§ 36. Dienaren des Woords in particuliere stichtingen.

Artikel 6 der Kerkenordening luidt: „Ook zal geen Dienaar dienst mogen aannemen in eenige particuliere heerlijkheden, gast­huizen of anderszins, tenzij dat hij voorheen geadmitteerd en toegelaten zij, volgens de voorgaande artikelen; en hij zal ook niet minder dan andere aan de Kerkenordening onderworpen zijn”.

Dit artikel gaat uit van de gedachte, dat niemand kerkedienst kan vervullen zonder wettige roeping en zonder verband met de plaatse­lijke kerk. De regel van de beroeping volgens art. 3-5 geldt ook voor de predikanten in particuliere heerlijkheden, gasthuizen, enz.

In de Middeleeuwen werd veelal aan de koninklijke hoven, aan adellijke heeren, aan stichtingen en gasthuizen vergunning verleend, een eigen kerk te hebben met een priesterkapelaan, die de missen kon houden, of ook wel werd zulk een hof- en stichtingskerk als een

|425|

afzonderlijke parochiekerk beschouwd. Na de Reformatie moest de geestelijke verzorging aan de hoven en in de stichtingen nader ge­regeld worden. Prins Willem I had een eigen hofprediker aangesteld, onderscheidene hooge families verkozen een eigen predikant en ook de stichtingen hadden geestelijke verzorging noodig.

De synode van Dordrecht (1578) oordeelde, dat predikanten aan de hoven even ordelijk moesten beroepen worden, en even zeer onder het toezicht van den kerkeraad moesten staan als alle andere dienaren. Zij bepaalde, dat, omdat het hofpersoneel groot was en het hof nu eens hier en dan weer daar gevestigd was, uit het hofpersoneel de bekwaamsten tot ouderlingen en diakenen zouden gesteld worden en dat de predikant onder het toezicht dezer broederen zou staan. In 1581 werd deze bepaling aangevuld met de bijvoeging, dat men ook in de gasthuizen of weeshuizen zich naar den kerkelijken regel moest gedragen. In 1582 verzochten de regenten van het gasthuis te Amsterdam aan de burgemeesters, die het patronaatrecht bezaten, een predikant. De kerkeraad vond dit goed onder voorwaarde, dat deze predikant evenals alle andere dienaren der gemeente op de gewone wijze zou beroepen en bevestigd worden, en zich naar de orde der kerk zou gedragen. De burgemeesters stelden nu in dien zin eene ordinantie op 1). Zoo geschiedde het ook op andere plaatsen, o.a. te Delft, waar de regenten van het gasthuis een predikant be­riepen, daarvan kennis gaven aan den kerkeraad, en de goedkeuring aan de magistraat vroegen 2).

De oude Gereformeerde kerken wilden hiermede niet zeggen, dat zij ook zeggenschap hadden op de heerlijkheden en gasthuizen. Zij erkenden, dat de vorsten of regenten zelf de gewenschte personen konden kiezen. Indien zij echter een persoon kozen, die niet kerkelijk


1) H.J. Royaards, De gasthuispredikanten, N. Archief v. Kerkel. Geseh., 1854; Dr G.J. Vos, Amstels kerkelijk leven, bl. 46, 145; J. Wagenaar, Amsterdam in zijn opkomst, enz. 1765, II. 127-130.
2) In Delft had de bisschop in 1263 vergunning verleend aan het gasthuis, om een kerkje te hebben, met een priesterkapelaan, die daar de missen zou bedienen en verdere diensten verrichten, zonder dat aan den plebaan van Delft eenig nadeel mocht worden aangedaan. Dit bleef zoo tot deze kapel in 1268 tot een soort parochiekerk werd verheven. In 1575 kreeg dit gasthuis een eigen predikant. Het stond onder regenten, en deze onder burgemeesters. Samen benoemden zij den predikant. De kerkeraad wilde invloed uitoefenen op de beroeping, maar Burgemeesters en Regenten wilden geen verandering. Hieruit ontstond een geschil, dat in 1622 door een contract eindigde. Regenten benoemden, maar de predikant moest aan den kerkeraad voorgesteld worden, die dan had te oordeelen over zuiverheid van leer en wandel. Bij goedkeuring werd hij kerkelijk bevestigd, en vrijgesteld van werkzaamheden buiten het gasthuis. Dit contract werd in 1661 vervangen door een ander, en er werd een instructie opgemaakt door gedeputeerden van kerkeraad en regenten, waarbij bepaald werd, dat de predikant in zijn particulieren dienst aan de regenten onderworpen was en in leer en leven aan den kerkeraad, dat hij geen lid kon zijn van kerkeraad of classis, niet bevestigd zou worden, geen sacramenten binnen Delft zou bedienen, geen discipline oefenen, en den titel zou dragen van binnenvader of ziekentrooster.

|426|

toegelaten was, dan was deze ook geen predikant. Daarom trachtten de kerken er voor te zorgen, dat hij, die door de regenten benoemd werd, werkelijk in het ambt was, en dat hij in de rechte verhouding kwam tot de plaatselijke kerk. Zulk een predikant ontleende zijn macht aan twee lichamen, aan de kerk en aan de regenten, en hij had zich te houden aan de instructie, die in overleg met en onder goedkeuring der kerk door de regenten was vastgesteld.

De Gereformeerde kerken keurden de aanstelling van predikanten door de overheid en door de heeren steeds af, maar trachtten de gevaren, aan het patronaatrecht verbonden, zooveel mogelijk te verhinderen door te bepalen a. dat de predikanten volgens art. 4 en 5 der kerkenordening door de kerken moesten geëxamineerd en formeel beroepen worden en b. dat zij steeds aan de kerkenordening, met name de censuur, onderworpen waren.

Voetius zegt dan ook terecht, dat zulke huis- of stichtingskerken niet in eigenlijken en formeelen zin kerken waren, maar onvolledige en voorloopige kerken. Evenmin als in een geordenden staat niet elke kring of familie naar eigen willekeur mag leven, maar zich schikken moet naar de regelen, die voor de samenleving gegeven zijn, zoomin mag ook een stichting zich aan de orde van het kerkelijke leven onttrekken. In zeer bijzondere gevallen van noodzakelijkheid kan op een ver afgelegen plaats een huiskerk zijn, waar ook de sacramenten bediend worden, maar op plaatsen, waar eene kerk is, mag geen zelfstandige hof- en stichtingskerk worden ingericht 1).

In onze dagen komt het nog hier en daar voor, dat geloovigen op een ver afgelegen post, in de verstrooiing of in het buitenland, niet den gewonen dienst kunnen genieten. Zulke Christenen zijn in den regel in de gelegenheid, om in eigen huis of als een groep van geloovigen stichting te zoeken in het gebed en in de lezing van Gods Woord of eéne leerrede. De Gereformeerde kerken in Ned. Indië trachtten in de geestelijke behoeften te voorzien mede door een dienaar des Woords, die de eenzamen in hunne woonplaatsen opzoekt 2). In zulke buitengewone gevallen, wanneer een dienaar de eenzaam wonenden bezoekt, kan hij, gemachtigd door de zendende kerk, een dienst des Woords en der sacramenten houden.

De arbeid in hofkapellen, heerlijkheden, gasthuizen enz. dient in verband met de plaatselijke kerk te worden geregeld. Het bestuur van zulke stichtingen kan wel iemand verkiezen, instrueeren en onderhouden, maar de kerkelijke qualificatie en beroeping moet komen


1) Pol. Eccl. III. 410.
2) Zie het Rapport van Deputaten, uitgebracht op de synode te Groningen, 1927, art. 96, Bijl. XLI.

|427|

van den kerkeraad ter plaatse, en de beroepene wordt dan predikant bij die kerk, met speciale aanwijzing voor den dienst in het gesticht, volgens de door het bestuur of heer gegeven instructie 1).

In de praktijk kunnen zich drie gevallen voordoen:

1. De geestelijke verzorging kan plaats hebben in een stichting, die geheel buiten de kerk staat, in een weeshuis of stichting, die wel eene moreele verzorging op prijs stelt, maar van de kerk als zoodanig niet wil weten. Men stelt dan, dat evenals de vader priester is van zijn gezin, zoo ook de geestelijke verzorger de vader en priester van het gesticht is. Maar deze vergelijking gaat niet op. Want evenals de zorg van een huisvader de zorg van de kerk niet uitsluit, zoo kan ook de gestichtsvader de zorg van de kerk niet overnemen. De kinderen van een weeshuis moeten bij den predikant ter catechisatie, zullen zij belijdenis doen, en de bewoners van eene stichting moeten als leden der kerk de geestelijke verzorging der kerk genieten. Een huis­vader is niet een dienaar des Woords en kan zonder de kerk niet leven. En indien de geestelijke verzorger een predikant is, moet zijne positie en de verhouding van de stichting tot de kerk door de kerk geregeld worden. De kerk is geroepen, zorg te dragen voor hare leden. Doch de geestelijke arbeid, die geheel buiten de kerk staat, kan door de kerk niet geregeld worden.

2. De geestelijke verzorging kan ook geschieden naast de kerk, indien een stichting wel op belijdenden grondslag staat, maar kerkelijk neutraal is, zooals dit in ons land met de stichtingen der „Vereeniging tot christelijke verzorging van krankzinnigen” het geval is. Geestelijke verzorgers in zulke stichtingen hebben in die kwaliteit volstrekt geen bevoegdheid, het Woord en de sacramenten te bedienen, huwelijken te bevestigen, kerkelijke tucht te oefenen, den zegen te leggen op de vergaderingen of eenige ambtelijke handeling te verrichten, wijl elke vorm van kerk ontbreekt, er geen kerkeraad is, en de samenkomst van verplegers en verpleegden geen vergadering van geloovigen of kerk kan genoemd worden. Om die reden kunnen de geestelijke verzorgers als zoodanig wel een stichtelijke toespraak houden, maar moeten zij zich onthouden van al wat naar eene kerkelijke handeling zweemt. In hunne kwaliteit van geestelijk verzorger zijn zij niet aan de kerkelijke orde onderworpen en hebben zij niet het minste recht, als adviseerend lid in den kerkeraad van de plaats, waar de stichting zich bevindt, zitting te nemen of als adviseerend lid in de classicale vergadering te verschijnen, gelijk ook de synode van Middelburg, 1896, uitdrukkelijk heeft uitgesproken (Art. 125).


1) Dr F.L. Rutgers, Kerkel. Adviezen I. 59.

|428|

Indien de geestelijke verzorgers vroeger als predikant in den dienst der kerken geweest zijn, en daarna tot dezen geestelijken arbeid in stichtingen overgaan, kunnen twee gevallen zich voordoen. Zij kunnen naar Art. 12 der Kerkenordening tot een anderen staat des levens overgaan, ze verliezen daarmede ook het recht, om als dienaar des Woords op uitnoodiging van een kerkeraad in de ambtelijke bediening van Woord en sacramenten voor te gaan. Maar zij kunnen ook, met toestemming van de classis, onder welke zij dienden, emeritus verklaard worden, zonder aanspraak te kunnen maken op het emeritaatspensioen, aangezien dit pensioen volgens art. 13 moet dienen om in hun nooddruft te voorzien. Zulke predikanten, wijl zij formeel verbonden blijven aan eene plaatselijke kerk en de eer en den naam van Dienaar des Woords behouden, blijven bevoegd, het Woord en de sacramenten te bedienen, wanneer een kerkeraad hen daartoe uitnoodigt. Maar hunne kerkelijke positie kan niet nader geregeld worden, omdat geestelijke arbeid, die buiten de kerken omgaat, niet door de kerken kan geregeld worden 1).

3. Wanneer de geestelijke verzorging in eene stichting niet buiten of naast de plaatselijke kerk geschiedt, maar in verband met haar, zooals dit thans het geval is in sommige stichtingen, dan kan de regel van Art. 6 der Kerkenordening gevolgd worden. Het bestuur der stichting treedt dan in overleg met de plaatselijke kerk over de be­noeming van een dienaar, de regeling van diens arbeid en zijne salariëering. De kerk beroept daarvoor een dienaar of wijst een harer dienaren daarvoor aan, en het bestuur regelt, in overleg met den kerkeraad, den arbeid van zulk een dienaar.

De vraag, of in stichtingen het H. Avondmaal mag bediend worden, behoort besproken te worden bij de artikelen over de avondmaals-bediening. De Gen. Synode van Leeuwarden bepaalde 2), dat evenals in bepaalde gevallen een krankencommunie geoorloofd is, zoo ook „in stichtingen, die op het grondgebied dier kerk liggen, en wel ten bate van de leden der Gereformeerde kerken, die aldaar korter of langer tijd verpleegd worden en die zonder groote bezwaren de ge­wone samenkomsten der gemeente niet kunnen bezoeken”, het heilig avondmaal mag bediend worden, „mits de kerkeraad bij deze avondmaalsbediening vertegenwoordigd is, en ook andere leden der Gereformeerde kerken, die als verplegers enz. aan deze stichtingen verbonden zijn, aan deze avondmaalsbediening deelnemen.”


1) Gen. synode van 1914, Art. 139.
2) Art. 25, Bijlage III.


Bouwman, H. (1928)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 6