|193|

§ 17. De Roomsch-katholieke kerk.

Het streven van de concilies der 15de eeuw heeft niet de ver­wachte vruchten opgeleverd, en hun grondbeginsel is op het vijfde Lateraansche concilie (1512) verworpen. In de elfde zitting dezer synode werd verklaard, dat de paus het volle recht en de bevoegdheid bezit, conciliën uit te schrijven, te verleggen en te doen eindigen. De paus staat boven de conciliën1) De Reformatie, die terugkeerde tot de oorspronkelijke Christelijke apostolische kerk, de leer der genade in bijbelschen zin verkondigde, de religie los­maakte uit de handen der onfeilbare kerk, alle middelaarschap der kerk bij den wortel afsneed en de verhouding van kerk en zedelijkheid radicaal omkeerde, werd aanleiding, dat de Roomsch-katholieke kerk moest nadenken over zichzelve en moest streven naar zelfbehoud. En het resultaat van de Roomsche zelfbezinning was, dat zij op het concilie van Trente2) wel allerlei misbruiken terzijde stelde, maar dat zij wezenlijk in niets verandering aanbracht, dat zij de Schrift en de traditie als gelijkwaardige bronnen van goddelijke autoriteit naast elkander stelde, de uitlegging der Schrift bond aan de over­levering der vaderen en de kerk als goddelijke heilsinrichting, ge­regeerd door de hiërarchie, met den paus aan het hoofd, stelde als de middelares der zaligheid. Wel sprak het concilie van Trente zich niet direct uit over het papale systeem, maar omdat het voor zijne besluiten de pauselijke sanctie vroeg of toeliet, schreef het feitelijk aan den paus eene hoogere macht toe dan aan het concilie. Ook werden alle hervormingsbesluiten van het concilie regelrecht van­uit Rome ingevoerd. Zoo kreeg het pauselijke stelsel nieuwen steun. Vooral door den machtigen steun der Jezuieten zette de paus zijne politiek ook tegenover de regeeringen door en ondervond hij ook in Duitschland geen tegenspraak van de zijde der bisschoppen. Even­eens trachtten de pausen door hunne legaten en nuntiussen de bisschoppelijke rechten aan banden te leggen. Het concilie van Trente had bepaald in de 14e zitting, dat de pauselijke legaten, in de uitoefening van hunne jurisdictie, niet met de bisschoppen mochten concurreeren. Maar desniettemin richtten de pausen sedert de 16de eeuw vaste nuntiaturen op met groote volmacht, en de oppositie, die daartegen ontstond, was niet bij machte het goddelijk gezag, waarop het pau­selijke primaat aanspraak maakte, te breken.


1) Hefele, Conciliengeschichte VIII. 497-735.
2) L. von Ranke, Die römischen Päpste, I. Chemnitz, Exam. conc. Trid. 1565. Grisar, Die Frage des päpstlichen Primats, Ztschr. f. Kath. Theol. 1884. Müller, Symbolik, S. 64 ff. Karl Müller, Kirchengeschichte III, 1919, S. 158.

|194|

In Frankrijk, waar de besluiten van Trente niet werden aange­nomen, kwam de pauselijke hiërarchie met de onbeperkte monarchie van Lodewijk XIV in botsing. Volgens de beginselen, steeds door de Fransche koningen gehuldigd, liet Lodewijk door zijne theologen in 1682 eene verklaring geven, in welke de beginselen, door Pierre Pithou in zijn „Libertés de l’Eglise gallicane” (1594) neergelegd, waren uitgewerkt: 1. Petrus en zijne opvolgers hebben van God slechts macht in geestelijke, niet in wereldlijke zaken ontvangen; 2. deze macht is beperkt door de besluiten van Constanz over de autoriteit der conciliën; 3. deze macht is beperkt door de voorschriften en gebruiken der Gallicaansche kerk; 4. „Zelfs in de vragen van het geloof is de beslissing van den paus niet onverbeterlijk, zoolang hij de toestemming der kerk niet heeft” 1). Tegen deze aanranding van het pauselijk primaat verzetten zich op tamme wijze de Sorbonne en over het algemeen de kloosterlingen. Doch tegen de geschriften, die van pauselijke zijde verschenen, schreef Bossuet op last des konings zijne „Defensio declarationis”. Uit Spanje, Hongarije, Italië en Vlaanderen gingen stemmen op tegen de 4 stellingen, maar de koning handhaafde zijn houding met zijn koninklijk gezag.

In Duitschland kwam in de 17de en 18de eeuw al sterker de richting naar voren, die de kerk wilde knechten onder den staat, en een Duitsch-nationale kerk beoogde. De voorlooper van deze episcopaalsche richting was de professor van Leuven, Van Espen, die zelf onder den invloed der Jansenistische en Gallicaansche beginselen stond. Zijn leerling Nicolaas von Hontheim, wijbisschop van Trier, gaf in 1763, (toen Clemens XIII (1758-1768) in strijd met het huis Bourbon gewikkeld was), onder den naam van Justus Febronius een werk: „De l’ Etat, de l’ Eglise et de la légitime puissance du pontife romain” uit, waarin hij het primaat en de onfeilbaarheid van den paus bestreed en de hoogste autoriteit van de algemeene concilies en de onafhankelijkheid der bisschoppen tegenover de pausen krachtig verdedigde Dit Febroniaansch streven2) vond instemming bij sommige vorst bisschoppen in Duitschland, en kreeg steun in de praktische politiek van Jozef II. Jozef trachtte de kerk vrij te maken van invloeden van buiten, haar te brengen onder contrôle van de regeering, haar te maken tot een instituut voor volksopvoeding, alle kloosters, die niet de opvoeding, de wetenschap of de ziekenzorg dienden, op te heffen en de vrijgeworden goederen ten algemeenen nutte of ten behoeve van de kerk zelve aan te wenden. Maar de stichting van Jozef kon den tijd niet verduren. Door onpraktische toepassing stuitte zijne


1) L. von Ranke, Die röm. Päpste III. 114. Französische Geschichte III. 360-372. Duynstee, Kerk en staat I. 128-133.
2) Zie boven, blz. 40.

|195|

hervorming op verzet en met zijnen dood (1790) was zijn schepping reeds weder te niet gegaan. Een tijdlang hadden de vorst-bisschoppen van Salzburg, Mainz, Keulen en Trier geijverd tegen den paus. Toen de paus in 1785 te München een nuntiatuur oprichtte, verzetten deze 4 bisschoppen zich tegen het pauselijk streven en stelden op de Emser punctuatio, die, in aansluiting aan de hervormingsbeweging der conciliën in de 15de eeuw, beoogde de zelfstandigheid van de Duitsche kerk tegenover de curie, afwijzing van de pauselijke aan­matigingen en afschaffing van de nuntiaturen1). Doch deze zelfstandigheidsbeweging was meer gegrond in hunne aartsbisschoppelijke en landsheerlijke belangen, dan in godsdienstig-reformatorische begin­selen, en was daarom in zich zelve krachteloos.

De Fransche revolutie bracht den strijd tusschen het episcopalisme en het pauselijke systeem op den achtergrond, omdat de revolutie zich keerde tegen de kerk en den godsdienst en omdat de kerk, innerlijk vervallen en machteloos, haar invloed op het volksleven had verloren. En toen de revolutie voorbij was, trachtten de bisschoppen wel het verloren terrein te herwinnen, maar tevergeefs. In Duitschland stierven, na het Weener Congres, de laatste aanhangers van Jozef II langzamerhand uit en in Frankrijk waren, toen Napoleon in 1801 een concordaat sloot met den paus, de bisschoppen reeds lang in het pauselijke kamp overgegaan. Zoowel in Frankrijk als in Duitschland sloten de regeeringen een concordaat met den paus. Napoleon, die met zijn scherpen blik doorzag, dat hij een volk zonder kerk en godsdienst niet kon regeeren, wendde zich al spoedig tot den paus, en sloot in 1801 met Pius VII een concordaat2). Willekeurig handelde Napoleon met de kerk, en met den paus, en toen de paus zijne rechten tegenover den keizer wilde handhaven, werd de paus gevangen genomen, en werden de Gallicaansche artikelen van 1682 tot rijkswet verklaard (1810). Nadat het Weener Congres de orde in Europa had hersteld, en de kerkelijke staat bijna geheel weer aan den paus was gegeven, trachtte deze ook zijn oude macht te herkrijgen. De propa­ganda begon met nieuwen ijver, en de nieuwe bouw van de hiër­archische organisatie nam een aanvang. Vooral onder Pius IX (1846-1875) werd de ultramontaansche beweging, die beoogde absolute concentratie van de macht der kerk in den paus en volkomen onaf­hankelijkheid van den paus tegenover de bisschoppen, krachtig. In de Encycliek „Quanta cura” en in de aan haar toegevoegde Syllabus


1) Carl Mirbt, Emser Kongresz R.E.3 5. H. Brück, Die rationalistischen Bestrebungen in Kathol. Deutschland in der 2 Hälfte des 18 Jahrhunderts, Mainz 1865; Hergenröther, Handbuch d. alg. Kirchengeschichte, 1909, III. 625.
2) Over de beteekenis van een concordaat, zie boven, bl. 25.

|196|

(1864) veroordeelde hij de geheele moderne cultuur en poneerde hij de ultramontaansche gedachte van de absolute pauselijke macht. Het papale systeem kwam door de besluiten van het Vaticaansche concilie tot voltooiing. Het Concilie werd 8 Dec. 1869 geopend, het veroordeelde alle uit het rationalisme voortkomende dwalingen en verklaarde de onfeilbaarheid van den paus als een dogma der kerk1).

In de Roomsch-Katholieke kerk zijn met betrekking tot de wetgeving nog dezelfde beschouwingen geldig, als die in de 13e eeuw zijn vast­gesteld. Door het Vaticaansch Concilie zijn ze echter eenigszins nader ontwikkeld. De bevoegdheid, bindende wetten voor de geheele kerk te geven, komt naar het geldend recht zoowel den paus als het concilie toe. Het concilie bezit dit recht als het representatief orgaan der kerk en de paus krachtens zijn primaat. Evenwel kan een besluit van het concilie slechts als een wet van den paus beschouwd worden, omdat het de bindende kracht eerst ontvangt door een pauselijk decreet, en omdat een concilie slechts als senaat kan medewerken tot de voor­bereiding van een wet. De kerk is met al zijne priesters en zijne leden een georganiseerde, geheel onafhankelijke heilsinrichting. In haar oefent de paus, uit kracht van zijn primaat, een souvereine macht uit, welke beantwoordt aan de souvereine staatsmacht op haar terrein. De wetgevende macht des pausen is onafhankelijk van alle andere kerkelijke of wereldlijke organen, en zijne verorde­ningen binden alleen daarom, omdat hij ze heeft uitgevaardigd. Voorts heeft naar het pauselijke recht de paus zelf de bevoegdheid, de grenzen zijner werkzaamheid vast te stellen. Al kan volgens het moderne recht de paus zijne werkzaamheid slechts uitstrekken binnen de grenzen van het kerkelijk terrein, de paus blijft desniettemin vasthouden aan de beginselen, door Gregorius VII ontwik­keld, dat ook de wereldlijke regeering leeft bij de gratie van den


1) Het concilie decreteerde 18 Juli 1870 in Constitutio de ecclesia c. 3: Si quis itaque dixerit, Romanum Pontificem habere tantummodo officium inspectionis vel directi­onis, non autem plenam et supremam potestatem jurisdictionis, in universam Ecclesiam, non solum in rebus, quae ad fidem et mores, sed etiam in iis, quae ad disciplinam et regimen Ecclesiae per totum orbem diffusae pertinent: aut eum habere tantum po­tiores partes, non vero totam plenitudinem huius supremae potestatis; aut hanc eius potestatem non esse ordinariam et immediatam sive in omnes ac singulas ecclesias, sive in omnes et singulos pastores et fideles, anathema sit. c. 4: Itaque Nos traditioni a fidei Christianae exordio praeceptae fideliter inhaerendo, ad Dei salvatoris nostri gloriam, religionis catholicae exaltationem et Christianorum populorum salutem, sacro approbante Concilio, docemus et divinitus revelatum dogma esse declaramus Romanum Pontificem, cum ex cathedra loquitur, id est, cum omnium Christianorum Pastoris et Doctoris munere fungens, pro suprema sua Apostolica auctoritate doc­trinam de fide, vel moribus ab universa Ecclesia tenendam definit, per assistentiam divinam, ipsi in beato Petro promissam, ea infallibilitate pollere, qua divinus Red­emptor Ecclesiam suam in definienda doctrina de fide vel moribus instructam esse voluit; ideoque eiusmodi Romani Pontificis definitiones ex sese, non autum ex con­sensu Ecclesiae irreformabiles esse. Si quis autum huic Nostrae definitioni contra­dicere, quod Deus avertat, praesumpserit, anathema sit.

|197|

paus1), en deze heeft het recht het bij de kerk behoorende gebied af te bakenen.

Maar dit niet alleen, uit deze Middeleeuwsche leer volgt ook, dat de kerk, als de ware staat, heel de wereldlijke machtsbevoegdheid in haar hand vereenigt en dat de paus de opperste wetgever in alle wereldlijke dingen is. Wel is naar de Middeleeuwsche beschouwing de wereldlijke macht van de kerkelijke gescheiden, maar het beginsel dezer scheiding hangt af van de wijze waarop de wereldlijke overheid hare macht binnen het terrein, haar door de kerk aangewezen, uit­oefent. Omdat de staat de kerkelijke orde moet dienen, heeft de kerk het recht, toezicht te houden op de wetgeving en de daden der wereld­lijke overheid, en desnoods in de wereldlijke regeering in te grijpen. Daarom is ook de paus bevoegd, om wereldlijke wetten, die in strijd zijn met de moraal en de billijkheid en met de rechten der kerk, te casseeren en andere regelen daarvoor in de plaats te stellen.

Omdat de kerk van deze rechten niet meer gebruik kon maken, heeft men van de zijde der Duitsche centrumpartij de coördinatie­theorie opgesteld, volgens welke staat en kerk, elk voor zijn eigen rechtssfeer, onafhankelijk naast elkander staan. Maar afgedacht daarvan, dat deze theorie de vraag, wat tot het gebied van de kerk en wat tot het terrein van den staat behoort, niet oplost, is deze gedachte door officiëele Roomsche schrijvers, als Liberatore („La chiesa e lo Stato”, Napels, 1871), als een gematigd liberalisme verworpen. Een andere theorie, die van de indirecte macht van de kerk over het wereldlijke, is geleerd door Bellarminus, Suarez, en anderen. Bellarminus leert in zijn: „De potestate summi pontificis in rebus temporalibus” (1604) tegenover de Gallicanen2), dat de paus indirecte macht heeft over de tijdelijke en wereldlijke dingen. Al is de paus niet rechtstreeks heer van de landen, zoo heeft hij toch uit een geestelijk oogpunt het beschikkingsrecht over de tijdelijke goederen der Christenheid. Is hij niet ordinarius judex der vorsten, zoo kan hij toch, wanneer het voor het heil der zielen noodig is, regna mutare; kan hij niet op gewone wijze burgerlijke wetten geven, hij kan toch terwille van het zielen­heil wetten krachteloos maken of sanctionneeren. Deze theorie heeft echter meer betrekking op den vorm dan op den inhoud en den omvang den kerkelijke hoogheidsrechten. Voorts is deze theorie, ofschoon zij den staat geheel aan de kerk onderwerpt, niet die van


1) Syllabus n. 34 „Doctrina comparantium Romanum pontificem principi libero et agenti in universa ecclesia, doctrina est quae medio aevo praevoluit”. Syllabus n. 20 veroordeelt den zin: Ecclesiastica potestas suam auctoritatem excercere non debet absque civili gubernii venia et consensu.
2) Hergenröther, Kath. Kirche und christl. Staat, 421 ff; Döllinger und Reusch, Die Selbstbiographie des Card. Bellarmin, Bonn, 1887, 105. Hinschius. Kirchenrecht III. 767.

|198|

het Middeleeuwsche papale systeem. Een derde theorie1), die van de potestas directiva, verklaart, dat de kerk behalve zijne kerkelijke roeping, slechts het recht en den plicht heeft, door leerbeslissingen, verklaringen en geboden op de vorsten en de volken in te werken, en wanneer staatswetten in strijd zijn met de kerkelijke bepalingen, te verklaren, wat voor God en voor het geweten moet geschieden. De kerk heeft volgens deze theorie geen macht over het staatkundig gebied, de veroordeeling der staatswetten heft hare geldigheid niet op, maar wel heeft de kerk het recht, de onderdanen vrij te maken voor hun geweten van den plicht, de staatswetten op te volgen. Ook deze theorie is niet in overeenstemming met het pauselijke recht. Volgens de Syllabus van 1864 heeft de kerk een directe of eene indirecte macht, en als zij niet een directe macht heeft, dan heeft zij toch een indirecte macht over het tijdelijke. In een brief van kardi­naal Antonelli, d.d. 19 Maart 1870, aan den nuntius te Parijs lezen wij: „De onderworpenheid van de burgerlijke macht aan de kerke­lijke vloeit voort uit den voorrang van de priesterschap over den staat” en: „Zoo hangt dan de autoriteit van den staat van die van de priesterschap af, evenals de menschelijke zaken van de goddelijke, de wereldlijke van de geestelijke dingen afhangen” 2).

Al de aanspraken van de Middeleeuwsche kerk inzake het papale systeem zijn duurzaam geïncorporeerd in het kerkelijke geloof en in het kerkelijke recht. Ook Leo XIII heeft in de encycliek van 1 Nov. 1885 „De Civitatum constitutione christiana” beslist, hoewel in conciliante vormen, de oude aanspraken gehandhaafd. In schoone bewoordingen wordt het geluk beschreven van den staat, die in de kerk bezit de maat voor zijne burgerlijke wetten. De kerk is de volkomene maatschappij, en de macht, die in haar woont, overtreft verre alle andere macht. De kerk toont in de verdragen tusschen paus en staatsmacht hare moederlijke liefde, wanneer zij toegeeft, zooveel zij kan. Het kwaad van de geloofs- en gewetensvrijheid heeft zijn wortel in de reformatie. Uitdrukkelijk wijst hij op den syllabus errorum, waarin de Katholieken een vasten grond hebben tegen de dwalingen des tijds. Met bijzondere voorliefde beroept zich de paus op Augustinus’ „de Civitate”, en verbindt hij de huidige beschouwing der Katholieke kerk onmiddellijk met haar historisch uitgangspunt.

De paus bepaalt dus, wat de leer van de Schrift en van de traditie is. Ubi papa, ibi ecclesia. Onderwerping aan den paus is voor alle menschen noodig tot zaligheid. De paus is de middelaar der zaligheid


1) Hergenröther, Kath. Kirche und christl. Staat, 448. Hinschius, Kirchenrecht III, 767; Martens, Beziehungen zwischen Kirche und Staat, 48.
2) Geciteerd bij Hinschius, Kirchenrecht III. 769.

|199|

de weg, de waarheid en het leven. Er ontbreekt nog maar aan, zegt Harnack, dat hij aangebeden wordt, maar dit is slechts een kwestie van tijd1).


1) Dogmengeschichte III (1890), 652.


Bouwman, H. (1928)