|324|
Eerste Afdeeling: De Kerk en het Ambt.
Hoofdstuk I. De Ambten in de kerk.
De regeering der kerk wordt bepaald door het Woord Gods. Christus zou zijne gemeente ook wel hebben kunnen regeeren zonder den dienst van menschen, maar dit heeft hem niet behaagd. Het heeft hem goedgedacht, zijn koninklijke macht in zijn Woord bekend te maken, en hij heeft gegeven ambten en bedieningen, om dat Woord in de wereld in te dragen, dat Woord te bedienen, en te zorgen, dat in de gemeente geleefd wordt naar den regel van Gods Woord1).
Daarmede wordt niet uitgesproken, dat Gods Woord een wetboek is, waaruit de kerk alles, wat voor de regeering der kerk noodig is, kan aflezen, maar dat de hoofdbeginselen der kerkregeering duidelijk in het N. Testament worden geleerd. Deze algemeene regelen welke voor alle tijden gelden, zijn door Christus in zijn Woord gegeven en hij liet aan zijne kerk de vrijheid, om die beginselen toe te passen naar de behoefte der tijden en der omstandigheden. Deze gedachte kan met enkele voorbeelden verduidelijkt worden. Het is volgens het
1) Calvijn, Inst. IV, 3, 1; 6, 9; Conf. Gallicana 1559, art. 29; Tweede Schotsche kerkorde, 1581, c. 1.
|325|
Woord Gods noodig, dat er zijn bedienaren des Woords, die het evangelie in de wereld indragen en het Woord bedienen temidden der gemeente; het is noodig, dat er herders en regeerders zijn, die de kudde weiden en regeeren; het is noodig, dat er diakenen zijn, die de armen verzorgen, maar hoevele ambtsdragers er moeten zijn, op welke wijze en voor hoe langen duur zij worden gekozen, wordt aan de behoeften van een bepaalden tijd overgelaten, mits deze praktijk in overeenstemming is met de beginselen, door Gods Woord aangegeven. De bediening des Woords is noodzakelijk, maar hoe deze moet worden ingericht, hoe vaak de gemeente per rustdag moet samenkomen, voor hoe langen duur, hangt samen met de tijden en de omstandigheden en moet aan de vrijheid der gemeente worden overgelaten. Zoo zijn er ook zeer vele zaken b.v. hoe de correspondentie tusschen de kerken moet worden ingericht, hoe vaak de vergaderingen van den kerkeraad, van de classis en van de Synode moeten worden gehouden, hoe de attestaties, de lastbrieven enz. moeten zijn — die geheel moeten worden geschikt naar de behoeften van een bepaalden tijd en naar het welzijn der kerk. Zulke bepalingen worden dus alleen gemaakt met het oog op de goede orde en het welzijn der kerk. Evenwel moeten deze ook worden opgevolgd, tenzij bewezen wordt, dat zij iets bevatten, wat in strijd is met het Woord Gods.
De orde der kerk vindt dus haar grondslag in Gods Woord. Hier komen wij op het verband van de confessie en de kerkorde. In de belijdenis spreekt de kerk uit, wat zij als waarheid Gods uit de H. Schrift heeft gegrepen. De kerk is de pilaar en vastigheid der waarheid en daarom moet zij het woord der waarheid ongeschonden bewaren, zuiver belijden en prediken. In het vervullen van het zendingsgebod (Matth. 28: 19) ligt reeds het belijden opgesloten. Maar de gemeente is ook een levende gemeente, begiftigd met den H. Geest, die haar leidt in de waarheid, haar verlicht, reinigt, heiligt en toebereidt voor de taak, waartoe zij op aarde geroepen wordt. Tot die taak behoort ook het indenken der waarheid, die door de Godsopenbaring haar ter kennis gekomen is, het verstaan en het uitspreken der waarheid (Ef. 3: 9, 18; 2 Tim. 1: 10). De gemeente Gods moet die waarheid in eigen kring belijden en onderwijzen ter onderrichting van jeugdigen, onkundigen en dwalenden, en zij moet zich wapenen tegenover de tegenstanders en dwaalleeraars. De belijdenis is dus eene korte samenvatting van wat de H. Schrift omtrent de hoofdwaarheden leert. Om die reden moet de belijdenis in alle deelen gegrond zijn op Gods Woord en mag zij niets anders bevatten dan wat de kerk als gedachte Gods in zijn Woord heeft gevonden. Hoewel de belijdenisschriften menschenwerk zijn, en nimmer boven de
|326|
H. Schrift of zelfs met haar gelijk gesteld mogen worden, zoodat elk artikel moet vallen, indien het in strijd blijkt met den geopenbaarden wil des Heeren, toch ligt het voor de hand, welke groote beteekenis de belijdende kerk heeft voor de eenheid van het geloof en het leven der kerk. Uit hare belijdenis blijkt, of de kerk eene ware kerk is of niet, of zij Christus als den eenigen koning erkent of dat zij ontrouw is. In de belijdenis vinden de plaatselijke kerken en de geloovigen de eenheid. De eenheid der kerk wordt niet in de allereerste plaats bepaald door de uitwendige organisatie en hare instellingen, maar zij rust in het geestelijk welzijn der kerk, in de eenigheid des geloofs.
Omdat nu de kerk haar recht ontleent aan het woord van Christus, en zij naar Gods Woord een eigen leven bezit, dat zich uitspreekt in hare belijdenis en kerkinrichting, volgt hieruit, dat het kerkrecht baseert op dogmatischen grondslag. Zoomin het schriftuurlijk beginsel als de dogmatische grondslag mag worden prijsgegeven. Indien de beoefenaar van het kerkrecht de dogmatische ontwikkeling der kerk voorbijzag, zou hij de historie der kerk en de leiding des Geestes niet achten. Daarom moet het gebouw van de orde en het recht der kerk opgetrokken worden op den bodem der confessie. Dat wil niet zeggen, dat bij de uitwerking van het kerkrecht niet steeds op de H. Schrift moet worden teruggegrepen. Integendeel, dit moet bij elk punt geschieden. Maar dit neemt volstrekt niet weg, dat het kerkrecht zich steeds moet aansluiten aan de historische ontwikkeling der leer, en dat op de basis van het dogma der kerk de rechtsbeginselen, die in de kerk gelden en gelden moeten, worden ontwikkeld.
Het vaststellen van de kerkelijke orde berust bij de kerk zelve. Elke kerkeraad heeft het recht en de macht van Christus ontvangen, verordeningen te maken en regelingen te treffen voor de kerk, waarover hij gesteld is, en binnen de grenzen, door Gods Woord hem voorgeschreven. De meerdere vergaderingen kunnen en mogen regelingen maken, geldend voor haar eigen gebied. Doch de kerken in haar algemeene vergaderingen of in de generale synode hebben het recht en de roeping, een kerkenordening voor al de kerken te ontwerpen en vast te stellen, welke krachtens het kerkverband alle kerken, die in synode samenkomen, bindt.
Een kerkenordening is dan ook geen onveranderlijke regel. Dezelfde kerken, die haar hebben vastgesteld, kunnen haar ook wijzigen, indien de noodzakelijkheid hiervan mocht blijken. De kerkenordening is eene menschelijke en geen Goddelijke wet. Wel bevat zij bepalingen, die rechtstreeks uit Gods Woord genomen zijn en dus ook de gewetens binden, maar er zijn ook vele bepalingen in haar, die alleen voor de
|327|
goede orde der kerken gesteld zijn, in verband met de beginselen, door God in zijn Woord gegeven. Het is dan ook volkomen geoorloofd, dat de kerk, wanneer dit voor haar welzijn noodig mocht blijken, de kerkenordening wijzigt.
Opdat de kerkenordening niet het leven der kerken binde en eene plaats ontvange, die haar niet toekomt, is het ten zeerste aan te bevelen, dat het getal der bepalingen in die kerkorde zoo klein mogelijk gehouden worde. Het voorbeeld der Roomsche kerk en van sommige kerken der Reformatie heeft duidelijk aangetoond, hoe eene kerk door eene veelheid van bepalingen haar geestelijk karakter kan verliezen. Juist doordat de Roomsche kerk alle mogelijke gevallen wilde regelen en tot wet stempelde, is een groot corpus juris canonici ontstaan, dat gebod op gebod en regel op regel stapelde en verder oorzaak werd, dat het geestelijk leven versteende en in formalisme onderging. Om die reden moeten de kerken, in synode vergaderd, zich wel uitspreken over bepaalde gevallen, die haar voorgelegd worden, maar niet in dien vorm, dat deze besluiten over alle gevallen van dien aard gelden. Elk synodaal besluit in een bepaald voorkomend geval is eigenlijk niets anders dan een uitspraak, hoe de algemeene regel van het kerkelijk recht in zulk een geval moet worden toegepast. De kerk en hare leden kunnen en moeten later in bijzondere zaken rekening houden met vroeger genomen beslissingen, maar deze afzonderlijke besluiten kunnen niet zonder meer op alle soortgelijke gevallen worden toegepast. Voor den welstand der kerk is het dan ook noodig, dat in de algemeene kerkenordening slechts weinig bepaald en omschreven worde, opdat het leven niet door formalisme worde gehinderd en Gods Woord zijn beslag op de harten niet verlieze. De kerkenordening moet daartoe medewerken, dat de kerken en hare leden het verstaan, dat Christus Koning is zijner kerk en dat het in de kerk in alles naar het Woord des Heeren toegaat.
Het karakter van de kerkenordening is dus, dat zij de regelen aangeeft, welke op grond van het Woord Gods, in overeenstemming met de belijdenis der kerk, voor de goede orde in de kerk noodig zijn.