|448|

§ 41. Onderhoud en ontslag der dienaren.

Hierover zegt Art. 11: „Aan de andere zijde zal de kerkeraad, als representeerende de gemeente, ook gehouden zijn hare Dienaars van behoorlijk onderhoud te verzorgen, en hen niet uit hun dienst te ontslaan zonder kennis en approbatie van de classis en van de Deputaten der Particuliere synode”.

a. Het onderhoud der Dienaren. Het is de eisch van Gods Woord, dat de gemeente niet alleen zorgt voor de instandhouding van den kerkedienst in het algemeen, maar ook bepaaldelijk voor het levensonderhoud van de dienaren des Woords en dat dus op elk van de leden der gemeente de verplichting rust om, in overeenstemming met zijn welstand, van zijne stoffelijke gaven, die de Heere voortdurend geeft, steeds het noodige voor dat doel beschikbaar te stellen.

De dienaar kan wegens het karakter van zijnen arbeid niet zelf zorgen voor zijn onderhoud. De bediening des Woords, de zorg voor de gemeente vraagt zijn geheelen persoon en al zijne krachten. Daarom kan hij ook geen burgerlijke functie bekleeden naast het ambt van dienaar, omdat dit aan zijn ambtelijken dienst schaden zou.

Het is vroeger en later wel voorgekomen, dat een predikant of zijne vrouw allerlei werkzaamheden moesten verrichten, omdat het tractement al te schraal was. Synoden en classen moesten telkens tusschenbeide komen om te verhinderen, dat niet sommige predikanten optraden als dijkenvolmacht, dorpsontvanger, dokter, notaris, schoolmeester of burgemeester, of ook dat zij een scheepstimmerwerf opzetten of eene turfgraverij exploiteerden. Sommige predikantsvrouwen verdienden er wat bij met den verkoop van goederen of met het houden van kostgangers. De kerkegoederen waren soms niet toereikend of vloeiden voor een deel in de zakken van jonkers en ambachtsheeren en daarom waren de predikanten soms genoodzaak bijverdienste te zoeken. De kerken keurden dit alles af. Niet uit een Doopersch beginsel, omdat het geestelijke niet in aanraking mag komen met het natuurlijke of omdat een dienaar te hoog staat voor de dingen dezer wereld, maar omdat de dienst der gemeente den geheelen mensen vraagt, al zijn tijd en al zijne krachten, en omdat naar het Apostolische woord de gemeente hen, die het Evangelie verkondigen, in staat moet stellen om van het Evangelie te leven.

Opmerkelijk is in dit opzicht reeds de lastbrief, dien de Heere Jezus zijnen discipelen medegegeven heeft. Zij mochten met de geestelijk goederen, die zij ontvangen hadden, niet handelen als met gewone

|449|

arbeidsproducten, die eene bepaalde geldswaarde vertegenwoordigen (Hand. 8: 20), maar hun werd gezegd: „Gij hebt het om niet ont­vangen, geef het om niet” (Matth. 10: 8). En de Heere Christus gaf hun terstond de verzekering, dat zij, die het Woord hoorden, hen ook wel zouden verzorgen van het noodige, „want de arbeider is zijn voedsel waardig” (10: 10).

Wel hebben in den eersten tijd der Christelijke kerk nog niet alle kerken naar dien regel gehandeld. De Apostel Paulus moest wel eens door eigen handenarbeid in zijn onderhoud voorzien te Thessalonica (2 Thess. 3: 8, 9), te Corinthe (Hand. 18: 3) en te Ephese (Hand. 20: 33-35). Maar dat was in buitengewone omstandigheden, bij de eerste formatie der gemeente, of om de lastering der dwaalleeraren tegen te gaan. Maar Paulus handhaaft toch zijn recht op verzorging, en dringt dat recht bij de gemeenten aan. Met voorbeelden uit het leven en uit de historie betoogt de apostel dit recht en besluit (1 Cor. 9: 7-14) zijn vermaning: „Alzoo heeft ook de Heere geordi-neerd, dengenen die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven”.

Wanneer de dienaar zich geeft aan de gemeente en haar geestelijke gaven aanbiedt, heeft de gemeente met een dankbaar hart, uit den drang der liefde, als vrucht van het leven des geloofs en uit gehoor­zaamheid aan het gebod Gods, hem en de zijnen te voorzien van datgene, wat tot hun levensonderhoud noodig is. Ja, de H. Schrift gaat nog verder. Zij bepaalt zich niet tot vermanen, maar zij waarschuwt tegen ongehoorzaamheid, door te wijzen op het eigenlijke karakter van zulk eene zonde en op de gevolgen, die daaruit voor de gemeente moeten voortvloeien. Tegenover God kan men de nalatigheid op geen enkele wijze verontschuldigen, en Hij bezoekt de ontrouw tegenover zijne knechten met zijne oordeelen. Paulus zegt (Gal. 6: 6-8): „En die onderwezen wordt in het woord, deele mede van alle goederen dengene, die hem onderwijst. Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten, want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien. Want die in zijns zelfs vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maaien, maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien”. Calvijn merkt bij de verklaring van dit woord terecht op, dat de nalatigheid der gemeente tegenover de predikers is eene bespotting van God. 1)

Uit de aangehaalde plaatsen blijkt, dat de H. Schrift eischt, dat de gemeente voor het levensonderhoud van den predikant, die aan haar


1) Acta v.d. Gen. synoden van 1908, Art. 92 en 134; 1911, Art. 88, Bijl. LXIV, bl. 217-226; Rutgers, Kerkel. Adviezen, I, bl. 63-79.

|450|

verbonden is, heeft te zorgen. In de eerste eeuwen der kerk, toen zij nog in de verdrukking leefde, bestonden de kerkelijke inkomsten enkel uit door de geloovigen geschonken liefdegaven, die ten deele voor den dienst bestemd werden en ten deele onder de geestelijken en onder de armen verdeeld werden. Met en na Constantijn ontving de kerk allerlei voorrechten van den staat, kwam in het bezit van kerkelijke goederen, zoodat de kerkelijke ambtsdragers leefden van de opbrengst der goederen en van de door de leden der gemeente gebrachte geschenken. Een belangrijk deel van het inkomen der geestelijken vormden de tienden. Niet alleen de leden der gemeente moesten naar oud- testamentisch voorbeeld de tienden geven, maar ook de vorsten schonken dikwerf de tienden hunner kroongoederen aan de kerk. In de middeleeuwen kwam het patronaat op. Vorsten en landsedelen schonken goederen voor het oprichten en de instandhouding van eene kerk of eene stichting, en bezaten daarmede volgens het Germaansche recht eenig zeggenschap in de kerk, in het bezetten van de ambten, enz. De kerk trachtte wel zooveel mogelijk den invloed van de patronen tegen te gaan, en het beheer van de goederen onder den bisschop te brengen, maar dat gelukte in vele gevallen niet.

Toen de Reformatie in ons land baan brak en de kerk nog onder het kruis leefde, trachtten de kerken uit eigen middelen in het onder­houd harer dienaren te voorzien. Reeds te Wezel werd geadviseerd, dat „goede mannen van beproefd geloof en levenswandel” moesten worden gekozen, „die de bezoldiging der dienaren en wat voorts tot het gebruik van den dienst noodig zal zijn, verzamelen zullen” 1) en te Emden 2) werd bepaald, dat de leden der kerk de dienaren „met onderhout” moesten verzorgen en dat de classen de arme kerken hulp bieden moesten. Ook de volgende synoden 3) spraken uit, gelijk het in de kerkenordening van Dordrecht, 1618/19, werd opgenomen dat de kerkeraad, als representeerende de gemeente, „ook ghehouden zal zijn hare Dienaers van behoorlyck onderhoudt te versorgen.” Doch eveneens drongen de kerken er bij de regeering op aan, dat deze zou zorgen, dat de kerkelijke en geestelijke goederen recht werden gebruikt, en tot het kerkelijke gebruik, nl. „tot onderhoudt der dienaren des woords, kosters, kerkenlasten, scholen, studenten, armen, weduwen, weezen en andere behoeftige personen” behouden werden 4).

De Gereformeerde kerken bedoelden met deze uitspraak niet, dat


1) Acta Wezel, V, 12.
2) Acta Emden, Art. 36 en 40.
3) Acta 1578, Art. 6 en part. vr. 12; 1581, Art. 10; 1586, Art. 9 en 1618/19, Art. 11.
4) Rutgers, Acta, bl. 425.

|451|

de overheid uit eigen middelen voor het tractement der predikanten moest zorgen. Het is waar, dat Taffinus, die in den hofkring van Prins Willem I onder den invloed der Libertijnsche beginselen ge­komen was, het Schriftuurlijk beginsel, dat de kerk zelve voor het onderhoud harer predikanten moest zorgen, heeft prijsgegeven. Ook was er op de synode van Dordrecht 1618/19 uit een provincie een voorstel, om in Art. 11 der K.O. in te voegen: „En wij of de res­pectieve magistraten zullen aan de dienaren de verschuldigde tractementen uitbetalen”, maar, zooals Voetius zegt 1), de synode ging hierop gelukkig niet in. Zij was overtuigd, dat het naar het goddelijk recht haar plicht, haar officium was, dat de gemeente zelve in het onderhoud harer dienaren moest voorzien. Het is naar het goddelijk recht, dat altijd en overal geldt, dat de kerken, zoolang zij kerken zijn, deze verplichting hebben te onderhouden.

En dat toch de kerken in de praktijk van dezen regel zijn afge­weken en niet door eigen middelen in de predikantstractementen hebben voorzien, maar bij de overheid daarvoor hebben aangeklopt, komt daarvan, dat de overheid goederen en fondsen onder haar beheer had, die in de Roomsche kerk ad pios usus, d.w.z. voor godsdienstige doeleinden waren geschonken. Toen de reformatie tot stand kwam, heeft de overheid deze goederen niet aan de Gereformeerde kerken gegeven, maar in eigen beheer genomen. Men sloot zich aan den destijds bestaanden rechtstoestand aan. Het recht van beheer, tot dusverre door de bisschoppen uitgeoefend, ging op de door de regeering ingestelde besturen over, terwijl een deel der kerkelijke en geestelijke goederen beheerd werd door de kerkvoogden, door de predikanten of door de patronen. Het is niet met zekerheid te zeggen, op welke wijze al de goederen zijn overgegaan. De kerkgebouwen en vele kerkelijke goederen, de pastoriegoederen, de beneficiën werden aan de Gereformeerden geschonken. In sommige provinciën had de overheid weinig of niets met de uitbetaling der tractementen te maken, wijl er vrij beheer was. Maar in andere provinciën stelde de overheid deze goederen onder zoogenaamde „geestelijke kantoren”, om het beheer in één hand te hebben, en ze op deze wijze tot haar eigenlijke bestemming te brengen. Zoo had men in Gelderland het Borculosche, het Doetinchemsche en het Zutphensche Renteambt; in Utrecht het kantoor van de „Gebenificeerde Goederen”, in Zeeland het „Extra-Ordinaire-rentmeestersschap” en in Zuid-Holland het „Geestelijk kantoor van Delft”. De overheid noemde de goederen, die veroverd waren, de kloostergoederen, enz., die ontruimd of verlaten waren: bona vakantie,


1) Voetius, Pol. Eccl. II, 821.

|452|

vacant geworden goederen, die zonder beheerder waren, en deze werden voor allerlei doeleinden, oorlogs- en maatschappelijke doeleinden, benevens voor het onderhoud van kerken en scholen gebruikt 1).

De Gereformeerden waren van oordeel, dat deze goederen, die voor godvruchtige doeleinden geschonken waren, niet aan de overheid, maar aan de kerk toekwamen, en dat de overheid ze wel beheeren mocht, maar dat de inkomsten ten bate der kerk moesten worden gebruikt. Op dien grond hebben de Gereformeerde kerken van de overheid gevraagd, dat zij voor de tractementen der predikanten zou zorgen. Juist wijl zij als gereformeerde kerken geen nieuwe kerken waren, maar de aloude Christelijke kerk, in ons land tot zuiverder openbaring gekomen, moesten de inkomsten der aloude kerkegoederen ten dienste der Gereformeerde kerken worden gebruikt 2). Zoo heeft ook Calvijn het opgevat, waar hij in zijn preeken over 1 Tim. 5: 17-20 het aan de gemeente voorhoudt, dat naar Gods ordinantie de gemeente eigenlijk verplicht is, voor het onderhoud harer dienaren te zorgen. Evenwel zegt hij verder, dat dit thans niet meer noodig is, omdat het goed, dat eertijds slecht is gebruikt geworden voor de afgrijselijkheden des pausdoms, weer tot zijn wettig en rechtmatig gebruik behoort terug gebracht te worden. En Voetius zegt 3) eveneens, dat „de overheid krachtens goddelijk en menschelijk recht verplicht is, uit de goederen, die zij in geval van noodzakelijkheid ten dienste van het gemeenebest gebruikt heeft, de dienaren te verzorgen, want het is niets anders dan restitutie van wat aan de kerk toebehoort”. Dit was over het algemeen het standpunt, dat ook de Gereformeerde theologen innamen. Slechts weinigen, o.a. Adriaan van Haemstede in zijn Martelaarsboek (1559) 4), Bastingius in zijn uitlegging van den Catechismus, en Ravesteyn in „De Nazireër Gods” (I. 143) schreven aan de overheid de ver­plichting toe om de kerkedienaren te onderhouden „omdat de arbeider zijn loon waardig is”. Doch over het algemeen waren de kerkelijke leidslieden van oordeel, zooals de rechtsgeleerde Mr Huber ver­klaarde 5): „De overheid kan de goederen der kerk niet tot publiek


1) Bachiene, Kerkel. Geographie III. 419; Ypey, Patronaatrecht, bl. 501-503; Schotel, De openbare eeredienst der Ned. Hervormde kerk, bl. 475; W. van Beuningen, Het geestelijk kantoor te Delft, bl. 12; Lohman en Rutgers, De Rechtsbevoegdheid enz., bl. 12-15, 186, 187; W.H. de Savornin Lohman, De kerkgebouwen van de Ger. kerk in Nederland, bl. 110; Mr Rengers Hora Siccama, Kerkel. en geestel. goederen in de provincie Utrecht; Dr B.M. de Jonge van Ellemeet, De geestel. goederen in Zeeland; Dr J.F. van Beeck Calkoen, Geestel. en kerkel. goederen in Holland; Dr L.J. van Apeldoorn, Kerkel. goederen in Friesland; B.J.M. de Bont, De regale abdij van Egmond; Van Alphen, Nieuw kerkel. Handboek, 1889, supplement.
2) Dr H.H. Kuyper, Art. 36, De Heraut 1908, No. 1571-1577; H.H. Kuyper, Staatstractementen, De Heraut 1905, No. 1435-1436.
3) Voetius, Pol. Eccl. II. 822.
4) Vermaning aan de overheid.
5) Aangehaald door B. de Moor, Comm. cap. XXXIII.

|453|

eigendom van den staat maken, evenmin als het eigendom van een privaat persoon. De goederen, die aan de bedorven, schoon Christelijke kerk geschonken zijn, blijven daarom, alhoewel zij gegeven zijn met een bijgeloovig doel, het eigendom der kerk, ook wanneer de belijdenis der religie gezuiverd is geworden. Bijgevolg mogen in zulk een geval dergelijke goederen niet door de overheid aan de kerk onttrokken of tot profane doeleinden gebruikt worden, maar moeten zij, nadat het gebrek van hun bestemming is weggenomen, tot religieuse en vrome doeleinden bestemd worden”.

Evenwel vloeide uit het feit, dat de kerk veelal het tractement voor hare predikanten trok uit goederen, door de overheid beheerd, en de overheid bij de beroeping, enz. op niet geringe wijze haar gewicht in de schaal legde, als vanzelf voort, dat de kerk in de praktijk in smadelijke afhankelijkheid van de overheid kwam, en dat het besef, dat het de roeping der gemeente zelve was, den predikant te verzorgen, al meer uitsleet. De gemeente steunde op de goederen, die zij bezat, of op de overheid.

Sedert 1834 is het juiste beginsel, in Art. 11 geformuleerd, tot zijn recht gekomen. Het standpunt der Afscheiding was van den beginne dat van de vrije kerk. Uit de kerk geworpen ter oorzake van trouw aan de Geref. belijdenis, moesten de Afgescheidenen ook de inkomsten, verbonden aan de Hervormde kerk, missen, om zelve te zorgen voor het levensonderhoud hunner predikanten. De vrije Gereformeerde kerken in ons land hebben thans het genot van de inkomsten der kerkelijke goederen verloren. Wel hebben zij, omdat zij zich beschouwen als de voortzetting der oude Gereformeerde kerken, hare rechten op de oude kerkelijke goederen niet prijsgegeven. Zij handhaven deze rechten, ook met betrekking op de gebouwen, bezittingen en inkomsten, die de oude Gereformeerde kerken bezaten. Doch zij moeten het onrecht, haar aangedaan, dragen en zijn verplicht zonder hulp van buiten zelve te zorgen voor de kosten, aan den kerkedienst verbonden.

Dit is eene eere en een voorrecht voor onze kerken. Er is wel eens gesproken om steun te vragen uit ’s lands schatkist 1). Maar hiertegen gelden gewichtige bezwaren. De overheid geeft geen geld, zonder voor zich zelve recht van toezicht op het beheer en bestemming dier gelden te vragen. Elke geldelijke steun, van Staatswege geschonken, werkt schadelijk voor het leven der kerk. Ook al zou aan den steun van Overheidswege geen verplichting verbonden zijn, en zou deze steun het karakter eener vrije gift dragen, zou hij toch niet aan


1) Dr G. Keizer, De verhouding van kerk en staat in verband met Art. 171 der Grondwet 1908, bl. 35-74.

|454|

de kerk, maar aan de gemeenteleden ten goede komen en schadelijk werken op de offervaardigheid der gemeente. Daarom heeft ook het bezit van vele vaste goederen, waaruit de gemeente hare inkomsten trekt, een bedenkelijke zijde. De band tusschen herder en gemeente wordt verzwakt, het besef, dat de leden der gemeente zelve moeten medewerken aan den opbouw der gemeente, slijt uit. Om die reden moet de gemeente zich houden aan het apostolisch woord: „En die onderwezen wordt in het Woord deele mede van alle goederen den­gene, die hem onderwijst”.

Trouwens elke gemeente, die leeft naar het Woord, is zeer wel in staat om haren dienaren een behoorlijk onderhoud te verschaffen. Wanneer wij uit ’s Heeren hand leven, en in gehoorzaamheid aan God, uit liefde tot zijn dienst van het onze afzonderen, wat tot den dienst des Heeren van noode is, zal de Heere het niet aan het noodige laten ontbreken. Gods beloften blijven eeuwig waar (Mal. 3: 10).

Wat bedoelt de kerkenordening met een behoorlijk onderhoud? De Latijnsche vertaling der kerkorde van 1581 spreekt van stipendia justa, dat is, een onderhoud, dat recht en billijk is, opdat de dienaren ontvangen, wat voor een eenvoudig burgerlijk leven noodig is, en zij zonder zorg voor den aardschen leeftocht kunnen zijn. Een vast bedrag is hiervoor niet aan te geven. Maar opdat de dienaren met opgewektheid en zonder aardsche zorgen zich geheel kunnen wijden aan den arbeid in de gemeente, moet de gemeente zorg dragen, dat het bedrag voor het onderhoud niet te karig is. Indien de dienaren als gezanten van Christus het hoogste en het heerlijkste ambt bedienen ten behoeve van de gemeente, behooren de leden der gemeente in ruime mate van hetgeen God hun geeft af te zonderen voor ’s Heeren dienst. Zij ontvangen geen bezoldiging in den gewonen zin, maar hebben naar ’s Heeren wil recht op al wat zij voor hun leeftocht noodig hebben.

De kerkeraad als representeerende de gemeente moet voor de vervulling van ’s Heeren eisch ook in deze waken. De kerkeraad repre­senteert of vertegenwoordigt de gemeente, niet als een bestuur eener vereeniging, dat handelt volgens opdracht der vereeniging, ook niet als een college, dat boven de gemeente staat en handelt buiten de gemeente om, maar in dien zin, dat de kerkeraad is de hand, waar­door de gemeente werkt, de mond, waardoor zij spreekt. Hij is geroepen, de gemeente te besturen en alles aan te wenden, wat voor het welzijn en den opbouw der gemeente noodig is. Hij is aan Christus verantwoording schuldig en moet de gemeente doordringen van hare roeping, ook van de verplichting, die zij heeft voor de onderhouding van den dienst des Woords. Hij is door de gemeente verordend en

|455|

dus door Christus geroepen om de dienaars van behoorlijk onder­houd te verzorgen.

De wijze, waarop de kerkeraad aan het bedrag, voor dat onderhoud noodig, komt, is door de kerkenordening niet voorgeschreven. Dat moet ook niet. Elke kerk is vrij in dezen te handelen naardat zij goed oordeelt, mits deze wijze van verzamelen niet in strijd is met het Woord Gods. Het stelsel van zitplaatsenverhuring is niet aan te bevelen, wijl hierdoor een wereldsch beginsel in de kerk wordt ingedragen, en de arme leden worden achteruitgezet. Wel is het ge­oorloofd, dat de leden een zeker bedrag betalen voor eene zitplaats in het kerkgebouw, indien maar niemand, omdat hij een hoogere bijdrage geeft, wordt begunstigd. Het collecteeren voor den kerkedienst is een gebruikelijk en geoorloofd middel. Doch de beste wijze van verzamelen is deze, dat elk lid naar vermogen aan zijne verplichting voldoet, door een vrijwillige bijdrage voor het onderhoud van het kerkelijke leven te geven. De kerkeraad make hiervoor een regel, waarbij het vrijwilligheidskarakter bewaard blijft, en tevens ieder lid zooveel mogelijk naar vermogen bijdraagt in de behoeften van de kerk.

Op elk lid der gemeente rust de zedelijke verplichting, bij te dragen voor het onderhouden van den kerkedienst. Doch rust op een predi­kant ook de verplichting om tot zijn eigen tractement bij te dragen? Wanneer een predikant geen ander middel van inkomsten heeft dan alleen zijn tractement, dan kan er van verplichting eens predikants, om mede voor zijn salaris te betalen, geen sprake zijn. Hij ontvangt slechts wat hij voor zijn onderhoud noodig heeft. Al mogen er vroeger en later kerkelijke magnaten geweest zijn, die rijke inkomsten genoten, en die konden kapitaliseeren, dit behoort in elk geval in de kerk der Reformatie tot de uitzonderingen. Over het algemeen hebben de predikanten een sober inkomen, en moeten ze zuinig leven. Maar afgedacht hiervan, de Gereformeerde regel is, dat een predikant ontvangt wat hij voor het levensonderhoud van hem en de zijnen noodig heeft. En daarom kan niet van een predikant gevraagd worden, voor zijn eigen tractement te betalen.

De Gereformeerden hebben dit beginsel toegepast ook op de pensioen­regeling der predikanten. Eveneens wordt veelal den goeden regel gevolgd, dat al de belastingen voor rijk en gemeente, voortvloeiend uit het salaris, vallen voor rekening der gemeente, opdat het tracte­ment geheel beschikbaar blijve voor het onderhoud van den predikant en zijn gezin.

Doch wel heeft de predikant, evenals alle andere leden der ge­meente, bij te dragen in de kosten voor het onderhoud van den

|456|

kerkedienst in het algemeen, voor het stichten en onderhouden der gebouwen, voor verlichting, verwarming, bediening van den koster, enz. Voor datgene, wat buiten het traktement valt, heeft de predikant als lid der gemeente een zedelijke verplichting om mede bij te dragen. Maar voor het onderhoud van den dienaar des Woords rust de ver­plichting op de leden der gemeente.

Nu zijn er kerken, die klein zijn en weinig draagkracht hebben, en er zijn kerken, wier leden rijk met goederen gezegend zijn. Deze meer gezegende kerken zijn naar des Apostels vermaning: „Draagt elkanders lasten” (Gal. 6: 2) gehouden, aan de arme zusterkerken hulp te bieden. Maar dit geschiedt dan uit Christelijke liefde en mededeelzaamheid jegens zusterkerken. Het is geenszins eene uit­keering, tot welke men rechtens zou verplicht zijn, en die door de kerken in meerdere vergadering zou kunnen opgelegd worden. De kerken in meerdere vergadering kunnen wel uitspreken wat zij recht en billijk achten, maar zij kunnen de kerken in het bepalen der predikantstractementen en in het bijdragen in den nood der zuster­kerken niet dwingen. Doch de liefde van Christus en het besef der roeping moet dringen.

De regel, in de Gereformeerde kerken voor den steun aan de hulp­behoevende kerken gesteld, is: „Hulpbehoevende kerken worden ge­holpen door hare classis. Hulpbehoevende classes wenden zich om steun voor hare kerken tot Deputaten harer Particuliere synode; deze weder, bij onvermogen, tot de Algemeene Deputaten ad hoc, van welke door elke Particuliere synode, als daartoe door de Generale synode gemachtigd, één benoemd wordt, en voor wie elke Particuliere synode, desverlangende, een ander zenden kan. Elke kerk houde een of meer collecten per jaar voor hulpbehoevende kerken. Van de opbrengst dezer collecten vloeie minstens een vierde deel (en indien er meer collecten ge­houden worden een derde deel der eerste collecte voor hulpbehoevende kerken of ook eene bijdrage, die geacht kan worden niet minder te bedragen dan het een derde gedeelte van een collecte) in de Algemeene kas”. De algemeene Deputaten ad hoc beoordeelen al de aan­vragen, die bij hen inkomen, en geven aan de rechtvaardig gekeurde aanvragen uitvoering. Wanneer de collecten en giften niet-toereikend zijn voor de vervulling der behoefte „hebben zij het recht aan de kerken eene buitengewone collecte te verzoeken, met opgave van het bedrag, dat zij nog behoeven” 1)

b. Het ontslag der dienaren. De kerkeraad is niet alleen gehouden de dienaren van behoorlijk onderhoud te voorzien, maar hij mag ook


1) Acta, Dordrecht, 1893, art. 176; Groningen 1899, art. 142; Utrecht 1923, art. 204.

|457|

niet eigenmachtig de dienaren ontslaan, of zooals de synode van Dordrecht bepaalde: „niet sonder kennisse ende oordeel der classis verlaten”. Reeds te Wezel, 1568, werd uitgesproken, dat evenals het een dienaar niet vrij stond zonder het oordeel der classis zijne kerk te verlaten, het ook omgekeerd „aan de kerken niet vrij zal staan haar dienaar, doctor, ouderling, schoolmeester of diaken los te maken (destituere = in den steek te laten) zonder de toestemming van de parochie of provinciale classis verkregen te hebben” 1). De beteekenis van het woord „verlaten” is, blijkens de besluiten van Wezel en Den Haag (1586, vr. 15), „in den steek laten”, „verstooten”, „ontslaan”.

De Gereformeerde synoden waarschuwden dus de kerken om niet willekeurig te handelen met hare dienaren. Zelfs was de Particuliere synode van Gorinchem 2) van oordeel, dat in het geval, dat de ouder­lingen hunnen predikant „qualyck gesint zynde, denzelfden begeerden quyt te zyne”, en de classis bevonden had, dat de klacht ten onrechte was gedaan, zulke ouderlingen moesten worden gecensureerd, en dat, indien de gemeente niet door de klachten der ouderlingen was be­roerd, de predikant zou blijven. Maar stond de gemeente aan de zijde der ouderlingen, dan was het raadzaam, dat de predikant vertrok, mits de classis hem in dit geval goede attestatie gaf, „ende syne onschult verclaeren”.

Gebeurde het niet zelden, dat de classis of de synode tegen de willekeur van een kerkeraad moest optreden, die het een predikant moeilijk maakte, in de acten der classen en synoden komen ook her­haaldelijk voorbeelden voor, dat deze vergaderingen medewerkten tot de losmaking van een predikant. Zoo beklaagde de predikant van Barendrecht, Matthys Pietersz, zich bij de Particuliere synode van Rotterdam, 1605 3), over de uitspraak van de classis Dordrecht, dat hij van Barendrecht moest vertrekken, omdat hij daar „geen stichtinge” meer kon doen. De synode besloot, dat „Matthys Pietersz om der vrede ende stichtinge wille van Barendrecht zal vertrekken”, nadat hij in tegenwoordigheid van twee dienaren „aldaer een vreed­same predicatie tot afscheyt zal gedaen hebben. Ende het classis van Dordrecht zal tot synen profyt den dienst waernemen ende hem versorgen tot met huijshuere tot Meij eerstcomende”.

Volgens de uitlegging der synoden van de Gereformeerde kerken 4) mag dit deel van het artikel niet worden toegepast, ingeval een predikant volgens art. 79 en 80 valt onder de kerkelijke censuur, wijl daar wel van schorsing of afzetting, maar niet van losmaking wordt


1) Artikelen van Wezel V, 18.
2) Acta van Gorinchem 1595, Art. 16.
3) Acta, art. 14.
4) 1899, art. 121; 1905, art. 89; 1914, art. 139.

|458|

gesproken. Losmaking mag ook niet geschieden, als eene wanverhouding is ontstaan en de schuld dezer verkeerde verhouding ligt bij de gemeente. Evenmin kan dit artikel toegepast worden op predikanten, die tot een anderen geestelijken arbeid overgaan en om die reden ontslag uit hun dienst verzoeken. Wanneer een predikant benoemd is tot geestelijk verzorger in eene stichting, en hij bij den overgang tot anderen geestelijken arbeid emeritaat heeft verkregen, dan is zijne kerkelijke positie geheel dezelfde als van een emeritus-predikant, met dit verschil, dat de slotalinea van art. 13 in zulke gevallen niet toepasselijk is, en de geëmeriteerde geen recht heeft op pensioen, noch voor zich zelf, noch voor zijne weduwe en zijne weezen.

Blijkens de oorspronkelijke redactie ziet art. 11 op zulke gevallen, waarin een predikant niet langer met vrucht zijne gemeente kan dienen, en daarom verplaatst moet worden naar eene andere gemeente. Op de synode van Dordrecht (1575, Part. vragen 11) werd gevraagd: „Wat men een dienaar doen zal, die wel zuiver in de leer en vroom van wandel is, nochtans geen gave heeft om onder de gemeente met zijn predikatie veel vrucht te doen”. Geantwoord werd: „Gelijkerwijs men de curieusheyt der menschen niet behoort te voeden, maar omdat de gemeente van de plaats, waar de dienaar staat, zich beklaagt, dat zijn manier van leeren niet veel vruchts doet, zoo zal de classis naarstiglijk hiernaar vernemen, en zoo zij het alzoo bevindt, zoo zal zij hem in zulk een plaats overbrengen, waar zijn dienst nuttiger zal mogen zijn”. Ook kon de ontrouw der gemeenten in het onderhoud der dienaren reden zijn, waarom de classis een dienaar ging verzetten 1). Herhaaldelijk kwam het voor, dat een predikant — omdat hij niet trouw studeerde, of omdat allerlei karaktergebreken zich openbaarden, en de verhouding tusschen hem en de gemeente gestoord was — werd verplaatst. Ook gebeurde het, dat een predikant om gezondheidsredenen of om andere oorzaken op zijn verzoek door de classis werd verplaatst.

Het verplaatsen van een predikant door een meerdere vergadering is echter niet bestaanbaar met de beginselen van het Gereformeerd kerkrecht. Het zou in sommige gevallen wel gemakkelijk zijn, wanneer een meerdere vergadering optrad, om een minder geschikt predikant van de eene gemeente te verplaatsen naar een andere gemeente, waar hij misschien met stichting kon dienen, maar een classis is geen bestuur, dat naar believen kan beschikken over de standplaats van een predikant. De Gereformeerde kerk is tegen elken vorm van hiërarchie. Zij kent geen bisschop of superintendent, die mag intreden


1) Acta 1581, art. 10; 1586, art. 9; 1619, art. 11.

|459|

in de rechten van eene plaatselijke kerk. Zulk een verplaatsen van een dienaar is ook in strijd met de roeping tot den heiligen dienst. De band tusschen dienaar en kerk is door God gelegd, en mag alleen om zeer gewichtige redenen worden losgemaakt. Er zijn tal van gemeenten, waar een middelmatig predikant lang diende, en waar men wel gaarne eens veranderen zou. Doch al zou dit ook misschien voor predikant en gemeente wenschelijk zijn, men wachte zich voor het forceeren van den toestand, en ga niet spoedig over tot losmaking van den band, wijl dit tot ontzettende gevolgen aanleiding zou kunnen geven. Veelal staat ook een kerkeraad en eene gemeente niet onschuldig, wijl zij, toen de predikant beroepen. werd, niet genoegzaam onderzocht heeft.

Daarom is het in gevallen, waarin de verhouding tusschen dienaar en gemeente niet goed is, noodig, dat de classis haar invloed aanwende tot wegneming van de oorzaak van het kwaad, dat de predikant zorge, dat er geen reden van klacht is, en hij als een trouw en godzalig dienaar zich openbare in Woord en wandel, en eveneens dat ook de gemeente, als moeilijkheden rijzen, zich verootmoedige en in lijdzaam­heid wandele, opdat de ban worde weggenomen en de gemeente gebouwd worde.

Dit is ook steeds het streven in de Gereformeerde kerken geweest. In de eerste jaren na de Reformatie in de 16de eeuw was het wel eens noodig, eene kerk te verlossen van een onbekwaam predikant, die al te vroeg of zonder examen in dienst was genomen. In latere jaren kwamen hier en daar ook nog al eens moeilijkheden tusschen kerk en gemeente voor, maar de classes en de synoden deden wat in hun vermogen was om de geschillen uit den weg te ruimen, terwijl wanneer het duidelijk was gebleken, dat een predikant in eene gemeente niet meer met stichting kon dienen, de classis moeite aanwendde om hem op een andere plaats te zetten 1).

Het kan evenwel voorkomen, dat er geen oorzaak van schorsing of afzetting is, en dat het toch onmogelijk is, dat predikant en gemeente langer samenleven, en dat losmaking door de classis met behulp van de Deputaten der Particuliere synode noodzakelijk is. Losmaking, of beter nog, „ontslag uit den dienst" wil dan zeggen: den betrokken leeraar in eene positie brengen, dat hij in geen vasten dienst is. Hij blijft ambtstitel of radicaal behouden, kan en mag op verzoek in andere kerken het Woord en de sacramenten bedienen, en is beroepbaar voor de andere kerken.

Omdat het ontslag abnormaal is, is ook de financiëele regeling,


1) Rutgers, Acta Ned. synoden, bl. 170, 171; Acta v.d. syn. te Leiden 1639, art. 53.

|460|

waaronder hij valt, abnormaal. Hij ontvangt geen emeritaatsgeld, maar wachtgeld. Hoe groot de som van het wachtgeld is, en hoe lang hem door de kerk, welke hij diende, een wachtgeld zal worden gegeven, moet bij acte van ontslag worden geregeld. Daarbij behoort gerekend te worden met de omstandigheden, waaronder de losmaking tot stand kwam, de positie, waarin het gezin van den losgemaakten dienaar verkeert, en met het geval, dat de betrokken dienaar kwam te over­lijden in den tijd, dat hij nog op wachtgeld is. Want „aanspraak op pensioen kan de weduwe van eenen losgemaakten dienaar niet maken, aangezien deze door zijne losmaking of ontslag zijne aanspraken op emeritaatsgelden verloren heeft” 1).

Bij wien berust de beslissing? Art. 11 verklaart, dat de kerke­raad de dienaren niet uit den dienst ontslaat „zonder kennis en approbatie van de classis en van Deputaten der Particuliere Synode”. De kerkeraad geeft dus wel ontslag, maar eerst dan, wanneer de Deputaten der synode de zaak hebben beoordeeld en het ontslag hebben goedgekeurd. Evenals een predikant zijn dienstwerk in eene gemeente niet mag aanvangen zonder goedvinden van de classis en de deputaten der synode, zoo ook mag hij zonder hunne toestemming niet worden losgemaakt. Dit is noodig, omdat de orde en het recht, naar eisch van het kerkverband, worde gehandhaafd en de dienaar verzekerd zij, dat hem geen onrecht wordt aangedaan.


1) Acta Syn. v. Utrecht 1905, art. 89.


Bouwman, H. (1928)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 11