Op de vraag, of het voor een predikant geoorloofd is tot een anderen staat des levens over te gaan, moet in het algemeen geantwoord worden: Neen. Het ambt van predikant wordt iemand niet voor een bepaalden tijd, maar voor zijn leven opgedragen. Daarom is hij niet vrij om zonder voldoende reden zijn ambt neer te leggen, en een andere betrekking te kiezen, of als privaat persoon rustig te gaan leven 2). Reeds in de Eerste Gereformeerde Kerkenordening der Fransche kerken, op de synode van Parijs, 1559, vastgesteld, werd dit bepaald in Art. 12: Ceux qui sont esleus une
2) Voetius, Pol. Eccl. III. 660.
|461|
fois au ministère de la parole doivent entendre, qu’ils sont esleus pour estre ministre toute leur vie (zij, die eenmaal gekozen zijn tot den dienst des Woords, moeten weten, dat zij gekozen zijn om dienaar te blijven gedurende geheel hun leven). En in overeenstemming hiermede spraken ook de Nederlandsche Gereformeerde kerken op hare synoden van 1578, art. 7, van 1581, art. 6, van 1586, art. 10 en van 1619, art. 12; of, zooals deze bepaling in de thans nog vigeerende Kerkenordening nog luidt: „Dewijl een dienaar des Woords, eens wettelijk als boven beroepen zijnde, zijn leven lang aan den kerkedienst verbonden is, zoo zal hem niet geoorloofd zijn, zich tot eenen anderen staat des levens te begeven, tenzij om groote en gewichtige oorzaken, waarvan de classis kennis nemen en oordeelen zal”.
De Gereformeerden beriepen zich hiervoor terecht op de H. Schrift. Het N. Testament spreekt zich niet duidelijk uit, of het ambt van ouderling, zooals wij dat kennen, bedoeld is voor levenslang of voor een tijd. Een ouderling kan tegelijk met de vervulling van zijn ambt als opziener ook nog een wereldlijk ambt uitoefenen, maar voor een dienaar des Woords is dit onmogelijk, omdat de bediening in de gemeente al zijn tijd, al zijne krachten, zijn geheele persoonlijkheid vraagt. Jezus zeide tot iemand, die wilde toetreden tot den kring der discipelen, en voorwaardelijk hem wilde volgen: „Niemand, die zijn hand aan den ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het Koninkrijk Gods” (Luk. 9: 62). Uit Joh. 21: 16 in verband met 2 Cor. 5: 14 blijkt, dat de algeheele overgave aan Christus voorwaarde is, om herder der gemeente te zijn. Paulus en Barnabas worden geteekend als „menschen, die hunne zielen overgegeven hebben voor den naam van onzen Heere Jezus Christus”. En de apostel Paulus verklaart (1 Cor. 9: 16, 17): „Want indien ik het Evangelie verkondig, het is mij geen roem, want de nood is mij opgelegd. En wee mij indien ik het Evangelie niet verkondig. Want indien ik dat gewillig doe, zoo heb ik loon, maar indien onwillig, de uitdeeling is mij evenwel toebetrouwd”. De apostel Paulus noemt zichzelven een „dienstknecht (slaaf) van Jezus Christus, een geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie Gods” (Rom. 1: 1). Hij spreekt met smart van Demas, die de tegenwoordige wereld heeft liefgekregen (2 Tim. 4: 14), d.w.z. die met verlating van zijnen dienst een winstgevende betrekking heeft verkozen boven het werk des Evangelies, en die daardoor ontrouw geworden is aan zijne Goddelijke roeping.
De Gereformeerden willen hiermede niet zeggen, dat een dienaar des Woords nooit van zijnen dienst kan worden ontheven. De Roomsche kerk leert, dat de ordening een sacramenteele handeling is, die een onuitwischbaar karakter (character indelebilis) draagt, waardoor hij,
|462|
die eenmaal tot priester gewijd is, voor altoos priester is, zoodat zelfs aan een priester, die zich de ambtelijke bediening onwaardig heeft gemaakt, niet het ambt, maar alleen de uitoefening van het ambt kan worden ontnomen. Doch de Gereformeerden leeren, dat het ambt niet kleeft aan den persoon, maar aan den dienst der kerk. Zij zijn van oordeel, dat losmaking van het ambt wel mogelijk is, maar dat een dienaar alleen om groote en gewichtige oorzaken den kerkedienst mag verlaten, en dat de kerken, die hem eenmaal in het ambt stelden, hierover moeten oordeelen. Eenmaal heeft hij bij de openbare bevestiging in tegenwoordigheid der gemeente verklaard, dat hij in zijn hart gevoelde, door God tot dezen dienst geroepen te zijn, en hij heeft zich voor altoos gegeven aan den dienst des Evangelies, als dienaar van Jezus Christus. Hij heeft zich geheel en onvoorwaardelijk gegeven aan den hemelschen Meester, en daarom mag hij des Meesters dienst niet willekeurig verlaten. Er moeten dan ook al zeer gewichtige redenen zijn, waarom het geoorloofd kan geacht worden, dat een dienaar overgaat tot een anderen staat des levens.
De uitdrukking: tot een anderen staat des levens overgaan (ad alium vitae statum se transferre; aliud vitae institutum obire) beteekent: een ander ambt aanvaarden of een andere levenspositie kiezen, zoodat hij den ambtelijken dienst des Heeren in zijne kerk loslaat, en een maatschappelijk of wereldlijk beroep kiest. In het algemeen is dit ongeoorloofd, doch er kunnen gevallen zijn, waarin de overgang geoorloofd mag geacht worden. En over de vraag, of deze overgang al of niet geoorloofd is, moeten de kerken oordeelen. Niet alleen de plaatselijke kerk heeft in dezen te beslissen, maar uit kracht van het kerkverband moeten ook de classicale en de provinciale kerken hierin oordeelen. Onze kerkenordening spreekt alleen van het oordeel der classis, maar in de oudste redacties onzer kerkenordeningen (1581, Art. 6) was als regel gesteld, dat zulke gevallen voor de Particuliere synoden moesten worden gebracht, gelijk dit ook in Gelderland nog in de 18de eeuw in gebruik was 1) en op de Generale synode van Leeuwarden opnieuw aan dit artikel is toegevoegd.
Welke zijn nu de groote en gewichtige oorzaken, die rechtmatige reden kunnen zijn om over te gaan tot een anderen staat des levens? De kerkenordening van 1578 2) vermeldt een geval, dat namelijk een predikant „geen gemeente had om te bedienen”. Om het ambt te kunnen uitoefenen, moet iemand verbonden zijn aan eene gemeente, en als iemand wegens moeilijkheden met zijne gemeente is losgemaakt en geen roeping ontvangt, dan kan het geoorloofd geacht worden
1) Joh. Smetius, Synod. Resolutiën, 1717, bl.
27; Acta 1920, art. 105.
2) Art. 7.
|463|
een ander beroep te kiezen, en de classis is in zulk een geval bevoegd, daarvoor toestemming te verleenen.
Eveneens zou het geval zich kunnen voordoen, dat iemand zich wel aan de gemeente gegeven had, maar dat het van achteren bleek, dat hij ongeschikt was voor den dienst. Iemand kan wel de kennis bezitten en theoretisch bekwaam zijn, en toch niet geschikt voor het ambt. Een predikant kan een gebrek hebben in zijn spraakorganen, zoodat de gemeente hem moeilijk of niet kan verstaan; hij zou gedrukt kunnen worden door geestelijke bezwaren, hij zou de vrijmoedigheid kunnen missen om de gemeente voor te gaan, den indruk kunnen hebben, dat hij geheel ongeschikt is, om de gemeente te stichten, en dat de gemeente lijdt onder zijne bediening. De bange gedachte kan hem benauwen of hij wel geroepen is, of hij wel ooit een geschikt dienaar des Heeren kan worden. Ja zelfs kan het geval zich voordoen, dat twijfel en ongeloof overwint, dat het al duidelijker voor hem wordt, dat zijn hart niet leeft in ’s Heeren dienst, dat de dienst in de gemeente een last wordt. Wanneer deze bezwaren van blijvenden aard zijn, en na ernstige zelfbeproeving het besluit rijpt om over te gaan tot een anderen staat des levens, dan zijn groote en gewichtige oorzaken aanwezig. De gemeente mag niet opgeofferd worden aan een predikant, en een predikant mag niet in een valsche positie gelaten worden. Het is beter, dat hij een andere positie kiest, waar hij nuttig werkzaam kan zijn.
Maar het geval zou zich ook kunnen voordoen, dat iemand wel goede gaven bezat, wel geschikt was voor het ambt en niet geschokt was in zijn geloofsovertuiging, maar toch eene andere levenspositie koos. Het kiezen van een ander levenswerk is op zichzelf niet ongeoorloofd. Wel echter kan het voortkomen uit een minder heilig motief. Iemand kan de rust liefhebben, hij kan door de begeerte om meer geld te verdienen, of om zich meer naam te maken een maatschappelijk beroep of bedrijf kiezen. Zulk een reden kan de kerk niet goedkeuren. De Synode van Groningen verklaarde in 1644, dat een dienaar, die om een politiek of wereldsch ambt te bekleeden zijn bediening had verlaten, onwaardig was dat ambt te bekleeden 1). De classis Dordrecht verklaarde in naam van de Particuliere Synode van Leiden (1592) den predikant van Klundert, Joannes Blockius, die zijne gemeente had verlaten en zich tot den krijgsdienst begeven en onboetvaardig bleek te zijn, ongeschikt en onwaardig voor den kerkedienst 2). Zulk eene verklaring zou misschien weinig practisch gevolg hebben, doch de kerken mogen nimmer goedkeuren, dat een dienaar uit verkeerde en onheilige motieven zijn dienstwerk verlaat. Zij kunnen den
1) Voetius, Pol. Eccl. III. 661.
2) Acta ’s-Gravenhage 1591, art. 12; Acta Leiden 1592,
Art. 51.
|464|
zoodanige wel niet schorsen in, of ontzetten uit zijn ambt, omdat hij vrijwillig zijn ambt neerlegt. Doordat hij het ambt neerlegde en een andere levenspositie koos, heeft hij meteen zijn ambt verloren en mist hij het recht om als dienaar des Woords op te treden. Of de kerk de tucht op hem moet toepassen, hangt af van het bijzondere geval. Indien een dienaar des Woords een ongeoorloofd en zondig levensberoep koos, b.v. dat van tooneelspeler, speelhouder, of ook wanneer hij — ofschoon een geoorloofd beroep kiezend — op een of andere wijze door woord of daad reden van ergernis gaf en een zondig leven leidde, dan zou de kerk op zulk een persoon de tucht moeten toepassen, maar dan de tucht, die op elk lid der kerk in zulke gevallen moest toegepast worden.
Maar het overgaan tot een anderen staat des levens is op zich zelf niet ongeoorloofd. Het kan zijn, dat een predikant bijzondere gaven heeft en een bijzondere roeping gevoelt voor een arbeid, die wel valt op het breede terrein van het koninkrijk Gods, maar praktisch niet kan samengaan met de kerkelijke bediening. Iemand kan zeer uitnemende gaven bezitten voor de pers, voor een bijzonderen tak van wetenschap, voor den socialen arbeid, voor het politieke leven. Wanneer nu een roeping tot zulk een predikant komt om in de journalistiek, of in de politiek, of in de wetenschap, of op het gebied van het sociale leven een leidende plaats in te nemen, en de classis en de synode zijn overtuigd, dat hij daarvoor de aangewezen man is en hij bij het vervullen dier roeping nuttig kan werkzaam zijn voor de zaak des Heeren en zijn arbeid ook de kerk des Heeren ten goede komen kan, dan mag de kerk zulk een overgaan tot een anderen staat des levens geoorloofd achten.
In het algemeen is het niet wenschelijk, dat een predikant tegelijk met de vervulling van zijn ambt zich geeft aan werkzaamheden, die al te veel tijd rooven van zijne ambtelijke bediening. Maar de nood kan dringen. Calvijn, John Knox en anderen hebben, zonder hun predikambt te laten varen, machtigen invloed geoefend op de politiek hunner dagen. Andere bedienaars des Woords hebben grooten naam verworven op het gebied van de wetenschap, en hebben voor het afwerken eener bepaalde taak wel eens geruimen tijd daarvoor verlof ontvangen. Maar wie thans op het gebied van de staatkunde, van de pers of van de wetenschap een leidende positie inneemt, kan onmogelijk het predikambt naar behooren waarnemen. Om die reden moet de kerk — wanneer onder de predikanten mannen zijn, die op genoemde terreinen bijzondere gaven en talenten ontvangen hebben en zij hiervoor eene roeping ontvangen — beoordeelen of zij tijdelijk of voor goed van de bediening in de kerk kunnen vrijgesteld worden, en kan zij
|465|
hun verlof geven om over te gaan tot een anderen staat des levens 1).
De betrokken dienaar mag in dezen niet eigenmachtig handelen. Omdat hij zich levenslang verbonden heeft aan het ambt, kan deze verbintenis niet worden verbroken zonder bewilliging der kerken. Indien de dienaar zich niet verenigt met de uitspraak der kerkelijke vergadering, dan kan hij zich op de meerdere vergadering beroepen. Legt hij evenwel eigenmachtig zijn ambt neer, dan valt hij, zooals wij reeds gezien hebben, onder de kerkelijke vermaning.
Het gevolg van het overgaan tot een anderen staat des levens is, dat de betrokken dienaar daarmee de bevoegdheid verliest, het Woord en de sacramenten te bedienen.
In sommige gevallen kan de classis aan een predikant, die tot een ander beroep overgaat, de bevoegdheid laten behouden om het Woord en de sacramenten te bedienen. De kerken hebben steeds dit voorrecht gegeven aan predikanten, die geroepen werden als Professoren in de theologie onder de kerkelijke diensten. Het was dan ook de gewoonte der kerken om predikanten, die geroepen werden als professoren in de theologie, niet volgens Art. 12 te ontslaan, maar zij werden in den regel volgens Art. 13 geëmeriteerd. Hun arbeid staat in zoo nauw verband met de verkondiging van het evangelie, dat deze werkkring niet met een gewoon wereldlijk beroep, zooals hoogleeraar in de letteren, in de philosophie, in de rechten, medicijnen, of met het ambt van advocaat of notaris op één lijn te stellen is. De Generale synode van de Gereformeerde kerken, gehouden te Leeuwarden, 1920, heeft in verband hiermede uitgesproken, dat zelfs een hoogleeraar in de letteren en in de geschiedenis aan een Gereformeerde hoogeschool, die naar Art. 12 den dienst der kerk had verlaten, daarmede de bevoegdheid het Woord en de sacramenten te bedienen had verloren (art. 106). En zij bepaalde (art. 105): „dat de classes niet lichtvaardiglijk den naam en eere van een Dienaar des Woords zullen laten behouden aan Dienaren, die hun ambt verlaten om naar een ander beroep over te gaan, maar zich houden zullen aan den regel, dat zulk een voorrecht alleen behoort geschonken te worden aan zulke Dienaren, die geroepen worden tot een anderen dienst ten bate der kerken in het gemeen of tot zoodanigen arbeid, die een geestelijk karakter draagt en met de roeping tot de verkondiging van het Evangelie in verband staat”. Om die reden besloot ook de Generale synode van ’s Gravenhage, 1914, art. 139, omtrent geestelijke verzorgers in Christelijke stichtingen,
1) Dr H.H. Kuyper, Overgaan tot een anderen staat des levens, De Heraut, 1915, No. 1942-1948.
|466|
dat „wanneer zij vroeger predikant in onze kerken zijn geweest en bij hun overgang tot eenen anderen geestelijken arbeid emeritaat hebben verkregen”, „hunne kerkelijke positie geheel dezelfde is als van elken emeritus-predikant, d.w.z. dat ze de bevoegdheid hebben behouden op uitnoodiging van een kerkeraad het Woord en de sacramenten in eene gemeente te bedienen”.
In welke gevallen de kerken aan Dienaren, die tot een ander beroep overgaan, de bevoegdheid kunnen laten behouden, het Woord en de sacramenten te bedienen, is niet zoo gemakkelijk te bepalen. De kerkenorde kan op dat punt nog nader aangevuld. In elk geval is duidelijk, dat de kerken zich steeds hebben uitgesproken, dat zij die naar Art. 12 overgaan tot een anderen staat des levens, daarmede hun radicaal als predikant verliezen.