtsche Leerregels (III, 17) belijden zoo schoon: „Gelijk ook die almachtige werking Gods, waardoor Hij dit ons natuurlijk leven voortbrengt en onderhoudt, niet uitsluit, maar vereischt het gebruik der middelen, door welke God naar zijn oneindige wijsheid en goedheid deze zijne kracht heeft willen uitoefenen; alzoo is het ook, dat de voormelde bovennatuurlijke werking Gods, waar­door Hij ons wederbaart, geenszins uitsluit noch omstoot het gebruik des Evangelies, hetwelk de wijze God tot een zaad der wedergeboorte en spijze der ziel verordineerd heeft”. Men mag niet scheiden die dingen, „die God naar zijn welbehagen heeft gewild, dat te zamen gevoegd zouden blijven. Want door de vermaningen wordt de genade medegedeeld; en hoe vaardiger wij ons ambt doen, des te heerlijker vertoont zich ook de weldaad Gods, die in ons werkt, en zijn werk gaat dan allerbest voort”. Evenals God een regel gesteld heeft in het natuurlijke leven, dat de hand des vlijtigen rijk maakt (Spr. 10: 4) en dat, die niet werkt, ook niet zal eten (2 Thess. 3: 10), zoo is het ook in Gods koninkrijk. De gemeente verarmt en verkwijnt, wanneer er geen trouwe herders zijn. Ook wordt de gemeente vermaand, hare voorgangers gehoorzaam te zijn, en naar hun woord te luisteren, (1 Thess. 5: 12; Hebr. 13: 17), zoodat wie de dienaren van Christus verwerpt, Christus zelf verwerpt. Al moge dan het minachten van het ambt veelvuldig voorkomen uit een verkeerd verstaan van de Schrift, het verraadt ook gebrek aan nederigheid, en geeft blijk van het hoogmoedig bestaan van den mensch, dat zich niet onderwerpt aan de ordeningen des Heeren.

De H. Schrift leert ons duidelijk, dat de Heere het ambt heeft in­gesteld, om zijne gemeente te vergaderen, te regeeren en te verzorgen. De apostelen beroepen zich op hunne zending van Godswege, en ontleenen aan hun roeping macht en autoriteit. Zij zijn dienaren van Christus (Rom. 1: 1; Gal. 1: 10; Col. 1: 7), gezanten van Christus

|346|

(2 Cor. 5: 20), die het evangelie, dat hun is toebetrouwd, verkondigen (1 Cor. 4: 1). Ook de gewone ambten zijn door Christus gegeven (Ef. 4: 11; 1 Cor. 12: 5, 28). Van de ouderlingen in Efeze wordt gezegd, dat zij door den Geest tot opzieners der kudde zijn aangesteld (Hand. 20: 28). Al is het dan ook zoo, dat al de geloovigen zijn ge­roepen, om als profeten, priesters en koningen den Heere te dienen, de Heere heeft voor de leiding en verzorging der gemeente, voor de prediking des evangelies en voor het betoon der barmhartigheid bij­zondere diensten gegeven, met een bijzondere zending en opdracht.

Het goddelijk karakter van het ambt is niet alleen beperkt tot de apostelen en profeten, maar ook de wettig door de kerk geroepene dienaren zijn dienaren van Christus. Want het woord, door Christus gesproken bij de uitzending der apostelen: „Ziet, Ik ben met ulieden alle de dagen tot de voleinding der wereld” (Matth. 28: 19), ziet niet alleen op hunne personen, maar ook op alle bedienaren des evangelies, die geroepen zijn om te onderwijzen en te doopen. En de apostel Paulus vermaant Timotheus: „En hetgeen gij van mij gehoord hebt, betrouw dat aan getrouwe menschen, welke bekwaam zijn om ook anderen te leeren” (2 Tim. 2: 2), gelijk hij ook Titus beveelt, dat hij van stad tot stad ouderlingen zou aanstellen (Tit. 1: 5). Voorts zegt Paulus tot de opzieners van Efeze, dat na zijn vertrek zware wolven zouden inkomen tot de gemeente en dat daarom de opzieners moeten waken, hetgeen er op wijst, dat de opzieners na de apostelen de wacht moeten houden over de gemeente.

De Gereformeerden hebben er altoos nadruk op gelegd, dat de kerke­lijke roeping is eene roeping Gods. Naar de voorstelling van Calvijn berust de kerkelijke macht bij de gemeente. Doch die macht wordt niet uitgeoefend door alle geloovigen gezamenlijk, maar door de organen der gemeente. Maar al is het ook de gemeente, die de ambts­dragers kiest, de roeping en de aanstelling komt van Christus. In overeenstemming hiermede wordt in het „Formulier om te bevestigen de Dienaren des Woords” gevraagd aan den te bevestigen leeraar „Of gij gevoelt in uw hart, dat gij wettiglijk van Gods gemeente, en mitsdien van God zelven, tot dezen heiligen dienst geroepen zijt?” En de Gereformeerde confessies spreken eenstemmig in denzelfden geest. Het meest uitvoerig wordt over het ambt gehandeld door de Tweede Helvetische Confessie. Deze belijdenis verklaart, dat de dienaren des Woords niet historisch, maar virtueel opvolgers zijn van de apostelen, en dat hun gezag alleen afhangt van het Woord Gods, dat zij verkondigen. Als dienaren deugen alleen dezulken, die homines idonei, eruditione justa et sacra, eloquentia pia, prudentiaque simplici, denique moderatione et honestate vitae insignis zijn, en die

|347|

vocentur et eligantur electione ecclesiastica et legitima i.e. eligantur religiose ab ecclesia, vel ad hoc deputatis ab ecclesia, ordine justo et absque turba, seditionibus et contentione. En van de macht der dienaren wordt gezegd: Proinde potestas ecclesiastica ministrorum ecclesiae est functio illa, qua ministri ecclesiam Dei gubernant quidem verum omnia in ecclesia sic faciunt, quemadmodum verbo suo prae­scripsit dominus; quae cum facta sunt fideles tamquam ab ipso domino facta reputant (art. 18). God roept zijne dienaren door middel van zijne gemeente tot het ambt. Het is Christus zelf, die het ambt verordend heeft, die roept tot het ambt en tot het vervullen der ambtelijke bediening bekwaamt. Wanneer de dienaren der kerk naar het Woord van Christus de gemeente leeren, verzorgen en leiden, dan moet de gemeente hun om Christus’ wil gehoorzamen en volgen. Aan het Woord Gods zijn de dienaar en de gemeente onderworpen. Waar naar het Woord wordt geleerd en geleefd, daar komt de heerschappij van Christus in zijne kerk tot haar recht.

Hierdoor wordt ook het gezag van het ambt bepaald. De dienaren der gemeente worden genoemd gezanten Gods (2 Cor. 5 :20), engelen (Openb. 2, 3), uitdeelers der genade Gods (1 Cor. 4: 1), mannen Gods (2 Tim. 3: 17), leidslieden en voorgangers der gemeente (1 Thess. 5: 12, 17). Hun is gegeven de opdracht, om in ’s Heeren naam het Woord Gods te verkondigen, om het „wel” en het „wee” den menschen op het hart te binden, met de nadrukkelijke verzekering, dat God naar dat Woord beide in dit en in het toekomende leven oordeelen zal, zooals Christus sprak: „Wie u hoort, die hoort mij, en wie u ver­werpt, verwerpt mij, en wie mij verwerpt, die verwerpt dengene, die mij gezonden heeft” (Luk. 10: 16).

Maar dit gezag van het ambt is niet een onafhankelijk gezag, doch het is gebonden aan Christus, wien alle macht gegeven is in den hemel en op de aarde (Matth. 28: 18), die het hoofd is zijner ge­meente (Ef. 1: 22) en die zelf ambten en bedieningen heeft ingesteld (Ef. 4: 11). Er is in de kerk slechts één gezag, en dat is het gezag van Christus. De regeering der kerk is monarchaal, omdat Christus is het leven der gemeente, omdat hij door den Vader is aangesteld tot Koning. Recht, om te bevelen, komt in de kerk aan geen enkelen mensch toe. Er is in de kerk geen ander souverein dan Christus. De gemeente heeft maar één Koning en Wetgever, en naar het woord des Konings moet worden gepredikt en gehandeld, voor dat Woord moet heel de gemeente buigen. Souvereine hoogheid in de kerk onder menschen te zoeken is ontkennen, dat Jezus Koning is, of dat hij nog inderdaad macht op aarde rechtstreeks uitoefent. Om die reden is het ambt altoos dienend, en moet het uitvoeren, wat Christus heeft

|348|

verordend in zijn Woord. Christus is het, „die den sleutel Davids heeft, die opent en niemand sluit, en hij sluit en niemand opent” (Openb. 3: 7). „Deze macht”, zoo belijdt de Tweede Helvetische confessie, „behoudt de Heere voor zichzelven, en draagt Hij aan niemand anders over, zoodat Hij vervolgens een ledig toeschouwer is, terwijl zijne dienaars werken.” „Want de regeering legt Hij niet aan anderen op de schouders, maar Hij behoudt en gebruikt tot nu toe zijne macht, doordat Hij alles regeert. Een andere macht is daarentegen die van het ambt, of de dienende macht, bepaald door Hem, die het volle gezag uitoefent.” „Want een heer geeft aan zijnen huisverzorger macht in zijn huis, en geeft de sleutels, waarmede hij toelaat in het huis of uitsluit uit het huis, welke de heer wil, dat toegelaten of buiten­gesloten worden. Volgens deze macht handelt de dienaar volgens de opdracht, die hij naar het bevel van den Heere heeft te volbrengen, en de Heere keurt goed, wat hij doet, en hij wil dat de handeling van zijn dienstknecht ook als de zijne worde geacht en erkend.” (Art. 18.)

De macht van de kerk is geestelijk en zedelijk van aard. Zij beoogt het evangelie te laten werken als een zuurdeeg, opdat de mensch als mensch Gods worde toebereid voor den dienst en de verheerlijking Gods, opdat Gods koninkrijk kome, en in de verschillende levens­kringen naar het recht Gods worde geleefd. Daarom mag de kerke­lijke macht niet op één lijn gesteld worden met de wereldlijke macht. De overheid is door God ingesteld uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, opdat de ongebondenheid des menschen bedwongen worde en het alles met goede orde onder de menschen toega. Met het oog hierop is aan de overheid het zwaard in handen gegeven tot straf der boozen en bescherming der vromen. De over­heid heeft dus dwingend gezag en bedient zich desnoods van geweld, om den onwillige onder het recht te buigen. De kerkelijke macht evenwel oefent invloed uit door het evangelie. Zij wil ook den mensch onderwerpen aan het recht Gods, maar niet door geweld, doch door liefde. Zij beoogt den innerlijken mensch te bewerken, opdat de mensch uit vrije overtuiging zich buige onder het juk van Christus. Ook de kerkelijke macht spreekt een oordeel uit, zij verkondigt de vrijspraak van schuld en de vergeving der zonden aan den boet­vaardigen zondaar, en veroordeelt den onboetvaardige en sluit hem buiten het koninkrijk der hemelen, maar zij dwingt nooit met uiter­lijke straf. Zij spreekt het oordeel uit in Jezus’ naam en geeft het eindoordeel in Jezus’ handen.

Ook wil de kerkelijke macht niet heerschen over het natuurlijke. Zij wil de orde der natuurlijke dingen niet omkeeren. De natuurlijke dingen zijn op zichzelf goed, maar zij zijn onder de overheersching

|349|

van het kwade gekomen, en nu is Christus gekomen, niet om het natuurlijke te vernietigen of te onderdrukken, maar om de werken des duivels te verbreken (1 Joh. 3: 8) en het schepsel te reinigen en te heiligen. Aan elk schepsel is een eigen levenswet ingeschapen, en daarom mag in de onderscheidene levenskringen van maatschappij en van staat, van huisgezin en school, van kennis en kunst het recht en de orde, door God gesteld, niet worden gekrenkt. De Heere Jezus heeft deze orde geëerbiedigd, heeft de overheid erkend (Matth. 17: 24; 22: 21), en gepredikt, dat zijn koninkrijk niet komt met uiterlijk ge­laat, dat zijne discipelen niet met het zwaard mogen optreden in hunnen ijver voor het koninkrijk Gods (Joh. 18: 10; Matth. 26: 52). Het evangelie verbreekt de natuurlijke orde niet, laat een iegelijk blijven in de roeping, in welke hij geroepen werd (1 Cor. 7: 12-24; 1 Thess. 4: 11) en vraagt van den Christen om gehoorzaam, matig, kuisch, heilig en godzalig te wandelen in dit aardsche leven. Het wil niet omkeering, niet mijding, niet ontvluchting van de wereld, maar heiliging des levens en overwinning der wereld (Matth. 13: 33; 1 Joh. 5: 4). Hieruit vloeit voort, dat de kerkelijke macht niet alleen beoogt de verzorging der zielen, maar eveneens de handhaving van orde en tucht in de kerk en tevens de doorwerking van het evan­gelie voor geheel het leven. De kerk is niet heilsinrichting, maar eene gemeenschap der heiligen, in welke de H. Geest woont en door welke Christus mede zijne koningsmacht op aarde openbaart.

Dit laatste heeft de Roomsch-katholieke kerk recht verstaan, maar zij heeft de grenzen van het der kerk toegewezen gebied overschreden, en het natuurlijke leven geknecht onder de macht van de kerk. In de middeleeuwen werd de gedachte uitgewerkt, die reeds lang de leidende geesten in de kerk had aangegrepen, dat het Godsrijk zijn uitwendige gestalte heeft in de kerk, welke is een hemelsch rijk, en dat daarom de machthebbers der wereld moeten opgaan in het hemelsche rijk, en regeeren bij de gratie van de plaatsvervangers van Christus. De paus is niet alleen heer der kerk, wetgever en rechter in geestelijke zaken, maar naar de idee is hij ook de vorst van het aardsche godsrijk, de bezitter van de hoogste macht op aarde, de leenheer van den keizer, de gebieder van alle vorsten, die ten dienste van de kerk en den paus hun regeeringsmacht moeten aanwenden. Zoo overschreed de macht in de Roomsche kerk de grenzen van het geestelijk en zedelijk terrein, kreeg weldra een juridisch karakter, en wilde haar recht doen gelden op elk levensgebied. Daartoe onderscheidt de Roomsche kerk tusschen twee zijden van de kerkelijke macht, waarvan de eene werkt op het gebied van het inwendige (potes­tas ordinis of sacramentalis) en de andere (potestas jurisdictionis)

|350|

op het gebied van het uitwendige leven. De potestas ordinis of de wij­dingsmacht wordt aan een priester door de kerkelijke wijding of de orde­ning, waardoor iemand priester wordt, overgedragen en stelt hem in staat bepaalde kerkelijke handelingen te verrichten, de sacramenten te bedienen, te leeren, enz. De potestas jurisdictionis of de juridische macht is de bevoegdheid, om bepaalde kerkelijke diensten uit te oefenen. Zulk een macht ontvangt iemand door de kerkelijke zending, en wordt iemand geschonken door de beslissing van den paus of van den bisschop. De Catechismus Romanus zegt hiervan (P. II): „De kerkelijke macht is tweeërlei, de wijdingsmacht en de juridische macht. De wijdingsmacht heeft betrekking op het ware lichaam van Christus den Heere in de hoogheilige eucharistie. De juridische macht evenwel bepaalt zich geheel tot het mystieke lichaam van Christus. Want zij beoogt het Christelijke volk te regeeren en te besturen, en tot de eeuwige hemelsche zaligheid te richten” c. 11. „De potestas ordinis (de wijdingsmacht) behelst niet alleen de kracht en de macht om de eucharistie te wijden, maar zij bereidt ook de zielen der menschen voor, om haar te ontvangen, en maakt hen geschikt en bevat ook alle overige zaken, die op een of andere wijze tot de eucharistie kunnen gerekend worden” c. 12. De juridische macht is de grondslag van de kerkelijke machtsoefening. Ofschoon de ordening of de wijding van een geestelijke tot het ambt beslist noodig is en zelfs als een sacrament wordt gerekend, is de uitoefening van de macht geheel afhankelijk van de zending. Om die reden is ook door het Vaticaansch concilie, in de constitutie van den Roomschen paus, c. 4, het kerkelijke leerambt gerekend tot de juridische macht. Elk leerambt, dat beoogt godsdienst of theologie te onderwijzen, vereischt een bisschoppelijke zending, en dit recht kan ten allen tijde den leeraar ontnomen worden. En ook wanneer de paus uitspraak doet in een leerstuk, dan is deze beslissing een handeling van de juridische macht. En niet alleen deze onfeilbare pauselijke afkondiging van dogmata, maar ook de prediking, de bediening des Woords, is bij Rome geen prediking in Gereformeerden zin, maar een openlijke verklaring der leer, welke het geweten bindt, en tot geloof verplicht. Om deze juridische macht in het lichaam der kerk te kunnen uitoefenen, heeft de kerk, zoo zegt Rome, ook noodig macht over de uitwendige middelen, bezit zij een wetgevende, oordeelende en dwingende macht. Christus heeft aan zijne kerk de hoogste wetgevende macht gegeven. Wanneer de paus spreekt, dan is het evengoed als wanneer Christus spreekt, en daarom bezit hij het hoogste leerambt, is hij de hoogste onfeilbare rechter, en moeten allen hem gehoorzaam zijn, gelijk als men Christus moet volgen (Vatic. L. c. c 4). Ook heeft de kerk een

|351|

dwingende macht, en kan niet alleen geestelijke straffen opleggen, maar ook tijdelijke en lichamelijke, en dat niet op gezag van den staat, maar rechtstreeks en op eigen autoriteit.

Rome grondt deze macht voornamelijk in de woorden van Jezus (Matth. 16: 18; 18: 18; Joh. 21: 15 v. en Luk. 22: 31 v.). Alle geeste­lijke en wereldlijke macht zetelt in Christus, zeggen de Roomschen, en hij heeft haar uitgeoefend (Joh. 2: 25; Matth. 22: 12; 28: 19) en haar overgedragen aan de apostelen en hunne opvolgers. Krachtens de leer van de twee zwaarden is alle macht in het wereldlijke in de handen van den paus gelegd, en is de paus de stedehouder van Christus op aarde. Doch wij hebben reeds vroeger gezien, dat Rome deze woorden verkeerd gebruikt en geen recht heeft, haar leer op genoemde woorden te gronden. Ook beroept Rome zich voor de macht der Kerk op Rom. 13: 1: „Alle ziel zij den machten over haar gesteld onderworpen,” enz., maar het is duidelijk, dat de apostel hier het oog heeft op de wereldlijke overheid. Verder wordt door Rome aan­gevoerd het woord van Jezus: „De Schriftgeleerden en de Farizeërs zijn gezeten op den stoel van Mozes, daarom al wat zij zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het” (Matth. 23: 2), om daarmede te betoogen de absolute gehoorzaamheid, aan de geestelijkheid ver­schuldigd. Maar dat met dit woord niet bedoeld wordt, dat de Joden onvoorwaardelijk de Schriftgeleerden moesten volgen, betoogt Jezus elders, waar hij zegt (Matth. 16: 6): „Ziet toe en wacht u van den zuurdeesem der Farizeërs en Schriftgeleerden”, en (Matth. 15: 14) „Laat ze varen, zij zijn blinde leidslieden der blinden”, en Matth. 23: 13-36, waar het wee over de verkeerde leidslieden des volks wordt uitgesproken. Het Woord des Heeren wijst altijd naar den Zender terug. Indien de gezanten Gods spreken naar ’s Heeren Woord, dan zal hun woord bestaan, dan moet hun woord worden aanvaard als Gods Woord (Deut. 17: 10, 11; 18: 22; 1 Petr. 4: 11). God is de bron van alle gezag, en alleen dan heeft het woord en de macht der kerk klem op het geweten, wanneer ze zich gronden in het Woord van God.

Terecht heeft dan ook de Reformatie der zestiende eeuw de leer van het Roomsch-pauselijke kerkrecht verworpen, en de autoriteit van Gods Woord daarvoor in de plaats gesteld. De kerk is een geestelijk rijk, in hetwelk geen ander hoofd kan zijn dan Christus, geen ander bestuur dan dat van Christus. Om die reden kunnen de dienaren alleen macht uitoefenen in opdracht van Christus, naar zijn Woord en in verband met de gemeente. Zij zijn bij de uitoefening van hun werk geheel gebonden aan het Woord van Christus. Christus is een heerlijk Koning, die wil, dat de geloovigen Hem uit liefde

|352|

dienen. Hij dwingt niemand Hem te dienen, maar Hij beweegt zijn volk door zijn Geest en Woord, en maakt, dat zijn volk uit vrije en geheel bewuste liefde zijn Koning dient. Daarom moeten de ambts­dragers in naam van Christus zijn recht voorstellen, zijn evangelie verkondigen en overeenkomstig het evangelie de overtuiging des volks bewerken, opdat Christus worde gediend. Het ambt moet het volk altoos plaatsen voor de majesteit van Christus, opdat zijne liefde de harten bewege, om hem alleen te dienen. Waagt een dienaar buiten Gods Woord om eene wet op te leggen aan de gemeente, dan wordt daarmede het recht van den Koning der kerk aangetast, dan kan en mag het woord van den ambtsdrager de gemeente niet binden. Maar onttrekt zich de gemeente aan het gezag des Woords en wil zij heerschen, dan komt er revolutie, en mag de dienaar niet toegeven, maar moet hij het gezag van Christus handhaven, en de ongehoorzamen op geestelijke wijze straffen, naar den regel van de Christelijke tucht. Alleen dan, wanneer de dienaren en de geloovigen blijven bij het Woord des Heeren, wordt de koningsmacht van Christus recht uitgeoefend, en wordt de Christelijke vrijheid gehandhaafd.

Ter oorzake van de zonde kan de gemeente, zoolang zij op de aarde leeft, niet zonder het ambt en zonder het gezag, dat organisch van uit Christus door de ambtsdragers werkt. In den staat der heerlijkheid valt ambt en bediening weg, en is Christus onmiddellijk Koning. Maar thans zijn ambten en bedieningen in de gemeente noodig. Wij kunnen de wijsheid en de goedheid van onzen Koning, die Hij hierin openbaart, niet genoeg danken. Maar tevens moet het ons tot ootmoed stemmen, omdat het ambt ons herinnert aan onze kleinheid en ons gebrek, en ons voor oogen houdt, dat wij hier niet tot de volmaakt­heid komen, en dat de kerk op aarde zich niet anders dan gebrekkig kan openbaren. Laten ook zij, die door God met vele gaven begiftigd zijn, en die hoog geplaatst zijn onder de menschen, dit erkennen, opdat zij zich gewillig aan de leiding van het ambt onderwerpen. Het moge zijn, dat er in de gemeente zijn, die in kennis en godzalig­heid een ambtsdrager overtreffen, maar niemand mag in de kerk leeren, regeeren en de tucht oefenen dan die daartoe geroepen is (Hebr. 5: 14; Rom. 10: 15; 2 Tim. 4: 14).

In verband hiermede wordt terstond duidelijk, hoe heerlijk en veel­omvattend het werk van den gezant van Christus is, maar ook hoe moeilijk het is, de bediening van het ambt naar behooren te vervullen. Wij willen echter later, bij de behandeling van de afzonderlijke ambten, hierover spreken.


Bouwman, H. (1928)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 2