|169|

§ 15. De voltooiing der pauselijke macht.

Nicolaas I (858-867) greep voor het eerst de Pseudo-Isidorische geschriften aan ter bevordering van de pauselijke macht1). Hij trachtte de oud-Roomsche gedachte, dat de paus is de door God gekozen regent der kerk, onafhankelijk van den keizer, in wereldlijke zaken onderdaan van den keizer, gelijk deze in geestelijke zaken van den paus, te verwezenlijken. De korte inhoud zijner leer is2): De paus is onbeperkt heerscher over de geheele kerk, de bis­schoppen zijn door hem ingesteld en dus van hem afhankelijk, de synoden zijn organen voor de verkondiging en uitvoering van den pauselijken wil. De eindbeslissing in alle vragen in het kerkelijke leven komt toe aan den pauselijken stoel; een leer, door den paus verworpen, is reeds daarom haeresie. Wat de paus zegt, is Gods woord, wat de paus doet, is Gods daad. De paus is de levende wet, bezitter van de hoogste rechtspraak, als plaatsvervanger van Christus, orgaan van den H. Geest, aan geen menschelijke wet onderworpen. De wereldlijke vorst mag niet ingrijpen in het kerkelijk leven, geen synoden bijeenroepen, niet deelnemen aan synodale be­raadslagingen. Hij wilde scheiding van kerk en staat, opdat de pause­lijke macht over de overheid kon heerschen. In zijne brieven ver­klaart hij, dat de vorsten moeten zijn dienaren van den paus, dat zij ook in zuiver wereldlijke dingen de pauselijke bevelen moeten opvolgen. In het geval van Lotharius II beschikte de paus zelfs over het erfelijke koningschap.

De opvolgers van Nicolaas I konden wegens het diep zedelijk verval zijne politiek niet voortzetten. Maar het zaad was gezaaid, en de gedachte van de pauselijke onfeilbaarheid zou ter gelegener tijd ontkiemen en vruchten dragen. De Duitsche heerschers namen van het begin der tiende eeuw de politiek van Karel den Groote weder op. Sedert de afzetting van Karel den Dikke (887) werd het Frankische rijk ten prooi aan allerlei verwarring. Het Westelijke deel viel uiteen in een aantal zelfstandige, met het koningschap verbondene, hertog­dommen, terwijl in het Oost-Frankische rijk het koningschap over­ging op den hertog van Saksen, Hendrik I (919-936). Zijn opvolgers uit het Saksische huis, vooral Otto de Groote (936-973) en Otto III (995-1012) en eveneens de koningen uit het Frankische huis brachten


1) Ruffini, L’Actio spolii, Tosino 1889, p. 219 heeft aangetoond, dat Nicolaas I de Pseudo-Isid. geschriften kende in het jaar 864 of 865.
2) A. Greinacher, Die Anschauungen des P. Nikolaus I über das Verhältnis von Staat und Kirche, Berlin 1909. H. Böhmer, Herz.-Hauck R.E.3 14, Art. Nikolaus I. Hauck, Kirchengesch. Deutschlands II, 549-572.

|170|

de kerk geheel onder de macht van den staat. Doch juist door den druk, op de kerk uitgeoefend, werd het pauselijke ideaal al meer be­geerlijk, en kwam het streven op, dit ideaal te realiseren.

De pausen in den tijd van het einde der negende tot het midden van de elfde eeuw waren over het algemeen weinig hoogstaande of onbeduidende mannen, die al te gemakkelijk willooze werktuigen der politieke partijen waren. En wanneer soms ook een paus zich boven het middelmatige verhief, was hij toch niet in staat, aan de algemeene verwording en de rondom zich grijpende goddeloosheid paal en perk te stellen. Eerst onder Leo IX (1048-1054) trad eene aanvankelijke verbetering in. Hij verzamelde om zich bekwame en eerbare mannen, benoemde den monnik uit Clugny, Hildebrand, tot subdiaken en schatmeester der Roomsche kerk, en zocht overal in de kerk orde te scheppen. Met Leo IX kwam iemand van de Lotha­ringsche hervormingspartij op den pauselijken zetel, en traden de eischen der Cluniacensers op den voorgrond.

Het ideaal van Clugny was de Christelijke vrijheid, om, vrij van de wereld, zich onbelemmerd te kunnen toewijden aan den dienst van God in de wereld, en zich voor te bereiden voor het leven hier­namaals. Daaruit moest volgen, dat de onmondigen, de leeken, zich moesten buigen voor de geestelijken, om voor het toekomend gericht te bestaan. Zelfs de staat moest zich buigen voor de heiligen, die in het coelibaat, door de ordening en door het sacrament de middelaars waren tusschen hemel en aarde. Alle verhoudingen op aarde moesten zich voegen naar de bovenzinnelijke idee van den Godsstaat. Het Godsrijk heeft zijn uitwendige gestalte in de kerk, welke is een hemelsch rijk, en daarom moeten de machthebbers der wereld opgaan in het hemelsch rijk, en regeeren bij de gratie van de plaatsvervangers van Christus. De reformatie van het kloosterleven, benevens de aan­kweeking van de monnikenvroomheid, gepaard gaande met de innigheid der mystiek, alles in dienst van de kerk, alles dienend tot verheffing en verheerlijking van de kerk en het pausdom, ziedaar het ideaal van Clugny.

Met Leo IX werden de wenschen van Clugny in het pauselijke program opgenomen. Krachtig greep hij de zonden der kerk, in het bijzonder de gebreken van den toenmaligen clerus: de simonie en het concubinaat, aan. Ook nam hij het Pseudo-Isidorische recht voor heel de kerk in zijn program op. Hildebrand, kardinaal Humbert en kardinaal Damiani werkten het program uit, en het is vooral Hildebrand geweest, die als paus Gregorius VII(1073-1085) den strijd met de wereldlijke machten tot het bittere einde heeft gewaagd. In 1074 vernieuwde en verscherpte Gregorius de reeds bestaande

|171|

coelibaatswetten. Tot nog toe waren alleen de hoogere ambten gebonden aan het coelibaat, maar Gregorius breidde het huwelijksverbod uit tot alle geestelijken. In de tweede vastensynode (24-28 Febr. 1075) vaardigde hij het bekende edict uit tegen de investituur, d.i. het verleenen van kerkelijke ambten door leeken, met het geven van ring en staf, en nam strenge maatregelen tegen de ontuchtige priesters en tegen de simonie, d.i. het verkoopen van geestelijke ambten, en bedreigde met den ban allen, die zich daaraan schuldig maakten. Van de grootste beteekenis was het edict tegen de investituur. Wie een kerkelijk ambt uit de handen van een wereldlijk persoon ont­ving, moest afgezet worden, en indien een wereldlijk persoon het waagde de investituur te doen plaats hebben, moest hij afgezet worden1). Gregorius bedoelde met dezen maatregel de bisschoppen aan den pauselijken stoel te onderwerpen, de zelfstandigheid der metro­polieten te breken en de macht der vorsten over de kerk te ver­nietigen. Hij wilde de kerk vrij maken van de wereldlijke macht. De paus moest zijn regent van heel de kerk, heer van al de bis­schoppen, de opperste wetgever en rechter in alle geestelijke zaken, die door geen positief recht gebonden is. De paus is heer en rechter van allen en wordt door niemand geoordeeld, en wie hem niet ge­hoorzaamt, kan niet tot de katholieke Christenen gerekend worden. Alle rechten der leeken, alle beschikking over het kerkelijke goed is tenslotte in de handen van den paus. De kerk is het godsrijk op aarde, en de paus is, als opvolger van Petrus, de vorst van dat rijk, de bezitter van de hoogste macht op aarde, de leenheer van den keizer, de gebieder van alle vorsten, die ten dienste van de kerk en den paus hunne regeeringsmacht moeten aanwenden en van hem hunne legitimatie en zalving moeten ontvangen, wijl hunne macht ontsproten is uit de zonde en uit geweld. Gregorius gebruikte daar­voor het beeld van de zon en de maan. Gelijk de maan het licht en de warmte van de zon ontvangt, alzoo ontvangt het koningschap alles van het pausdom2). Gregorius was een krachtige persoonlijkheid,


1) Door een tijdgenoot, abt Hugo van Flavigny wordt dit decreet aldus medegedeeld: Si quis deinceps episcopatum vel abbatiam de manu alicujus laicae personae susceperit nullatenus inter episcopos vel abbates habeatur, nec ulla ei ut episcopo vel abbati audientia concedatur. Insuper ei gratiam beati Petri et introitum ecclesiae interdicimus, quoadusque locum, quem sub crimine tam ambitionis quam inobedientiae, quod est scelus idololatriae, cepit, non deserit. Similiter de inierioribus ecclesiasticis dignitatimus constituimus. Item, si quis imperatorum, ducum, maechionum, comitum, vel quilibet saecularium potestatum aut personarum mvestiituram episcopatus vel alicujus ecclesiasticae dignitatis dare praesumpserit, ejusdem sententiae vinculo se astrictum schat.
2) J. Langen, Gesch. d. Röm. Kirche von Nikolaus I bis Gregor VII, Bonn, 1892. A. Hauck, Kirchengesch. Deutschlands III 665-923. Th. Lindner, Weltgeschichte II 320 f. Ernst Bernheim, Quellen zur Gesch. d. Investiturstreit, Leipzig, 1907. Carl Mirbt, Herzog-Hauck R.E.3 7, Art. Gregor VII en de daar genoemde literatuur.

|172|

vast en onverzettelijk. Hij ontzag geen enkel middel, om zijn doel te bereiken. Hij zette de leeken en de volksmassa's op tegen de ge­huwde priesters, gebruikte het sociale streven van den derden en vierden stand tegen de bisschoppen en den adel, prikkelde de onder­danen in hun verzet tegen de overheid, en dreigde hen, die zijne plannen tegenwerkten, met ban en interdict. Voor de kerk heeft hij geleefd, deze had zijn geheele hart en in den dienst der kerk werd hij verteerd.

Gregorius heeft zijne gedachten niet in vollen omvang kunnen verwezenlijken. Evenmin zijne eerste opvolgers, die vurige aanhangers zijner denkbeelden waren. Calixtus II (1119-1124), die op een con­cilie te Rheims het verbod der investituur met kracht had gehand­haafd, werd tot eene minnelijke schikking genoodzaakt. Ziende, dat de bisschoppen en de vorsten in Duitschland zich al meer eendrachtig om den keizer schaarden, en dat de macht der pauselijke legaten een gevaar voor den paus kon worden, kwam hij met den keizer tot een vergelijk en sloot op de vlakte van Worms een concordaat (23 Sept. 1122). De inhoud van dit concordaat was: De keizer deed afstand van de investituur, van het recht van beleening met ring en staf. De verkiezing der geestelijken zou weder op kerkelijke wijze plaats hebben. De verkiezing van de Duitsche bisschoppen zou ge­schieden in tegenwoordigheid van den keizer of diens plaatsvervanger, en de beleening met den scepter, d.i. de begiftiging met de wereld­lijke macht, zou door den keizer geschieden. De paus evenwel zou begiftigen met ring en staf, d.i. den gekozenen de geestelijke waar­digheid opdragen. De beleening met den scepter zou in Duitschland geschieden vóór, en in Bourgondië en in Italië ná de consecratie. Dit concordaat werd op de Lateraansynode van 1123 bekrachtigd, terwijl er onderscheidene canones aan werden toegevoegd, vooral tegen de simonie en het huwelijk der geestelijken, tegen het ingrijpen van leeken in het kerkelijk leven, tegen verboden huwelijken, enz.1)

Deze investituurstrijd had gevolgen voor de kerk in alle landen. In Engeland, waar oorspronkelijk de kerk geheel zelfstandig was, vrij van den staat, maar waar later, toen de overheid voor het Christendom gewonnen was, de kerk ging steunen op de overheid, en waar, na de verovering van Engeland door de Normandiërs (1066), de overheid zich geheel vrije beschikking over de kerk had aangematigd, ontstond onder de regeering van Hendrik I (1100-1135) eene strijd over de verhouding van kerk en staat, die voornamelijk zich bewoog om de verhouding van de bisschoppen tot den koning, en


1) Hefele, Conciliëngeschichte V. 371-384.

|173|

waarbij bisschop Anselmus van Canterbury de rechten der kerk, naar de gedachte van Gregorius, voorstond. Deze strijd werd bijgelegd op de landsvergadering te Londen (1107), waar de koning losliet de investituur met ring en staf, maar vasthield aan zijn benoemingsrecht, terwijl de bisschoppen, met betrekking tot hunne wereldlijke bezit­tingen, aan het leenrecht waren onderworpen1).

In Frankrijk was na Karel den Groote de koninklijke macht bijna geheel afhankelijk geworden van de machtige kroonvazallen. Dit had tengevolge herhaalde twisten en oorlogen tusschen de verschillende vorsten, welke toestand nadeelig werkte op het recht en den geestelijken toestand der kerk. Maar toen het ideaal van Clugny doorwerkte, werd ook de invloed van den paus in Frankrijk grooter. Hij zocht de bezetting van de kerkelijke ambten onder zich te brengen, eerst voor­zichtig, door aanbevelingsbrieven (preces), daarna door voorschriften en bevelen. Dit geschiedde door een uitgebreid systeem van pauselijke provisiones (begeving van kerkelijke ambten), in het bijzonder door reservationes (het recht, dat de paus voor zichzelf reserveert, om kerkelijke ambten te doen bezetten) of expectativa (als de paus een mandaat geeft voor het bezetten van nog niet vervulde beneficiën). Sedert Bonifacius VIII ontwikkelde zich het zoogenaamde jus prae­ventionis, volgens hetwelk aan den paus, na het vrijworden van een kerkelijk beneficium, tegenover hem, die het recht van begeving van het ambt bezit, een concurreerend recht toekwam; wie van beide het eerst kwam en het eerst de vacante plaats bezette, verrichtte een wettelijke daad. Tenslotte werden zelfs geheele maanden, 6 tot 8 in het jaar, eenvoudig aan de pauselijke provisiones voorbehouden (menses papales) 2).

Hierdoor werd eene geweldige centralisatie der kerk in de hand gewerkt, en eene sterke verhooging der pauselijke inkomsten, want voor elke plaats moest betaald worden, en deze betaling richtte zich naar de waarde van de gave, waarmede de paus den bisschop beleende. In verband hiermede ontwikkelden zich de servitiën en de annata. Benoemde de paus een bisschop of een abt, dan moest deze hem het servitium of een geschenk betalen, terwijl ook elke lagere geestelijke, door den paus benoemd, dezen voor eenmaal een bepaald deel, ongeveer de helft, van zijn inkomen betaalde, het zoogenaamd jus deportuum of de annata3). Daarbij kwamen nog andere gelden: de palliëngelden,


1) Eadmer, Historia Novorum (Rerum Brittannicarum Scriptores vetustiores No. 81, Heidelberg 1587) p. 186, Willem van Malmesbury, Gesta Regum (Rer. Brit. Scr. No. 90) II 493. Makower, Die Verfassung der Kirche von England, Berlin, 1894, S. 19.
2) Dr R. Holtzmann, Französische Verfassungsgeschichte, Münch. u. Berl. 1910, S. 299. Hinschius, Kirchenrecht, III, § 144.
3) De annata waren oorspronkelijk de opbrengst van het door den paus verleende kerkelijke ambt, berekend naar de bate van het eerste jaar, thans een bepaalde som.

|174|

een eeregeschenk aan den paus voor de verleening van het pallium (het priestergewaad, een navolging van het schouderkleed van den O.T. hoogepriester), de absentgelden, die vrijstelden van het wonen op de plaats van de ambtelijke bediening, het spoliënrecht, d.i. het recht om de beweeglijke goederen van een gestorven praelaat in bezit te nemen1).

Een gevolg van den investituurstrijd was mede, dat de pauselijke synoden sedert het midden der elfde eeuw zeer in beteekenis en in aanzien wonnen. De groote oecumenische synoden of de Lateraan­synoden van 1123, 1139, 1179, 1215, de beide synoden van Lyon, 1245 en 1274, en de synode van Vienne, 1311, waren niets anders dan voortzettingen van de groote hervormingssynoden der elfde eeuw, met dit verschil, dat het pausdom thans kon beschikken niet alleen over een deel der geestelijkheid, maar over alle bisschoppen. Deze synoden, die eerst later oecumenisch genoemd werden, waren synoden alleen van de Westersche kerk Zij werden niet, zooals de eerste zeven oecumenische synoden, bijeengeroepen door de wereldlijke overheid, maar door den paus. Voorzitter dezer synoden, op welke niet meer de Oostersche kerk vertegenwoordigd was, was de paus. Leden dezer synoden, die hoofdelijk stemden, waren de kardinalen en de bisschoppen, terwijl de abten, de wereldlijke vorsten, de geestelijken en de leeken geen decisieve stem bezaten. Deze gedachte van het pauselijke primaat is door Hugo van St. Victor geformuleerd in dezen zin: „De algemeene synode is de door den paus bijeengeroepene vergadering van de leidslieden der beide standen (geestelijken en leeken) met het doel om den paus met raad te dienen, in zaken die op het welzijn der algemeene kerk betrekking hebben”.

Ondersteund werd de gedachte van het pauselijke primaat door de verzamelingen van het kerkelijke recht2). Tijdens Gregorius VII en zijne naaste opvolgers vervaardigden Anselmus, bisschop van Lucca († 1086), neef van Alexander III, de kardinaal Deusdedit (1087), Ido van Chartres († 1117) e.a. verzamelingen van rechtsbronnen uit Pseudo-Isidorus en de pauselijke decretalen, en maakten deze dienst­baar aan de verheffing van de pauselijke macht. Zij volgden daarbij de grondstelling, door Deusdedit opgesteld, dat de mindere autoriteit steeds voor de meerdere moet wijken, dat dus het gezag van een


1) Bewust en opzettelijk is dit gedaan door Innocentius III (1198-1216), die zich bij het uitschrijven van het vierde Lateraansche Concilie (1215) beroepen heeft op de gewoonte der oude heilige vaders. Werminghoff, Gesch. d. Kirchenverfassung Deutsch­lands im M.A. 1905, S. 186.
2) Wasserschleben, Beitrage z. Gesch. d. Vorgrat. Kirchenrechtsquellen, Leipz. 1839. V. Schulte, Die Gesch. d. Quellen u. Litteratur des Kanon. Rechts von Gratian bis auf die Gegenwart, Stuttgardt 1875 I, 46. R. Sohm, Das altkath. Kirchenrecht und das Decret Gratians. Münch.-Leipz. 1918.

|175|

concilie of van een kerkleeraar achterstaat bij dat van den paus. Gratianus, een rechtsleeraar en monnik in het Camaldulenser klooster St Felix te Bologne, trachtte de tegenstellingen en tegenstrijdigheden uit de bestaande rechtsuitspraken weg te nemen, en een totaal een­stemmig beeld van het geldend recht te ontwerpen, en noemde daarom zijn boek: Decretum of Concordia discordantium canonum (1145). De pauselijke decretalen worden hierin gelijkgesteld met de besluiten der conciliën, en boven beide gesteld de goddelijke rechten, die uit het natuurrecht voortvloeien. Alleen in het goddelijke recht vindt het pauselijke recht zijn grens. Maar tenslotte wordt de pauselijke wil ook gelijk gesteld met de goddelijke wet, want niemand anders kan bepalen wat het natuurrecht is dan de paus. Dit werk van Gratianus was wel een persoonlijk werk, maar omdat het weldra inburgerde in de scholen en in de kerkelijke gerechtshoven, werd het de grondslag voor de verdere ontwikkeling van het canonieke recht. De canonici, in het Gratiaansche recht opgevoed, gebruikten de pauselijke decretalen van lateren tijd ook als kerkelijke beslissingen en vatten ze samen tot verzamelingen. Deze decretalen, de zoogenaamde quinque compi­lationes antiquae (de besluiten van het 3e en 4e Lateraansche concilie, de talrijke pauselijke brieven van Alexander III, Honorius III en Innocentius III), die in losse verzamelingen verspreid waren en na de voltooiing van het Decretum Gratiani het recht regelden, werden door Gregorius IX tot één geheel vereenigd. Het in deze 5 compilationes zich bevindende materiaal leed deels aan tegenstrijdig­heden, was deels onvolledig, terwijl de authenticiteit niet altoos ge­waarborgd was. Om deze gebreken weg te nemen droeg Gregorius IX aan zijn poenitentiarius Raymundus de Pennaforte op, eene nieuwe verzameling van alle extravaganten te vormen. Dit rechtsboek bevat 196 constitutiones van Gregorius IX, en werd in 1234 aan de rechtsgeleerde hoogescholen te Bologna en te Parijs toegezonden en gepubliceerd. Alle niet in deze verzameling opgenomen decretalen werden daar­door voor het gemeene recht van kracht beroofd. Verboden werd elke vervaardiging van nieuwe verzamelingen zonder pauselijke goedkeuring1).

Een verder gevolg van den investituurstrijd was de uitbreiding van het pauselijke hof. Uit alle deelen van de kerk, waar de hervormings­gedachte had gezegevierd, werden bekwame mannen genomen om het pauselijke recht te bestudeeren, mede de kerk te besturen en de appèlzaken te behandelen. Gevolg hiervan was, dat er al meer geld noodig was te Rome, dat bij wijze van belastingen uit kerken en


1) Zie bl. 33 van dit werk.

|176|

kloosters voor allerlei zaken massa’s geld stroomde naar de pauselijke schatkist. Voor al deze zaken waren mannen noodig, die doorkneed waren in het kerkelijke recht en in het beheer der finantiën.

Het geheel van al de beambten, waarvan de paus zich bij de uit­oefening van zijne regeeringswerkzaamheden bedient, wordt sedert de elfde eeuw aangeduid met den naam Curia Romana. Tot deze Roomsche Curie behooren de kardinalen, de praelaten, de advocaten, de procuratoren, de notarissen, de expeditores, de agentes, enz.

Het college van kardinalen is voortgekomen uit het presbyterium, dat den Roomschen bisschop ter zijde stond. Het presbyterium der Roomsche hoofdkerken was samengesteld uit de presbyters van de hoofdkerken te Rome, (of de tituli, d.i. de kerken, in welke alleen alle sacramenten, in het bijzonder de doop en de boete werden be­diend), en uit de zeven diakenen. Sedert het midden van de derde eeuw was Rome in zeven kerkelijke regiones ingedeeld. In elke regio was een diaconia, d.i. een kerkelijk gebouw, met armen- en ziekenverpleging. De hoofden van deze kerken waren de diaconi regionarii, die tot taak hadden de armenzorg, en die voorts den paus hielpen bij den cultus en bij het beheer van de gelden. Sedert de zesde eeuw werden deze aanzienlijke geestelijken in Rome, de diaconi palatini of regionarii en de presbyters aan de tituli, genoemd diaconi of presbyteri cardinales, omdat zij waren geestelijken aan de cardo (d.i. de deurher of hoek, waarop de deur draait) of de hoofdkerk van den eersten bisschop van het Westen.

Onder de kardinaaldiakenen of presbyters trad de oudste in dienst­jaren bijzonder op den voorgrond. Deze kardinaalarchidiaken was de bestuurder van den apostolischen stoel bij afwezigheid van den paus of wanneer de apostolische stoel vacant was, zoodat zijn ambt veel­vuldig een doorgang voor de pauselijke waardigheid was. De kardinaal-presbyter was, naast den kardinaalarchidiaken en den eersten notaris, medebeheerder van den apostolischen stoel, bij afwezigheid van den paus, of bij een vacature1).

De derde groep in het kardinaalcollege vormden de episcopi cardinales. De beide eerste groepen werden door den paus zelf ge­kozen, terwijl de episcopi cardinales volgens de geldende orde in hun eigen bisdom gekozen werden en door den paus in hun ambt werden bevestigd en gewijd. In lateren tijd ontwikkelde zich de orde der kardinaal-bisschoppen tot de eerste klasse der kardinalen. Tot aan het laatst van de negende eeuw werd de raad dezer


1) Hinschius, Das Kirchenrecht I. 309-379. Phillips, Kirchenrecht VI, S. 65 f. Sägmuller, Lehrb. d. kath. Kirchenrechts S. 365 f. A. Werminghoff, Verfassungs­geschichte d. deutschen Kirche im M.A., S. 56 f., 212 f.

|177|

voor­naamste geestelijken niet regelmatig samengeroepen, wijl de paus onbeperkt vrij was in bet kiezen zijner mannen, maar weldra werden zij het vaste college van raadslieden. Sedert de elfde eeuw verkregen zij ook het uitsluitende recht van de verkiezing van den paus.

De organisatie van het college van kardinalen is in de tweede helft der middeleeuwen voltooid. Ofschoon voor het ambt van kardi­naal geen zelfstandige wijding noodig was, namen zij als kiezers van den paus, als zijne broeders, raadgevers, helpers en legaten, den eersten rang na den paus in, en genoten sedert Nicolaas IV (1288­-1292) de helft van de voornaamste inkomsten van den paus.

Het college van kardinalen nam deel aan de regeering der kerk en zette meermalen zijn wil tegenover dien van den paus door. Tevens waakte het voor de rechten van den paus. Het aantal der kardinalen, dat in den loop der tijden zeer verschillend was, werd op de concilies te Constanz en Bazel gesteld op 24, en mag sedert het besluit van Sixtus V (1567) niet grooter zijn dan 70. De benoeming der kardinalen geschiedde door den paus, na ingewonnen advies der kardinalen. De benoemde kardinaal deed den eed van gehoorzaamheid aan den paus. Tot de insigniën van de kardinalen, die den hoogsten rang naast den paus bekleeden en den titel eminentissimus voeren, behoorde de roode hoed, terwijl zij mede het recht hebben, purperen kleederen te dragen. Het bedanken voor een toegedachte benoeming tot kardinaal was mogelijk. Ook kon een kardinaal door den paus worden afgezet of vrij­willig uit het college treden. Voorts hebben de kardinalen zitting en stem op de algemeene concilies, genieten een bijzondere onschendbaarheid en zijn uitsluitend aan de jurisdictie van den paus onderworpen.

Sedert de 14de eeuw vinden wij aan de spits der hiërarchie onder den paus vermeld een bijzondere klasse van geestelijken, die den naam praelati (curiae, domus) dragen. Praelaten zijn die geestelijken, aan wie een bijzondére werkzaamheid wordt opgedragen. Tot hen behooren sedert de 13de eeuw talrijke episcopi in partibus en pause­lijke kapellanen.

De Sacra Romana rota, die reeds in de 14de eeuw bestond, was samengesteld uit rechtsgeleerde geestelijken, en besliste in laatste instantie over alle wereldlijke zaken in den kerkelijken staat en in alle kerkelijke geschillen uit de gansche Christenheid13).

Sacra poenitentiaria, aan welker hoofd sedert de 13de eeuw een kardinaal als major poenitentiarius stond, had tot taak het uitreiken


1) Sedert het ophouden van den kerkelijken staat had de rota bijna haar geheele beteekenis verloren, doch door de constitutie van Pius X, 29 juli 1908, worden alle geschillen, welke bij de Roomsche congregatie inkomen, aan het gerechtshof der Roomsche rota opgedragen. Heiner, Kath. Kirchenrecht I. 277.

|178|

van het sacrament der boete in bijzondere gevallen, dispensatie te verleenen van geheime huwelijken, enz.

Signatura justitiae. Hun naam ontleenden deze beambten aan het feit, dat hun was opgedragen in zake een schrijven of een verzoek aan den paus gericht, advies te geven, en het door hen ontworpen antwoord den paus ter onderteekening voor te leggen1).

Camera apostolica, aan welker hoofd de camerarius, sedert de 15de eeuw een kardinaal, staat, heeft het beheer der kerkelijke financiën.

Dataria apostolica. Dit college, in de 14de eeuw ontstaan, had tot taak de verzoeken om dispensatie en om bevestiging van rechtshandelingen in een rechten vorm te brengen en aan den paus ter beslissing voor te leggen, en het antwoord te redigeeren. Aan het hoofd staat de datarius, een kardinaal, die met zijn personeel een afzonderlijk paleis bewoont2).

Cancellaria apostolica. Reeds in de 4de eeuw was er een pauselijk archief, onder leiding van den beambte, die tot taak had het opstellen van de pauselijke oorkonden (Scrinarius, notarius). Van deze functie werd later de dateering en de daarmede verbonden revisie der oorkonden gescheiden (bibliothecarius). De werkzaamheid van de apostolische kanselarij bestond in het uitvaardigen, de verzegeling en verzending der bullen, waarvoor de abbreviatoren of minutanten de ontwerpen (minutae) moesten opstellen. Ook besliste de kanselarij alle controversen met betrekking tot de uitvaardiging en verzending der pauselijke bullen, waarvoor vroeger een afzonderlijk college, het auditorium contradictarum, bestond. Sedert 1712 staat de vice-cancellarius aan het hoofd der kanselarij.

Secretaria brevium. Dit lichaam werd van de kanselarij afgezonderd tot het uitvaardigen van breven, die haar door de verschillende congregaties toevertrouwd werden.

Secretaria Status. In de Middeleeuwen werden de politieke of diplomatieke werkzaamheden verricht door den zoogenaamden kardinaal Nepos of Cardinalis Superintendens, waarvoor later een afzonderlijk college, onder leiding van den kardinaal-staatssecretaris den president van den ministerraad van den kerkelijken staat en tevens minister van buitenlandsche zaken, in de plaats kwam.

De advocaten, procuratoren, notarissen, expeditores en agenten vormen deels het ondergeschikt beambtenpersoneel en deels verrichten zij zelfstandig de hun opgedragen werkzaamheden. De advocaten


1) In 1908 is dit instituut opnieuw georganiseerd. Het beslist hoofdzakelijk over de afwijzing eens rechters (auditor) der Roomsche rota. Het is samengesteld uit 6 kardinalen met de noodige beambten.
2) L. Celier, Les dataires du XVe siècle et les origines de la daterie apostolique Paris, 1910.

|179|

houden zich bezig met rechtsvragen en geven adviezen. De procura­toren leiden als plaatsvervangers der partijen de processen voor de kardinalen. De notarissen vervaardigen de stukken bij rechtszaken. De expeditores staan de advocaten en procuratoren met hunne mechanische diensten bij. De agenten worden door partijen in bijzon­dere gevallen of door bisschoppen en gezantschappen voor een be­paalden kring van werkzaamheden aangenomen.

Zoo was dan het hof van Rome een wereldlijk hof gelijk geworden.1) Van Rome ging een schittering en machtsbetoon uit, welke indruk moest maken op de machthebbers der wereld. Alles wat groot en heerlijk is, moest zich buigen voor den stedehouder van Christus. Reeds Gregorius VII had verklaard, dat alle vorsten de voeten van den paus moesten kussen. En Innocentius III legde er nadruk op, dat de paus niet slechts was vicarius Christi, maar ook stedehouder Gods op aarde, en dat hij niet in de eerste plaats priester was, maar heer van de wereld en onbeperkt leider van de wereldpolitiek. Hij riep in 1215 het 4e Lateraansche concilie bijeen te Rome, waar 412 bisschoppen, 800 abten, en zeer vele praelaten en gezanten van vorsten tegenwoordig waren en waar geheel de Christenheid vol bewondering en aanbidding neerlag aan de voeten van den pauselijken stoel. God had, zoo decreteerde hij, alle macht in kerkelijke dingen hem ge­schonken. „In tantum apostolicae sedis extenditur auctoritas, ut nihil praeter ejus auctoritatem in cunctis ecclesiarum negotiis rationabi­liter disponatur”. En wat vroeger door vele pausen was uitgesproken, werd door paus Bonifacius VIII samengevat in de bul Unam Sanc­tum (1302), welke de curialistische gedachte aldus vertolkte2): „De ééne kerk heeft maar één hoofd. Eéne kudde en één herder. In de macht van dezen herder zijn twee zwaarden, het geestelijke en het wereld­lijke zwaard (Luk. 22: 38). Het wereldlijke moet voor de kerk, het geestelijke door de kerk gehandhaafd worden; het geestelijke door de priesterschap, het wereldlijke door de koningen en de krijgs­lieden, doch naar den wil des priesters en zoolang deze het duldt. De wereldlijke autoriteit is aan de geestelijke onderworpen. De goddelijke waarheid leert namelijk, dat de geestelijke macht de wereldlijke moet instellen (institueeren) en het gericht over haar moet vellen, als zij niet goed is, gelijk de Heere door Jeremia (1: 10) zegt: „Ik stel u heden over volken en koninkrijken” (cf. ook 1 Cor. 2: 15, Matth. 16: 19). Wie deze macht wederstreeft, verzet zich tegen de


1) J.H. Bangen, Die römische Kurie, Münster, 1854. R. von Scherer, Handb. d. Kirchenrechts I. 485 ff. Hinschius, Kirchenrecht I. 373-496. A. Werminghoff, Ver­fassungsgeschichte, 1913, S. 215. Friedberg, Lehrb. d. Kirchenrechts, 1903, S. 173. Heiner, Kathol. Kirchenrecht, 1912, I. 276 ff.
2) Reg. II, 278, 845. Hefele, Conciliëngesch. VI. 346.

|180|

ordeningen Gods, of neemt als Manichaeus twee beginselen aan, en is een ketter.” „Porro subesse Romano Pontifici omni humanae crea­turae declaramus, dicimus, definimus et pronunciamus omnino esse de necessitate salutis.”

De kerk was dus pauselijke kerk geworden. De paus is de bron van het kerkelijke dogma en van het kerkelijke recht, de eigenaar van het kerkegoed, het hoofd van den geheelen clerus. Als de epis­copus universalis bezit hij eene volheid van macht, terwijl de andere bisschoppen tot zijn bijstand zijn gegeven en door hem met macht bekleed worden. Voorts is de paus onfeilbaar, zooals ook Thomas van Aquino leert1).

Tot het pauselijke recht behooren:

1. Het recht van wetgeving. Hij acht zich bevoegd op het openbare en private recht in te grijpen. Privilegiën, eenmaal gegeven, kan hij weer terug nemen, en daarvoor werd sedert Gregorius VII gebruikt de formule: Salva sedis apostolicae auctoritate. Ook kan de paus krachtens de formule: non obstante, wanneer het hem belieft, elke pauselijke wet voorbijgaan of werkeloos maken. Eveneens kan hij dispensatie geven van het gewone recht, omdat hij zelf het kerkelijk recht vaststelt. Hij bedient zich voor de wetgeving sedert de 11de eeuw van de pauselijke conciliën, en vaardigt de besluiten dezer conciliën uit als pauselijke decreten.

2. De hoogste rechterlijke macht. Papa a nemine judicatur. Dat recht hield in, dat de paus onafzetbaar was, dat hij de hoogste rechter was over de geestelijken en de leeken, zelfs over den keizer.

3. Het hoogste bestuursrecht. Hij had de beschikking over de kerkelijke liturgie, de canonisatie, enz.; het hoogheidsrecht over de orden, de bevestiging en goedkeuring van de orderegelen, soms tegen de besluiten. der concilies in, en voorts had hij het recht, iemand in het ambt in te stellen. Was in de 10de en in de 11de eeuw o.a. in Duitschland de indeeling van de kerkprovincies, de stichting en de indeeling der bisdommen uitgegaan van de wereldlijke macht, later trok de paus het recht aan zich, om een aartsbisdom in het leven te roepen en bisdommen te bevestigen. De aartsbisschoppen moesten aan den paus den eed van gehoorzaamheid afleggen en om het pallium vragen,


1) „Nova editio symboli necessaria est ad vitandum insurgentes errores. Ad illius ergo auctoritatem pertinet editio symboli, ad cujus auctoritatem pertinet finaliter determinare ea, quae sunt fidei ut ab omnibus inconcussa fide teneantur. Hoc autem pertinet ad auctoritatem Summi Pontificis, ad quem majores et difficiliores Ecclesiae quaestiones referentur ut dicitur in Decretalibus. Unde et Dominus Petro dicit, quem summum pontificem constituit: „Ego pro te rogavi, Petre, ut non deficiat fides tua, et tu aliquando conversus confirma fratres tuos”. Et hujus ratio est, quia una fides debet esse totius Ecclesiae .... quod servari non posset, nisi quaestio fidei exorta determinetur per eum, qui toti Ecclesiae praeest, ut sic ejus sententia a tota Ecclesia firmiter teneatur”. Thomas, Summa Th. 2, 2 quaest. 1, art. 10, 5.

|181|

en de bisschoppen moesten op bepaalde tijden naar Rome of naar Avignon komen, om door de visitatie liminum1) het recht van het pauselijk gezag te erkennen. Ook de keuze der dom- en stiftskapittels werd, sedert de 13de eeuw, evenals die van de kloosterconventen, al meer van de goedkeuring der pausen afhankelijk gemaakt.

4. Het belastingrecht. Toen sedert de 12de eeuw de behoeften van het pauselijke hof al grooter werden, wegens de uitbreiding van het aantal beambten en het deelnemen aan de politiek, en de opbrengst van den kerkelijken staat, van den Pieterspenning, enz. niet voldoende waren, trachtte de paus in de behoefte te voorzien door de volgende kerke­lijke belastingen: a. De belasting van vrijgestelde bisdommen, van beschermde en van cijns vrijgestelde abdijen (abbatiae sub libertate Romana), die jaarlijks voor de bescherming van den Roomschen stoel een vergoeding opbrachten. b. Commendengeld, jaarlijksche bijdrage voor de vernieuwing van een tijdelijke schenking van een beneficium, en absentengeld voor dispensatie van den plicht, ergens te wonen. c. Het palliëngeld, dat de bisschoppen stortten bij de ontvangst van het pallium. d. Servitia communia, oorspronkelijk vrijwillige geschenken aan den paus, later vaste bijdragen bij de bevestiging in of de toe­lating tot het ambt. e. Annatae of annalia. Deze waren oorspronkelijk hoofdzakelijk de opbrengst over het eerste jaar van het ambt, door den paus verleend, later een vast bedrag, dat door den ontvanger van het ambt aan den paus gegeven werd. Dit is het jus deportuum, het recht op de vrucht van het eerste jaar (annatae) van vacante beneficiën 2).


1) De visitatio liminum sc. apostolorum is de gewoonte in de Roomsche kerk, per­soonlijk in Rome te komen en de graven der apostelen te vereeren; welke gewoonte slechts voor de aan het gezag van den paus onderworpene bisschoppen tot een ver­plichting gesteld is. Werd onder Gregorius VII de eisch gesteld, dat alle aartsbisschoppen persoonlijk in Rome het pallium moeten vragen, eerst in het Decretalenrecht werd de plicht der bisschoppen tot de visitatio liminum een algemeen geldend recht en uitgebreid tot allen, die een jurisdictio quasi episcopalis bezitten. De tijdruimte, binnen welke dit bezoek moet plaats vinden, hangt af van de meerdere of mindere moeilijk­heid der reis. Een plicht der bisschoppen, om geregeld bericht omtrent den toestand hunner kerken in te zenden, bestond in de middeleeuwen niet, daar de paus zich door vicarii, later door nuntii, liet inlichten. Eerst Sixtus V heeft in 1585 de visitatio liminum wettelijk geregeld, en aan de bisschoppen de verplichting opgelegd, zoowel schriftelijk als mondeling verslag (relatio status) uit te brengen omtrent den toestand van hun bisdom. Benedictus XIV heelt (1725) hiervoor een instructie vastgesteld. Door de consistoriale-congregatie van 31 Dec. 1909 is het oude voorschrift der visitatio gewijzigd, en werd bepaald, dat alle niet met de propaganda belaste bisschoppen van jan. 1911 af alle vijf uren den paus omtrent den toestand hunner diocese moeten inlichten, waarvoor een ordo servandus in relatione de statu Ecclesiarum is opgesteld. Het bezoeken van de graven der apostelen geschiedt ook thans nog, maar is niet meer het hoofddoel van de reis naar Rome. Heiner, Kath. Kirchenrecht I. 247. Lucidi, de visit. sacr. liminum.
2) De annaten worden thans als een deel der inkomsten van het eerste jaar, onder den naam Servitia, deels aan de apostolische kamer en de kardinalen (Servitia communia), deels aan het lagere personeel van de curie (Servitia minuta) geschonken. J.P. Kirsch, Die päpstlichen Annaten in Deutschland während des 14. Jahrh. Paderborn 1904. A. Werminghoff, Verfassungsgesch. S. 203. Heiner, Kirchenrecht I. 246.

|182|

5. Het gezantschapsrecht. Voor den dienst van gezanten (legati, missi apostolicae sedis) gebruikte de paus oorspronkelijk bisschoppen en abten, doch Gregorius VII bediende zich hoofdzakelijk van kardi­nalen, of droeg ook zijne pauselijke machtsvolheid op aan afzonderlijke legaten, om zijne plannen door te zetten. Sedert de 13de eeuw onder­scheidde men tusschen legati a latere (pontificis), die bij bijzondere gelegenheden gebruikt werden en legati missi (apostolici) of nuntii apostolici, die een vast verblijf hadden. De machtspositie van den paus stelde de legaten in staat, in te grijpen in politieke aangelegen­heden, b.v. in de keuze van een koning in Duitschland. Zij namen deel aan de Duitsche rijksdagen b.v. in 1356 te Metz, bij de afkondi­ging van het tweede deel van de gouden bul.

Het pausdom had in de dertiende eeuw het hoogtepunt zijner ont­wikkeling bereikt. Als de plaatsvervanger Gods op aarde liet de paus zijn macht gevoelen aan vorsten en volken. Evenals vroeger de Romeinsche keizer als alleenheerscher zijne bevelen deed uitgaan naar alle landen en volken, zoo ook liet de paus zijne heerschappij gelden over de gansche Westersche Christenheid. De wetgeving en het bestuur der kerk geschiedde naar zijnen wil. Hij was de eenige uitlegger van de kerkelijke wetten, de eenige, die tenslotte in een of ander geschil de beslissing gaf. „De paus heeft de pontificale almacht als een koning in zijn rijk, maar de bisschoppen zijn tot zijne helpers en uitvoerders aangenomen, als de afzonderlijke rechters in de steden”, schreef Thomas Aquinas. De paus had de macht om te binden en te ontbinden, om te beschikken over het wel of het wee van al de leden der kerk. De mensch is naar lichaam en ziel, voor de aarde en voor den hemel, gebonden aan de kerk, en kan zonder de kerk niet hopen op de gelukzaligheid. De pauselijke kerk heeft zich als middelares gesteld tusschen God en den mensch, en de mensch kon niet zonder bemid­deling van den priester tot God gaan. De op het concilie van 1215 tot dogma verheven leer der transsubstantiatie, de verandering van de substantie van brood en wijn bij het avondmaal in het lichaam en bloed van Christus, deed voor de groote menigte de glorie van de kerk en de macht van den priester nog rijzen. De priesters zijn goden, zoo verklaarde Innocentius III, want de geestelijke, die het wonder volbrengt om het goddelijke lichaam te scheppen, is de drager van het goddelijke mysterie, dat hem boven alle schepselen verheft.

Heel het menschelijke leven in al zijne uitingen, het persoonlijke, huiselijke en maatschappelijke leven, het natuurlijke en het geeste­lijke, de wetenschap en de kunst, de staatkunde en het recht, alle dingen werden onder het toezicht en het gezag der kerk geplaatst.

|183|

De kerk leidde de vroomheid in de bedding, door haar gegraven. Van het oogenblik, dat iemand geboren werd, tot zijn laatsten snik, stond de mensch onder de zorg en de leiding van de kerk. Ja, ook dan nog liet de kerk den mensch niet los, want zij geleidde hem door haar sacrament achter den dood door het vagevuur heen naar de plaats der eeuwige gelukzaligheid, of zij liet den onboetvaardige over aan de kwelling van de machten der duisternis. Maar door dit alles werd het natuurlijke leven geknecht en ging de vrijheid van den Christenmensch verloren. Doch tevens was de kerk afgevallen van hare bestemming. Zij was niet meer eene vergadering van geloovigen, maar een aardsch rijk onder eene hiërarchische regeering. Zij had haar hemelsch geestelijk wezen uit het oog verloren, en was in het wezen wereldsch geworden. Christus was onttroond door zijn stede­houder op aarde. Het heiligdom des hemels, waar Christus als koning, profeet en priester zijn volk op aarde regeert, en toebereidt voor zijn hemelsche heerlijkheid, was naar beneden op aarde getrokken, een priesterlijke hiërarchie had zich voor de bediening van het altaar gevormd, en op dat altaar werd het onbloedige misoffer gebracht, waarvan geleerd werd, dat de levenden en de dooden niet door het lijden van Christus vergeving der zonden hebben, tenzij dat Christus nog dagelijks voor hen door de mispriesters geofferd worde, en dat Christus lichamelijk onder de gestalte des broods en wijns is, en daarom ook daarin moet aangebeden worden.

Het papale systeem wil zijn de realiseering van het koninkrijk Gods op aarde, wil door bemiddeling van den priester hemelsche krachten en gaven mededeelen aan den mensch en Gods werk op aarde werken. Maar door de scheiding van clerus en leeken en de verheffing van de geestelijkheid boven het volk onderwerpt zij het natuurlijke aan het geestelijke, maakt heel het leven in al zijne verhoudingen af­hankelijk van kerk en priester, en miskent daardoor het recht en de vrijheid van een Christenmensch. En hoe bewonderenswaardig gedacht en schijnbaar harmonisch uitgewerkt dit systeem is, hoe aangepast aan de praktijk van het leven, het rust niet op den vasten bodem van Gods Woord en leidt tot de onttroning van Christus, den eenigen Koning der kerk.


Bouwman, H. (1928)