Het tweede deel der wettige beroeping bestaat in de examinatie of het onderzoek naar de leer en het leven.
De apostel Paulus vermaande Timotheüs, met het opleggen der handen voorzichtig te zijn en niemand tot het ambt van ouderling of diaken toe te laten, van wiens godzaligheid en geschiktheid hij niet overtuigd was (1 Tim. 5: 22). De dienaar des Woords is een gezant van Christus, geroepen om het evangelie der genade te verkondigen en de gemeente des Heeren te weiden. En hoe kan hij dit ambt recht vervullen, tenzij hij wel onderwezen is, en de leer, die hij moet brengen, met een godzaligen wandel versiert? Om die reden moet hij eerst beproefd worden, en daarna dienen, zoo hij onbestraffelijk bevonden wordt (1 Tim. 3: 10).
In overeenstemming hiermede hebben de kerkvaders, en later de
|399|
Roomsche, de Luthersche en de Gereformeerde kerken nadrukkelijk een onderzoek naar de leer en het leven noodig geoordeeld. Luther achtte een goede voorbereiding voor het ambt een onmisbaar vereischte en al spoedig werden daarvoor in de Luthersche kerk bijzondere regelen opgesteld. Vooral de Gereformeerden hebben ingezien dat een deugdelijke voorbereiding voor de ambtelijke bediening noodig is. Achtten de Wederdoopers alle wetenschap, alle kennis der talen overbodig en verkeerd, en meenden zij, dat allen, die de ingeving des Geestes voelden, in de vergadering der gemeente mochten optreden en prediken, Zwingli en vooral Calvijn achtten het beslist noodzakelijk, dat zij, die de H. Schrift moesten uitleggen, wel onderwezen waren in de talen en voldoende onderlegd waren in de godgeleerde wetenschap. Bekend is, hoe Calvijn voor een genoegzame theologische vorming zorg droeg. En in navolging van Calvijn hebben ook de Gereformeerde kerken in verschillende landen er prijs op gesteld, dat de aanstaande dienaren aan de hoogeschool werden voorbereid voor de heilige bediening. De Nederlandsche synoden verlangden van den beginne, dat „bekwame personen tot den dienst des goddelijken Woords zouden beroepen worden”. En al sloten zij den weg niet af voor mannen van bijzondere gaven, die zonder wetenschappelijke studie zich aanboden voor het predikambt, al handhaafden zij altoos „het recht van vrije studie”, zij achtten toch de opleiding aan een hoogeschool de meest gewenschte.
Na de wetenschappelijke voorbereiding volgt het onderzoek, of iemand bekwaam en geschikt is. Dit examen is beslist noodig. Het is niet voldoende voor een predikant, dat hij Jezus liefheeft en wenscht te dienen, hij moet niet alleen zijn een man van godzaligen levenswandel, maar hij moet ook de vereischte bekwaamheden bezitten, eene rechte kennis van en een goed inzicht in de H. Schrift, in de historie en de leer der kerk, benevens de onderscheiding der geesten en de gave om de gemeente te bouwen en te onderwijzen. De geestdrijvers hebben gemeend, dat kennis en geleerdheid niet noodig was, ja zelfs dat de geleerde scholen eigenlijk een bederf waren en dat het eisch was, om mannen te hebben, die op de school des Geestes hadden gegaan, en die door de uitspraak des Geestes zoo maar uit hun schat oude en nieuwe dingen te voorschijn brachten. Maar de geschiedenis heeft geleerd, dat zulke richtingen door allerlei twisten en dwalingen werden verteerd en een prooi werden van menigerlei verleiders. Om die reden hebben de Gereformeerden naar den Woorde Gods den weg der middelen geëerd, en een geleerde opleiding noodig gekeurd, opdat de gemeente vertrouwbare en bekwame leidslieden zou bezitten. En opdat de kerk waarborg zou hebben, dat hare
|400|
dienaren bekwaam en geschikt zijn, is een onderzoek noodig.
Dit examen moet gaan over leer en leven. Slechts in algemeene bewoordingen laten de oude kerkenordeningen zich uit over de eischen, waaraan een aanstaande dienaar moet voldoen. Het Convent van Wezel (1568) bepaalde, dat een kandidaat 1˚ moet overleggen een getuigenis van den kerkeraad, of van de school of stad aangaande zijnen levenswandel; 2˚ moet hij zijne instemming betuigen met de belijdenis; 3˚ moet hij ondervraagd worden over de hoofdstukken der leer en 4˚ moet hij twee- of driemaal een stuk uit de Schrift verklaren, ten bewijze, dat hij goede gaven bezit om het volk te onderwijzen. Deze bepalingen zijn later algemeen gevolgd. Al werden voorloopig geen vaste regelen voorgeschreven, waaraan men zich bij het examen had te houden, het vloeide uit den aard der zaak voort, dat deze methode bij het examen gevolgd werd. In de Gereformeerde kerken in ons land van dezen tijd zijn vaste regelen gesteld, waarnaar bij de onderzoeking moet gehandeld worden. „De Gereformeerde kerken erkennen geen anderen weg tot de bediening des Woords dan die der theologische studiën, behoudens alleen de zeer zeldzame gevallen, waarin bij hooge uitzondering de Heere, naar Zijn vrijmachtig welbehagen, langs anderen weg de noodige gaven verleent” 1). En wijl de kerken geroepen zijn, om te oordeelen over leer en leven, kan het wel niet anders, of dit examen loopt over al de vakken der theologische wetenschap, in het bijzonder over die vakken, die rechtstreeks de uitoefening van het ambt raken. Hierdoor wordt ook de wijze van het onderzoek bepaald. Het examen van hen, die den academischen studiegang gevolgd hebben, gaat uit van de veronderstelling, dat de candidaten wetenschappelijk gevormd zijn, doch de kerken op hare vergaderingen oordeelen geheel vrij en zelfstandig, of de candidaten bekwaam en geschikt zijn voor de uitoefening van het ambt 2).
Dit examen wordt afgenomen door „de classis, aan welke de beroeping ter approbatie is voor te stellen”. Formeel zou het examen kunnen worden afgenomen door den kerkeraad, wijl de plaatselijke kerk souverein is in eigen kring. Maar krachtens het kerkverband is het examen gesteld in handen van de classis, a. omdat vele kerkeraden niet in staat zijn, zulk een examen af te nemen, b. omdat de classis toezicht heeft op de leer en het leven der predikanten en daarom ook de beroeping moet goedkeuren, en c. omdat de dienaar krachtens het kerkverband ook voor andere kerken wordt toegelaten. Om die reden hebben de Gereformeerde kerken ook bepaald, dat het peremptoir
1) Syn. v. Dordrecht, 1893, art. 175.
2) Acta Gen. Syn. 1892, ed. Donner, art. 105; ed.
Wormser, art. 91. Arnhem, 1902, art. 195; Haag, 1914, art.
77.
|401|
examen „geschieden zal ten overstaan van de gedeputeerden der particuliere synode of eenigen derzelve”. Het werk dezer deputaten is niet, om zelf het examen af te nemen of zelf te beslissen, of de candidaat al of niet kan toegelaten worden. De classis zelve examineert en beslist. Maar de gedeputeerden der synode zien toe, of de eischen van het kerkverband gehandhaafd worden, en daarom geven zij advies over al of niet toelating van den geëxamineerde. Komt hun advies overeen met de beslissing der classis, dan loopt de zaak gemakkelijk. Doch indien zij adviseeren, om niet toe te laten en de classis den candidaat toch toelaat, dan ontstaat er een conflict. De deputaten kunnen en moeten, indien de moeilijkheid niet opgelost wordt, verslag van hunne handelingen brengen aan de synode, die in dit geval beslist. Indien de synode hare deputaten in het gelijk stelde, en de classis zich niet naar dat oordeel wilde conformeeren, zou de classis hiermede zich buiten het kerkverband stellen en de geëxamineerde zou alleen voor die classis toegelaten zijn.
Art. 4 der Kerkenordening handelt formeel alleen over het peremptoir of het beslissende examen, dat na de verkiezing en het aannemen van eene roeping volgt. Het dubbele kerkelijke examen, het voorbereidend (praeparatoir) en het beslissende (peremptoir) examen, zooals wij dit hebben, was in de eerste jaren na de reformatie onbekend. Voor de oprichting van de eerste Gereformeerde hoogeschool hier te lande, te Leiden in 1575, ontvingen, uitgezonderd degenen, die in Heidelberg, Genève of elders gestudeerd hadden, de meeste predikanten hunne opleiding in de private of publieke oefeningen eener plaatselijke kerk. Deze predikanten werden door de classis zelve geëxamineerd 1). In de oudste kerkenordeningen was er nog geen bepaling, dat er, vóór het beroep werd uitgebracht, een onderzoek moest plaats hebben, maar alleen daarna. Er was nog geen praeparatoir-examen in onderscheiding van het peremptoir-examen. De kerken konden dus vrij beroepen, wie zij wilden. Maar dit bleek op den duur niet houdbaar.
1) De oude standregel was, zooals te Emden, Art. 16, was uitgesproken: Examinabuntur ministri ab iis, a quibus eliguntur. De synode van Dordrecht (1574, Art. 13) bepaalde in navolging van het Wezelsche Convent, dat de dienaren door de classis zouden geëxamineerd worden. De synoden van Dordrecht 1578 c. I, 4, Middelburg 1581, Art. 4 en ’s Gravenhage, Art. 4, namen de Emdensche formule over, terwijl de synode van 1618 tot de Wezelsche formule teruggaat. Het onderscheid in de genoemde bepalingen is niet meer dan schijn. De synoden van Dordrecht, van Middelburg en Den Haag hadden volstrekt niet de bedoeling, het examen door den kerkeraad te laten afnemen. De bepaling dezer synoden moet formeel opgevat worden. De kerkeraad beriep en had dus het recht om te examineeren, maar deed dit in verbinding met andere kerken. Dat dit de bedoeling was, blijkt mede uit vraag 15 der synode van 1578, of de ouderlingen ook keurstemmen hebben op de classicale vergaderingen, waarop de synode antwoordde, dat men het advies der ouderlingen wel hooren mag op ’t stuk van de zuiverheid der leer, maar de dienaren hebben alleen keurstemmen; doch over de gaven van uitspreken en dergelijke gaven hebben ook de ouderlingen keurstemmen. H.H. Kuyper, Opleiding, bl. 355; Schokking, De Leertucht, bl. 115.
|402|
Reeds door de synode van Dordrecht, 1578, werd bepaald, dat men niemand tot den dienst des Woords zou beroepen „dan de ghene diemen ghenoeghsaem beproeft heeft, datse reyn in der leere ende oprecht van leven syn, met gauen om andere te onderwysen verciert ende een goed ghetuyghenisse binnen en buyten der Ghemeynte hebbende”. Hier wordt dus uitdrukkelijk gesproken van een examinatie, die aan de beroeping voorafgaat. Dezelfde synode had echter zooveel vertrouwen in de Leidsche universiteit, dat zij degenen, die door de universiteit van Leiden of een andere universiteit bekwaan geoordeeld waren, vrijstelde van het onderzoek door de classis. Practisch was dus door de synode het mandaat gegeven voor het onderzoek naar de kennis en de geschiktheid voor het ambt. Het examen aan de hoogeschool gold voor het peremptoir examen. Evenwel deden niet alle studenten het academisch examen, maar lieten zich, na een tijdlang op andere wijze zich te hebben voorbereid, door de classis examineeren.
Tot 1586 was er slechts één examen. Maar door de Haagsche Synode werd een praeparatoir-examen ingesteld voor hen, die niet aan een universiteit of door de classis geëxamineerd waren 1).
Dit praeparatoir-examen werd echter eerst door een besluit de Zuid-Hollandsche Synode van 1608 van het peremptoir duidelijk onderscheiden 2). Het werd door de Synode van Dordrecht (1619) we niet opgenomen, maar toch langzamerhand algemeen verplichtend gesteld, zoodat Voetius in 1669 kon schrijven: „Nu echter wordt het (als ik mij niet bedrieg) in alle kerken en classen in Nederland onderhouden” 3). Voor dus iemand tot den predikdienst werd toegelaten, werd hij eerst onderzocht, en wanneer hij geschikt werd geoordeeld, ontving hij het recht om te proponeeren, terwijl hij daarna, wanneer hij een roeping had ontvangen, in de classis, waaronder de roepende gemeente ressorteerde, peremptoir werd geëxamineerd. Bij dit examen zijn de Provinciale deputaten niet tegenwoordig. Nadat ook dit examen met goed gevolg was afgelegd, werd de deur voor de volle ambtelijke bediening ontsloten, en kon de beroepene in den dienst worden bevestigd. Langzamerhand werd geheel het examen opgeëischt door de kerken. Eerst werd het recht van peremptoir-examen ontnomen aan
1) Art. 18.
2) Voetius meende zich te herinneren, dat dit besluit
in 1608 genomen is (Pol. Eccl. III, p. 517) en ook Ypey en
Dermout (Gesch. d. N.H. Kerk I, 385 v.) vermelden dit. Eenwel
komt dit besluit in de door Reitsma en Van Veen uitgegeven acta
niet voor. Het vermoeden van Ds Joh. Jansen (De kerkenordening,
bl. 140), dat Voetius zich vergist heeft, en dat hem de synode
van Schiedam 1602, art. 15, voor den geest zal hebben gestaan, is
niet onwaarschijnlijk, daar reeds hier het „praeparatorie
geëxamineert syn” onderscheiden is van het „finalicken
geëxamineert ende tot en ordinaris dienst toegelaten werden”.
Maar in dit besluit blijkt niet zeer duidelijk, of het praeëxamen
is een voorloopig praeëxamen.
3) Pol. Eccl. III. 517.
|403|
de theologische faculteit, en daarna ook het praeparatoir. Omstreeks 1636 was aan de professoren het recht, om praeparatoir of peremptoir te examineeren, ontnomen 1).
In Friesland evenwel had men maar één examen. Daar is het praeparatoir examen nooit ingevoerd. De Friesche kerken, prat op eigen vrijheid, beriepen er zich op, dat zij in dezen accoord gingen met de kerken in Piëmont, Zwitserland en Oost-Friesland, en dat men, door het examen te scheiden, de prediking des Woords scheidde van de bediening der sacramenten, terwijl Christus beide heeft samengevoegd 2). Voorts was in Friesland tot 1639 het examen geheel aan de professoren toevertrouwd, maar in dat jaar werd ter synode van Dokkum het academisch examen als toelatingsexamen tot den kerkedienst afgeschaft, omdat het examen en de zending naar Art. 4 der kerkenordening der classis toekwam 3). Alleen Groningen’s Academie behield het peremptoir examen tot 1760 en het praeparatoir examen tot 1815.
Voetius betreurde het 4), dat de kerken de examens aan zich trokken, omdat alle Protestantsche en Gereformeerde universiteiten het recht hebben om het af te nemen, de profesoren er het meest geschikt voor zijn en het best over de vorderingen der studenten kunnen oordeelen. Hoogstens zou hij er voor zijn, dat een paar kerkelijke deputaten er bij tegenwoordig waren. Doch zijne voorstelling doet aan het recht en de vrijheid der kerken te kort. De academie heeft het recht en de roeping, academische examens af te nemen, om te zien of een student het vereischte wetenschappelijke peil heeft bereikt, doch de kerken behooren zelve te oordeelen over de bekwaamheid en de geschiktheid voor de ambtelijke bediening.
Dit recht hebben ook de Gereformeerde kerken van thans voor zich voorbehouden. Bij de oprichting der Theologische School te Kampen in 1854 5) werd door de synode aan de Curatoren dezer School opgedragen, het praeparatoir-examen af te nemen, en de studenten beroepbaar te verklaren, terwijl het peremptoir-examen bij de classis bleef. Dit kon, omdat de Theologische School was eene kerkelijke opleidingsschool. Maar in 1896 werd bij de reorganisatie der School, mede om gelijkstelling in rechten met de Theol. Faculteit der Vrije Universiteit te bewerken, dit recht aan de Curatoren ontnomen en gebracht bij de classis. Daardoor is het candidaatsexamen aan de
1) Het praeparatoir-examen werd in Zeeland voor
’t eerst verplichtend gesteld door de Syn. v. Goes, 1597; in
Groningen sinds 1595; in Drenthe sinds 1638; in Gelderland sinds
1630.
2) Syn. 1657, art. 47; cl. Dokkum, 1675.
3) Dr S. Cuperus, Kerkelijk leven in Friesland I.
68.
4) Pol. Eccl. IV, 86.
5) Dr H. Bouwman, Onder veilige hoede, Kampen, J.H.
kok, bl. 80.
|404|
Theologische School, evenals dat aan de Vrije Universiteit en andere hoogescholen, een zuiver wetenschappelijk examen.
Vereischt voor de toelating tot de ambtelijke bediening is behalve de wetenschappelijke opleiding, dat de candidaat lid is eener Gereformeerde kerk, en dat hij een gunstig getuigenis bezit van de kerk of van de kerken, waarvan hij gedurende het laatste jaar lid was. Voorts is voor candidaten van de Theol. Fac. der Vrije Universiteit noodig een testimonium aangaande zijn academische loopbaan 1). Voor de candidaten aan de Theol. School te Kampen is dit bijzondere getuigschrift niet vereischt, wijl deze een kerkelijke hoogeschool is, en hier de bepaling geldt: „Om tot het candidaats-examen toegelaten te worden, moet de aspirant tenminste sinds een jaar tot het H. Avondmaal toegelaten lid zijn van eene der Gereformeerde kerken.”.
Omtrent den leeftijd, waarop iemand tot het predikambt mag worden beroepen, is in de Gereformeerde kerken geen algemeen bindende regel gesteld. Volgens het gebruik der oude kerk en bepalingen van vroegere synoden moest de candidaat den leeftijd van 25 jaren hebben bereikt, bijzondere gevallen, met een beroep op 1 Tim. 4: 12: „Niemand verachte uwe jonkheid”, uitgezonderd. De Friesche synoden hebben steeds geweigerd een bindende bepaling voor deze zaak te maken 2). De Hollandsche synode evenwel besloot in 1667, omdat vele studenten in de theologie niet rijp in hunne studiën bevonden waren, op aandrang van de Staten van Holland, dat niemand tot het predikambt zal mogen worden beroepen, dan die „den vollen ouderdom van 25 jaren” zal hebben bereikt 3). De Nederlandsche Hervormde kerk stelt den eisch, dat hare candidaten, wanneer de beroeping wordt uitgebracht, den leeftijd van 23 jaar bereikt hebben. Het is dan ook in het algemeen niet wenschelijk, dat iemand op een leeftijd beneden 23 jaar wordt toegelaten tot de heilige bediening, wijl vastheid en rijpheid van oordeel voor een predikant zeer noodig is, maar wijl naar de eischen van dezen tijd de studie langdurig is en de eischen niet gering zijn, gebeurt het zelden, dat een candidaat vóór zijn 23ste levensjaar het ambt in de gemeente aanvaardt, zoodat er geen dringende behoefte is, een leeftijd, waarop iemand de ambtelijke bediening mag aanvaarden, vast te stellen.
1) Acta Syn. 1914, Art. 27 en 106.
2) In Friesland gebeurde het, dat een candidaat op
zeer jongen leeftijd tot het predikambt werd toegelaten. Joh. à
Marck was pas 19 jaar oud, toen hij predikant werd te Midlum. Bij
een onderzoek door de classis Franeker in het jaar 1663 naar den
leeftijd der candidaten bleek, dat van de 5 candidaten 2 waren in
het 24ste, één in het 22ste en twee in het 19de jaar (Hand. cl.
Franeker 1663, art. 47).
3) Acta der Partic. Synoden van Z. Holland, ed.
Knuttel, IV, bl. 411.